Uitspraak Goedkeuring bestemmingsplan "Buitengebied" in Oosterhout
Zaaknummer: 200502427/1
Publicatie datum: woensdag 8 november 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Noord-Brabant
200502427/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. , gevestigd te ,
2. , , , (hierna: ), allen gevestigd te , en , wonend te ,
3. , wonend te ,
4. , beiden wonend te ,
5. , wonend te ,
6. , beiden wonend te ,
7. , wonend te ,
8. het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college),
9. , beiden wonend te ,
10. , wonend te ,
11. , wonend te ,
12. , wonend te , en , gevestigd te (hierna: ),
13. , beiden wonend te ,
14. de afdeling Oosterhout van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworgansisatie, gevestigd te Oosterhout (hierna: de ZLTO),
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "OkidO BV", gevestigd te Den Hout, gemeente Oosterhout (hierna: OkidO BV),
16. de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg, de vereniging "Milieuvereniging Oosterhout", gevestigd te Oosterhout en de "Vrienden van de Vrachelse Heide, gevestigd te Oosterhout (hierna: de BMF en anderen),
17. , allen wonend te ,
18. en , beiden wonend te , en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoge Dijk BV", gevestigd te Oosteind, gemeente Oosterhout (hierna: ),
19. , wonend te ,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Oosterhout, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari 2005, no.1019296, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij de Raad van State beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 december 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 en 21 april 2006, waar appellanten zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Appellanten sub 1, 3 en 19 zijn niet verschenen, en hebben zich evenmin doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar als partij gehoord en , beide vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de Nederlands Israëlitische Gemeente Breda, vertegenwoordigd door S. Ph. Soesan.
2. Overwegingen
Intrekkingen
2.1. Ter zitting heeft het college de beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, twintigste lid, onder f, van de planvoorschriften en de beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede "dan wel dat het wenselijk is een biologisch landbouwbedrijf toe te staan." in artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften, ingetrokken.
Ter zitting heeft de ZLTO de beroepsgrond tegen de goedkeuring van artikel 19, elfde lid, van de planvoorschriften, ingetrokken.
Omdat in zijn beroepschrift verklaart zich aan te sluiten bij het beroep van de ZLTO, beschouwt de Afdeling deze beroepsgrond van eveneens als te zijn ingetrokken.
, en hebben ter zitting hun beroepsgronden betreffende de differentiatie "vestigingspatroon" en de differentiatie "terrein met hoge verwachtingswaarde" ingetrokken.
De BMF en anderen hebben hun beroepsgrond inhoudend dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, zeventiende lid, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, voor zover daarin de voorwaarde ontbreekt dat bij uitbreiding van de agrarische bouwvlakken in de GHS voldaan moet worden aan het compensatiebeleid, ter zitting ingetrokken.
Overgangsrecht
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.3. De door ingediende beroepsgronden, voor zover die geen betrekking hebben op zijn woning aan de , steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De door ingediende beroepsgronden tegen de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van een perceel aan de Griendsteeg 15a steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit geldt tevens voor de beroepsgrond van de BMF en anderen dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan het bestemmingsvlak aan de Bergvlietse Bossen ten onrechte is vergroot ten behoeve van een bedrijfswoning, nu het plan in zoverre niet gewijzigd is vastgesteld.
Verder berust ook de beroepsgrond van de BMF en anderen dat op gronden die liggen binnen de differentiatievlakken "leefgebied voor amfibieën en reptielen", "planten en dieren van open water en moeras" en "planten en dieren van graslanden en ruigten" het planten van bomen ten onrechte is toegestaan, niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit geldt ook voor de beroepsgrond van de BMF en anderen dat een goede waterparagraaf in het plan ontbreekt en dat geen overleg is gevoerd met de besturen van de betrokken waterschappen en geen advies is ingewonnen bij de waterbeheerders.
Het bezwaar van inzake het schrappen van artikel 10, tweede lid, onder, c van de planvoorschriften berust evenmin op een door appellanten ingediende zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht, dan wel voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
De beroepen van , van ], van de BMF en anderen en van zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Formeel aspect
2.5. , en , stellen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerder na de door hem gehouden hoorzitting nog overleg heeft gevoerd met de ZLTO.
2.5.1. Noch uit de stukken, noch op grond van het verhandelde ter zitting, is aannemelijk geworden dat verweerder zich bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan heeft laten leiden door overleg dat na de hoorzitting met de ZLTO is gevoerd. Van een situatie waarin verweerder, alvorens te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan, appellanten ten onrechte niet op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van na de hoorzitting gevoerd overleg met de mogelijkheid daarop desgewenst te reageren, is derhalve geen sprake. Het betoog van appellanten treft derhalve in zoverre geen doel.
Inhoudelijke aspecten
GLASTUINBOUW TEN ZUIDEN VAN DE PROVINCIALEWEG IN OOSTEIND
Het standpunt van verweerder
2.6. Verweerder heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de gronden ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Daarbij heeft hij het standpunt ingenomen dat het plan in zoverre te beperkend is voor bestaande glastuinbouwbedrijven omdat niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid die uitbreiding van glasopstanden tot meer dan drie hectare mogelijk maakt. Voorts voorziet het plan volgens verweerder ten onrechte niet in incidentele nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven. Deze beperkingen acht verweerder niet in overeenstemming met het streekplan Noord-Brabant 2002, het Uitwerkingsplan Breda-Tilburg en het ontwerp van het Gebiedsplan "Wijde Biesbosch". Het gebied vertegenwoordigt volgens verweerder voorts geen landschaps- en natuurwaarden die deze beperkingen rechtvaardigen.
Het standpunt van appellanten
2.6.1. Het college, , en , stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de gronden ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind.
Het college voert daartoe aan dat verweerder het Uitwerkingsplan Breda-Tilburg op onjuiste wijze bij de beoordeling van het plan heeft betrokken. Het Uitwerkingsplan voorziet volgens het college namelijk in verstedelijking van het desbetreffende gebied. Verweerder heeft volgens het college voorts miskend dat het desbetreffende gebied vanwege de omvang daarvan zich niet leent voor de door verweerder voorgestane ontwikkelingen. Voorts betoogt het college dat niet duidelijk is welke gevolgen de onthouding van goedkeuring aan de hoofdbestemming heeft voor de medebestemming die aan de agrarische en niet-agrarische bedrijven in het desbetreffende gebied is toegekend.
, en voeren aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het rapport "East of Oosterhout", waaruit volgens appellanten blijkt dat de gemeente Oosterhout in het desbetreffende gebied woningbouw heeft voorzien. Gelet op de landschappelijke waarden van het gebied achten appellanten uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven die verder reikt dan drie hectare niet aanvaardbaar, en dient nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in het gebied te worden voorkomen, aldus appellanten.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3. De gronden ten zuiden van de Provincialeweg zijn in het Streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: het streekplan) gesitueerd in de hoofdzone "landbouw" van de agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS-landbouw). Volgens paragraaf 3.4.5 van het streekplan bevinden zich in de AHS-landbouw geen natuurwaarden en daarmee samenhangende landschapswaarden die van belang zijn voor het provinciale schaalniveau. Gebieden in de AHS-landbouw met de hoofdfunctie bos en natuur moeten echter op dezelfde wijze worden beschermd als de groene hoofdstructuur (GHS) en de AHS-landschap. Wat de bescherming van de overige gebieden met natuur-en landschapswaarden in de AHS-landbouw betreft, volgt de provincie in beginsel de gemeentelijke besluitvorming.
2.6.4. Het gebied ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind is op de streekplankaart aangeduid als subzone "vestigingsgebied glastuinbouw". Uit het streekplan blijkt dat de als zodanig aangeduide gebieden zijn bedoeld voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven. Nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is in de vestigingsgebieden volgens paragraaf 3.4.8 van het streekplan toegelaten. Hierbij geldt dat de omvang van glastuinbouwbedrijven in vestigingsgebieden in beginsel alleen mag worden beperkt, voor zover dat noodzakelijk is in verband met ter plaatse aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard. Door de gemeenten moet nader worden bepaald welke gedeelten van de vestigingsgebieden in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe en bestaande bedrijven, en tot welke omvang individuele bedrijven mogen groeien.
2.6.5. De als "vestigingsgebied glastuinbouw" aangeduide gronden ten zuiden van de Provincialeweg liggen voorts in het gebied dat op de streekplankaart is begrensd als stadsregio Breda-Tilburg. Overeenkomstig artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant in het streekplan regels gegeven volgens welke verweerder het streekplan in zoverre moet uitwerken.
2.6.6. Verweerder heeft bij besluit van 21 december 2004 het Uitwerkingsplan Stedelijke Regio Breda-Tilburg (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. In paragraaf 1.7.1. van het uitwerkingsplan is het volgende vermeld: "Bij de vaststelling krijgt het uitwerkingsplan dezelfde status als het Streekplan. Het uitwerkingsplan vervangt dus niet het Streekplan als toetsings- en beoordelingskader maar werkt het op onderdelen nader uit. In het uitwerkingsplan is deze nadere uitwerking gericht op de verstedelijkingsopgave voor wonen en werken. In de stedelijke regio's zijn hier ontwikkelingen vanuit de programma's groen en infrastructuur aan toegevoegd. Dit betekent dat onderdelen van het provinciaal ruimtelijk beleid, voor bijvoorbeeld de interne en externe bescherming van de Groene Hoofdstructuur, recreatie, landgoederen, vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing, niet nader in het uitwerkingsplan worden genoemd en dat dus daarvoor, ook voor het plangebied van het uitwerkingsplan, het beleid zoals verwoord in het Streekplan onverkort blijft gelden. Indien bepaalde ontwikkelingen een afwijking van het beleid zoals genoemd in het Streekplan noodzakelijk maken, is dit expliciet in de plantekst vermeld. Eén en ander houdt in dat het Streekplan en het uitwerkingsplan het gezamenlijke toetsings- en ontwikkelingskader zijn voor door de gemeenten te ontwikkelen ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, zelfstandige projecten en structuurvisies.".
2.6.7. Op bladzijde 85 van het uitwerkingsplan is vermeld dat er geen vestigingsgebied voor glastuinbouw bij Oosterhout op de plankaart is aangegeven omdat uit de analyse van het vestigingsgebied op de streekplankaart naar voren komt dat nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven hier ruimtelijk niet wenselijk is. Op de plankaart van het uitwerkingsplan is het gebied ten zuiden van de Provincialeweg aangeduid als "Landelijk gebied - zoekgebieden verstedelijking: transformatie afweegbaar". Het begrip 'transformatie afweegbaar' wordt in het uitwerkingsplan als volgt omschreven: "De aanduiding transformatie afweegbaar geeft aan dat het transformeren van landelijk gebied naar stedelijk grondgebruik (wonen, werken, voorzieningen, stedelijk groen, al of niet in combinatie van meervoudig ruimtegebruik) afweegbaar is als dat nodig is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien." Gezien de schaal, maat en inrichting van dit gebied is een grootschalige nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in dit gebied volgens het uitwerkingsplan niet wenselijk. Om bovenstaande redenen is het gebied ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind niet aangewezen als een vestigingsgebied voor glastuinbouw, met de mogelijkheid voor nieuwvestiging en omschakeling, aldus het uitwerkingsplan. Wel zijn er in het gebied mogelijkheden voor uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven.
2.6.8. Bij besluit van 22 april 2005, derhalve nadat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant het Gebiedsplan Wijde Biesbosch (hierna: het gebiedsplan) vastgesteld.
2.6.9. Blijkens het deskundigenbericht zijn de gronden ten zuiden van de Provincialeweg hoofdzakelijk agrarisch in gebruik, onder andere ten behoeve van vijf in het gebied gevestigde glastuinbouwbedrijven. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het gebied naar zijn opvatting geen bijzondere visuele landschappelijke kenmerken heeft en bovendien beperkt van omvang is. Blijkens de plantoelichting hecht de raad waarde aan de doorzichten vanuit het lintdorp Oosteind naar het half-open gebied ten zuiden van de Provincialeweg. Ten einde aantasting van deze doorzichten te voorkomen, dient uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven te worden beperkt en nieuwvestiging te worden voorkomen, aldus de plantoelichting.
2.6.10. Blijkens het deskundigenbericht is het rapport "East of Oosterhout" een in opdracht van de gemeente Oosterhout in 2003 verrichte voorstudie ten behoeve van een op te stellen structuurplan.
2.6.11. Aan de gronden ten zuiden van de Provincialeweg is, voor zover hier van belang, de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend. De gronden zijn op plankaart 2 "Ontwikkelingen" aangeduid als "AHS-landschap".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering, instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden, instandhouding en/of herstel van monumentale bomen, wonen, telecommunicatiemast, extensief recreatief medegebruik en het behoud en/of herstel van de in bijlage 4 van de voorschriften beschreven cultuurhistorische en architectonische waarden van de als 'monument' aangeduide werken. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften mag, voorzover hier van belang, op de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd.
Aan bestaande glastuinbouwbedrijven in het desbetreffende gebied is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" toegekend. In artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden die op de detailplankaarten zijn aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" medebestemd zijn voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn kassen ten behoeve van glastuinbouwbedrijven binnen het gehele bestemmingsvlak toegestaan. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, is nieuwbouw van kassen op de als zodanig medebestemde gronden uitgesloten, behoudens ten behoeve van de op de detailplankaart als glastuinbouwbedrijf aangeduide bedrijven tot een maximum van twee hectare.
In artikel 3 van de planvoorschriften is bepaald dat waar een hoofdbestemming, aangegeven op plankaart 1, samenvalt met een medebestemming, primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming geldt. De bepalingen met betrekking tot de hoofdbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de medebestemming.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.12. Uit artikel 3 van de planvoorschriften volgt dat bij een onthouding van goedkeuring aan een hoofdbestemming, een eventueel met deze hoofdbestemming samenvallende medebestemming zijn zelfstandige werking behoudt. Het college betoogt derhalve tevergeefs dat onthouding van goedkeuring onduidelijkheid ten aanzien van de medebestemmingen met zich brengt.
Ten aanzien van de door verweerder verrichte toetsing overweegt de Afdeling dat er voor verweerder geen grond bestond het gebiedsplan "Wijde Biesbosch" bij de beoordeling van het bestemmingsplan te betrekken. Dit gebiedsplan was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet bekendgemaakt.
De Afdeling stelt vast dat de door Provinciale Staten gegeven uitwerkingsregels als bedoeld in overweging 2.6.5. voor de stadsregio Breda-Tilburg geen aanknopingspunt bieden voor een uitwerking die met zich brengt dat het in het streekplan als "vestigingsgebied glastuinbouw" aangeduide gebied ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind voor verstedelijkingsdoeleinden kan worden ingericht.
Verder leidt de Afdeling uit de tekst van het uitwerkingsplan zoals weergegeven in overwegingen 2.6.6 en 2.6.7 af dat verweerder met dit uitwerkingsplan beoogd heeft het streekplanbeleid voor de gronden ten zuiden van de Provincialeweg te herzien. De Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt echter geen grondslag voor een herziening van het streekplan door het vaststellen van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan het uitwerkingsplan, voor zover het betrekking heeft op de gronden ten zuiden van de Provincialeweg die in het streekplan zijn aangeduid als "vestigingsgebied glastuinbouw", moet derhalve thans voorbij worden gegaan. Het betoog van het college dat gelet op het uitwerkingsplan, de gronden ten zuiden van de Provincialeweg gevrijwaard dienen te blijven van de verdere oprichting van glasopstanden, slaagt derhalve niet.
Uit het streekplan volgt dat verweerder in beginsel de gemeentelijke besluitvorming volgt daar waar het betreft de bescherming van natuur- en landschapswaarden in gebieden in de AHS-landbouw van het streekplan die niet de hoofdfunctie bos en natuur hebben. De gronden ten zuiden van de Provincialeweg liggen in de AHS-landbouw van het streekplan en hebben niet de hoofdfunctie bos en natuur, zodat verweerder in beginsel gehouden is de gemeentelijke besluitvorming over de bescherming van natuur- en landschapswaarden zoals neergelegd in het bestemmingsplan te volgen. Met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" heeft de raad onder meer beoogd de landschapswaarden van het desbetreffende gebied te beschermen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebied ten zuiden van de Provincialeweg geen landschapswaarden vertegenwoordigt waarvan aantasting op voorhand als onaanvaardbaar moet worden beschouwd. In zoverre heeft verweerder in redelijkheid de gemeentelijke besluitvorming over de bescherming van landschapswaarden niet behoeven te volgen en komt voor het desbetreffende planonderdeel overwegende betekenis toe aan de aanduiding "vestigingsgebied glastuinbouw" in het streekplan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen van het college, , en zijn in zoverre ongegrond.
TRANSFORMATORSTATION EN MANEGE TEN ZUIDEN VAN DE PROVINCIALEWEG
Het standpunt van appellante
2.7. Het college betoogt voorts dat verweerder onzorgvuldig te werk is gegaan bij het op de plankaart blauw omlijnen van de gronden ten zuiden van de Provincialeweg met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", waaraan hij goedkeuring heeft onthouden. Daardoor is ook aan de hoofdbestemming van een ten zuiden van de Provincialeweg gelegen manege en transformatorstation goedkeuring onthouden.
Vaststelling van de feiten
2.7.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2. Ten zuiden van de Provincialeweg zijn een manege en een transformatorstation gevestigd. Aan de manege is de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R1, manege" toegekend. Aan het het transformatorstation is de hoofdbestemming "Nutsvoorziening -N-" met de nadere aanduiding "N3, transformatorstation" toegekend. Verweerder heeft aan beide hoofdbestemmingen blijkens de blauwe omlijning op de plankaart, bezien in samenhang met het dictum, goedkeuring onthouden. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat de onthouding van goedkeuring aan voornoemde plandelen op een vergissing berust.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3. Nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat de onthouding van goedkeuring aan vorengenoemde hoofdbestemmingen op een vergissing berust, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R1, manege" en de hoofdbestemming "Nutsvoorziening -N-" met de nadere aanduiding "N3, transformatorstation".
In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, goedkeuring te verlenen aan beide hoofdbestemmingen.
HOGE DIJK 48
Standpunt appellanten
2.8. , en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van het perceel Hoge Dijk 48. Appellanten voeren daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat ten aanzien van het perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verleende vergunning voor de oprichting van een glastuinbouwbedrijf nog niet rechtens onaantastbaar was.
Standpunt verweerder
2.8.1. Verweerder heeft een door de grondeigenaar ingebrachte bedenking tegen het ontbreken van een bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf gegrond verklaard. Daarbij heeft hij verwezen naar de overwegingen die hij ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de gronden ten zuiden van de Provincialeweg.
Vaststelling van de feiten
2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.3. De gronden aan de Hoge Dijk 48 liggen ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind. Aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de desbetreffende gronden heeft verweerder goedkeuring onthouden.
2.8.4. Uit het in overweging 2.6.4. weergegeven streekplanbeleid voor de gronden ten zuiden van de Provincialeweg volgt dat nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in overeenstemming is met het streekplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.5. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn beleid kon vasthouden omdat de procedure in verband met een door het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout alsnog verleende bouwvergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was afgerond.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de gronden ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind toegekende hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Er bestaat geen grond op dit oordeel terug te komen voor zover het betrekking heeft op de gronden van het perceel Hoge Dijk 48. Het beroep van en is ook in zoverre ongegrond.
PROVINCINCIALEWEG 160
Het standpunt van appellanten
2.9. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van het perceel Provincialeweg 160. Zij voeren daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat ten aanzien van het perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verleende vergunning voor de oprichting van een glastuinbouwbedrijf nog niet rechtens onaantastbaar was.
Het standpunt van verweerder
2.9.1. Verweerder heeft erop gewezen dat het perceel is gelegen in het gebied ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", waaraan hij goedkeuring heeft onthouden. In verband daarmee heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de raad bij de herziening van het plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening rekening dient houden met de verleende bouwvergunning en met de overwegingen die aan de onthouding van goedkeuring aan de hoofdbestemming ten grondslag zijn gelegd.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn beleid kon vasthouden omdat de procedure in verband met een door het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout geweigerde bouwvergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was afgerond.
Hiervoor is reeds geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de gronden ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind toegekende hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Er bestaat geen grond om met betrekking tot het perceel Provincialeweg 160 anders te oordelen. Het beroep van is ook in zoverre ongegrond.
GRIENDSTEEG ONGENUMMERD
Het standpunt van appellanten
2.10. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", van het perceel Griendsteeg ongenummerd. Zij voeren daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat ten aanzien van het perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verleende vergunning voor de oprichting van een glastuinbouwbedrijf nog niet rechtens onaantastbaar was.
Het standpunt van verweerder
2.10.1. Verweerder heeft verwezen naar de ambtshalve overwegingen die hij ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" die aan het perceel is toegekend. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf op de desbetreffende gronden, niet kan worden aanvaard.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.2. Het betoog in beroep berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Weliswaar heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" die aan het desbetreffende perceel is toegekend, maar uit het bestreden besluit volgt niet dat de raad bij de herziening van het plan ingevolge het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een medebestemming moet toekennen die voorziet in een bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf voor de desbetreffende gronden. Het beroep van mist in zoverre feitelijke grondslag en is derhalve in zoverre ongegrond.
GRONDEN NABIJ DE EKELSTRAAT
Het standpunt van appellanten
2.11. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, twaalfde lid, van de planvoorschriften, voorzover dit voorschrift betrekking heeft op gronden nabij de Ekelstraat. De uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in het desbetreffende gebied is na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten onrechte beperkt tot maximaal drie hectare, hetgeen volgens appellanten in strijd is met het streekplan.
Standpunt van verweerder
2.11.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden planvoorschrift, voor zover dat betrekking heeft op de gronden nabij de Ekelstraat, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de desbetreffende gronden in het streekplan niet zijn aangeduid als vestigingsgebied voor glastuinbouw, en dat het streekplan voor glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden overeenkomstig artikel 19, twaalfde lid, van de planvoorschriften, voorziet in uitbreiding tot maximaal drie hectare.
Vaststelling van de feiten
2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.3. Aan de door appellanten bedoelde gronden nabij de Ekelstraat is de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend. De gronden zijn op plankaart 2 "Ontwikkelingen" aangeduid als "AHS-landschap". Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften mag, voor zover hier van belang, op de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd.
Aan bestaande glastuinbouwbedrijven in het desbetreffende gebied is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" toegekend. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, is nieuwbouw van kassen op de als zodanig medebestemde gronden uitgesloten, behoudens ten behoeve van de op de detailplankaart als glastuinbouwbedrijf aangeduide bedrijven tot een maximum van twee hectare. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn kassen ten behoeve van glastuinbouwbedrijven binnen het gehele bestemmingsvlak toegestaan.
Volgens de bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voor zover hier van belang, de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-". Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt, voor zover hier van belang, artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de beschrijving in hoofdlijnen, het toetsingskader. Ingevolge voornoemde bepaling is uitbreiding van het bestemmingsvlak/bebouwingsvlak van glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in het gebied dat op plankaart 2 "Ontwikkelingen" als "AHS-landschap" is aangeduid, in beginsel toegestaan tot maximaal drie hectare, tenzij er overwegende bezwaren zijn van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard.
2.11.4. De gronden nabij de Ekelstraat zijn op de streekplankaart niet voorzien van de aanduiding "vestigingsgebied glastuinbouw". Het streekplan laat buiten de vestigingsgebieden uitbreiding van glasopstanden tot een oppervlakte van maximaal drie hectare toe.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.5. Artikel 19, twaalfde lid, van de planvoorschriften maakt deel uit van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, is de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften. Het plan voorziet niet in een wijzigingsbevoegdheid voor het verruimen van de op de gronden met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ingevolge artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften bij recht toegelaten en door verweerder goedgekeurde maximale bebouwde oppervlakte van twee hectare per bouwvlak.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien leidt tot de conclusie dat het plan voorziet in een wijzigingsbevoegdheid om het bouwvlak te vergroten tot drie hectare maar dat binnen het aldus verruimde bouwvlak de bouw van glasopstanden is beperkt tot een maximale oppervlakte van 2 hectare. Het betoog ter zitting van verweerder dat ingevolge artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften binnen het gehele bestemmingsvlak kassen zijn toegelaten zodat toch tot een oppervlakte van drie hectare kan worden gebouwd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze bepaling betrekking heeft op de situering van de glasopstanden binnen het bouwvlak en niet op de oppervlakte daarvan.
2.11.6. Hoofdstuk 5 van het streekplan biedt de mogelijkheid af te wijken van de beleidslijn, dat buiten de vestigingsgebieden voor glastuinbouw uitbreiding van glasopstanden tot maximaal drie hectare mogelijk is. Het college van gedeputeerde staten is daartoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het streekplan aanwezig behoeven te achten, op grond waarvan hij bij de beoordeling van het bestemmingsplan in zoverre toepassing had moeten geven aan zijn bevoegdheid om van de beleidslijn af te wijken door op genoemde gronden glasopstanden die ruimer zijn drie hectare toelaatbaar te achten.
2.11.7. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare op de desbetreffende gronden in overeenstemming is met het streekplan, en hij er bij de goedkeuring van het bestemmingsplan ten onrechte van is uitgegaan dat het bestemmingsplan op bedoelde gronden voorziet in de mogelijkheid tot een verruiming van glasopstanden tot drie hectare, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de ZLTO en is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden nabij de Ekelstraat met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
GRONDEN TUSSEN HEISTRAAT EN WILHELMINAKANAAL
Het standpunt van appellanten
2.12. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" die is toegekend aan gronden tussen de Heistraat en het Wilhelminakanaal. Zij voeren daartoe aan dat het plan op deze gronden ten onrechte niet voorziet in nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven en onvoldoende mogelijkheden biedt voor doorgroei van bestaande glastuinbouwbedrijven. Het gebied vertegenwoordigt volgens appellanten geen landschappelijke waarden die de beperkingen rechtvaardigen.
Het standpunt van verweerder
2.12.1. Verweerder heeft de door bestreden hoofdbestemming niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de desbetreffende gronden in het streekplan niet zijn aangeduid als vestigingsgebied voor glastuinbouw en dat het streekplan voor glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden overeenkomstig artikel 19, twaalfde lid, van de planvoorschriften, voorziet in uitbreiding tot maximaal drie hectare.
Vaststelling van de feiten
2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens
2.12.3. In het streekplan zijn de door bedoelde gronden niet aangeduid als "vestigingsgebied glastuinbouw". Het streekplan laat buiten de vestigingsgebieden uitbreiding van glasopstanden tot een oppervlakte van maximaal drie hectare toe.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.4. In overweging 2.11.7 is geoordeeld dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat het plan na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare mogelijk maakt. Bedoelde overwegingen zijn ook van toepassing op de gronden tussen de Heistraat en het Wilhelminakanaal, hetgeen met zich brengt dat het plan, anders dan verweerder meent, op de desbetreffende gronden geen uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare per bouwvlak toelaat.
2.12.5. Hoofdstuk 5 van het streekplan biedt de mogelijkheid af te wijken van de beleidslijn, dat buiten de vestigingsgebieden voor glastuinbouw uitbreiding van glasopstanden tot maximaal drie hectare en nieuwvestiging mogelijk is. Het college van gedeputeerde staten is daartoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Dat het gebied geen bijzondere landschappelijke waarden vertegenwoordigt, zoals appellanten hebben betoogd, wordt geacht te zijn verdisconteerd in het streekplan en behoefde voor verweerder derhalve geen aanleiding te zijn in afwijking van het streekplan op bedoelde gronden nieuwvestiging en uitbreiding van glasopstanden tot meer dan drie hectare per bouwvlak, toelaatbaar te achten.
2.12.6. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare op de desbetreffende gronden in overeenstemming is met het streekplan en hij er bij de goedkeuring van het bestemmingsplan ten onrechte van is uitgegaan dat het bestemmingsplan op bedoelde gronden voorziet in de mogelijkheid tot verruiming van glasopstanden tot drie hectare, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden tussen de Heistraat en het Wilhelminakanaal met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
PERCEEL
Het standpunt van appellanten
2.13. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van hun gronden aan de . Zij voeren aan het gebied waarin hun gronden liggen een primair agrarisch gebied betreft dat in het streekplan is aangeduid als "AHS-landbouw".
Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de differentiatie "dikke eerdgronden" die aan hun gronden is toegekend. Appellanten stellen dat zij hun gronden al ruim 20 jaar bewerken en betwisten de aanwezigheid van beschermingswaardige dikke eerdgronden. Nu deze waarden niet aanwezig zijn, is het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en egaliseren van de gronden ten onrechte aangemerkt als strijdig gebruik, evenals het aanbrengen van een drainagesysteem.
Appellanten stellen in beroep tevens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van hun gronden aan de . Het toegekende bouwvlak is te klein zodat het ketelhuis, de opslagplaats voor vloeibare mest en de verkoopkas daarbuiten vallen. Voorts biedt het bouwvlak geen ruimte voor de verplichte aanleg van een waterbassin.
Het standpunt van verweerder
2.13.1. Verweerder heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan op de desbetreffende gronden te weinig uitbreidingsmogelijkheden biedt aan grondgebonden agrarische bedrijven en voorts, dat de voorschriften te beperkend zijn met het oog op de oprichting van teeltondersteunende voorzieningen in het gebied. Verweerder heeft gelet hierop goedkeuring onthouden aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften en aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebben op de gronden nabij de Ekelstraat.
Ten aanzien van de differentiatie "dikke eerdgronden" heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze gronden vanwege hun zeldzaamheid beschermd dienen te worden.
Ten aanzien van de omvang van het bouwvlak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat buiten het bouwvlak geen bouwwerken zijn gesitueerd die binnen het bouwvlak thuishoren, en dat de omvang van het bouwvlak derhalve toereikend is.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" voor zover die de omvang van het toegekende bouwvlak betreft. Verweerder is bij nader inzien van mening dat de omvang van het toegekende bouwvlak te beperkt is.
Vaststelling van de feiten
2.13.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.3. Op nagenoeg het gehele perceel is een kas gevestigd. De gronden worden al ruim 20 jaar bewerkt.
2.13.4. Blijkens de plantoelichting zijn de zogenoemde dikke eerdgronden ontstaan omdat de mens gedurende vele honderden jaren de akkers rond de nederzettingen ophoogde met mest, stro, huisvuil, heideplaggen en geel zand. Op die manier kon een laag van 30 tot 50 cm op de oorspronkelijke bodem ontstaan. De dikke eerdgronden zijn volgens de plantoelichting kenmerkend voor de cultuurhistorische aspecten van het landschap.
Het oordeel van de Afdeling
2.13.5. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften en aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebbend op de gronden nabij de Ekelstraat, heeft verweerder beoogd aan de bedenkingen van appellanten tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" tegemoet te komen. Appellanten hebben zich in hun beroepschrift beperkt tot een nagenoeg woordelijke herhaling van hetgeen zij bij verweerder als bedenking tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" naar voren hebben gebracht, en hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de onthouding van goedkeuring, mede naar aanleiding van de door appellanten ingediende bedenking, niet toereikend zou zijn. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding verder op de beroepsgrond gericht tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" in te gaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van het de gronden aan de Ekelstraat. Het beroep van is in zoverre ongegrond.
2.13.6. Hierna, in overweging 2.55.6., is overwogen dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de differentiatievlakken "dikke eerdgronden" op waardenkaart 1 niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en dat het bestreden besluit derhalve in zoverre dient te worden vernietigd. Daaruit volgt dat alsnog deugdelijk onderzoek verricht zal moeten worden naar de aanwezigheid van dikke eerdgronden op het desbetreffende perceel. Dit betekent voor het perceel van appellanten dat op grond van de resultaten van dat onderzoek vervolgens dient te worden afgewogen welk gebuik in verband met de bescherming van eventuele dikke eerdgronden als strijdig moet worden aangemerkt, en welk gebruik toelaatbaar is na het verlenen van een aanlegvergunning. Het beroep van is daarmee in zoverre gegrond.
2.13.7. Nu verweerder zich ten aanzien van de omvang van het bouwvlak op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak van de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" op het perceel , dat op detailplankaart 105 is aangegeven, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
PERCEEL
Het standpunt van appellant
2.14. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" die aan zijn perceel is toegekend. Hij voert daartoe aan dat de gronden in het streekplan zijn aangeduid als "AHS-landbouw" en dat de hoofdbestemming in zoverre in strijd is met het streekplan. Voorts vertegenwoordigt het perceel volgens appellanten geen waarden die de toegekende hoofdbestemming rechtvaardigen.
Voorts stelt appellant dat verweerder heeft miskend dat zijn bouwvlak onvoldoende reële mogelijkheden biedt voor de uitbreiding van zijn bedrijf.
Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de differentiatie "dikke eerdgronden" die aan zijn gronden is toegekend. Hij betwist de aanwezigheid van beschermingswaardige dikke eerdgronden. Nu deze waarden niet aanwezig zijn, is het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en egaliseren van de gronden ten onrechte aangemerkt als strijdig gebruik, evenals het aanbrengen van een drainagesysteem.
Tevens stelt appellant dat in het door verweerder goedgekeurde plan ten onrechte niet is voorzien in een bouwvlak voor een glastuinbouwbedrijf. Daardoor kan hij zijn huidige agrarische bedrijf niet omschakelen naar een glastuinbouwbedrijf. Appellant voert in dit verband aan dat omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf in overeenstemming is met de "Nota Glastuinbouw".
Het standpunt van verweerder
2.14.1. Verweerder heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan op de desbetreffende gronden te weinig uitbreidingsmogelijkheden biedt aan grondgebonden agrarische bedrijven en voorts, dat de voorschriften te beperkend zijn met het oog op de oprichting van teeltondersteunende voorzieningen. Verweerder heeft gelet hierop goedkeuring onthouden aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften en aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, van de planvoorschriften, voor zover deze betrekking hebben op het gebied waarin het perceel van appellant ligt.
Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat appellant bij gebleken noodzaak het college kan verzoeken met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid zijn bouwvlak te verruimen.
Ten aanzien van de differentiatie "dikke eerdgronden" heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze gronden vanwege hun zeldzaamheid beschermd dienen te worden.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het streekplan omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf alleen toelaat op gronden die in een "vestigingsgebied glastuinbouw"liggen. De gronden van appellant liggen volgens verweerder niet in een dergelijk gebied. De omvang van het toegekende bouwvlak heeft verweerder toereikend geacht.
Vaststelling van de feiten
2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.3. Appellant exploiteert ter plaatse sinds 1986 een vollegrondstuinbouwbedrijf dat gericht is op de teelt van bloemen en aardbeien. Op de gronden staan vier tunnelkassen waarin aardbeien worden geteelt.
2.14.4. Aan de gronden van appellant is de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" met de nadere aanduiding "g."(grondgebonden). Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder e, aanhef en sub 3, van de planvoorschriften, is nieuwbouw van kassen op de gronden met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" uitgesloten, behoudens ten behoeve van de op detailplankaarten als glastuinbouwbedrijf aangeduide glastuinbouwbedrijven.
2.14.5. De gronden van appellant liggen niet in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als "vestigingsgebied glastuinbouw". Het streekplan laat buiten de vestigingsgebieden geen omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf toe.
2.14.6. De "Nota Glastuinbouw" is op 24 augustus 1999 door verweerder vastgesteld, derhalve ten tijde van het voorheen van toepassing zijnde streekplan. In het overgangsbeleid van het op 15 maart 2002 in werking getreden streekplan is vermeld dat de "Nota Glastuinbouw" van kracht blijft, totdat deze is herzien of ingetrokken. Bij strijdigheid van deze nota met het streekplan geldt de inhoud van dit plan.
Het oordeel van de Afdeling
2.14.7. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften en aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, van de planvoorschriften, heeft verweerder beoogd aan de bedenkingen van appellant tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" tegemoet te komen. Appellant heeft zich in zijn beroepschrift beperkt tot een nagenoeg woordelijke herhaling van hetgeen hij bij verweerder als bedenking tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" naar voren heeft gebracht, en heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de onthouding van goedkeuring niet toereikend zou zijn. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding verder op de beroepsgrond gericht tegen de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" in te gaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de gronden aan de . Het beroep van is in zoverre ongegrond.
2.14.8. Hierna, in overweging 2.55.6., is overwogen dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de differentiatievlakken "dikke eerdgronden" op waardenkaart 1 niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en dat het bestreden besluit derhalve in zoverre dient te worden vernietigd. Daaruit volgt dat alsnog deugdelijk onderzoek verricht zal moeten worden naar de aanwezigheid van dikke eerdgronden. Dit betreft ook het perceel van appellant. Op grond van de resultaten van dat onderzoek dient vervolgens afgewogen te worden welk gebruik in verband met de bescherming van eventuele dikke eerdgronden als strijdig moet worden aangemerkt, en welk gebruik toelaatbaar is na het verlenen van een aanlegvergunning.
Het beroep van is in zoverre gegrond.
2.14.9. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het streekplan omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf op de gronden aan de Heikant niet toelaat. Daargelaten de vraag of de "Nota Glastuinbouw" omschakeling ter plaatse toelaat, moet worden vastgesteld dat daaraan in dat geval, gelet op het overgangsbeleid van het streekplan, voorbij gegaan dient te worden. Hoofdstuk 5 van het streekplan biedt de mogelijkheid af te wijken van de beleidslijn dat buiten de vestigingsgebieden omschakeling naar glastuinbouw niet mogelijk is. Het college van gedeputeerde staten is daartoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Dat bij agrariërs die buiten de vestigingsgebieden een grondgebonden bedrijf exploiteren, de behoefte kan ontstaan om te schakelen naar glastuinbouw, moet geacht worden te zijn verdisconteerd in het streekplan en behoefde voor verweerder derhalve geen aanleiding te zijn in afwijking van het streekplan op bedoelde gronden omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf toelaatbaar te achten. Het beroep van is in zoverre ongegrond.
2.14.10. Voor zover het de omvang van het bouwvlak betreft, heeft verweerder miskend dat appellant met zijn bedenkingen heeft beoogd dat hem bij recht reële uitbreidingsmogelijkheden worden toegekend. Verweerder heeft volstaan met appellant te wijzen op de mogelijkheid het college bij gebleken noodzaak te verzoeken met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn bouwvlak te verruimen. Door met dit standpunt te volstaan, heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of appellant binnen het toegekende bouwvlak voldoende reële uitbreidingsmogelijkheden heeft en of er aanleiding bestaat hem eventueel alsnog bij recht binnen het bouwvlak voldoende reële uitbreidingsmogelijkheden te bieden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op het bouwvlak van de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" met de nadere aanduiding "g."(grondgebonden) van het perceel , dat op detailplankaart nummer 56 is aangegeven.
GLASTUINBOUW TEN NOORDEN VAN DE PROVINCIALEWEG BIJ OOSTEIND
Het standpunt van appellanten
2.15. De ZLTO, en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften voorzover dat betrekking heeft op de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" ten noorden van de Provincialeweg. Dit voorschrift is volgens appellanten in strijd met het streekplan omdat daarmee de uitbreiding bij recht van glastuinbouwbedrijven tot maximaal twee hectare wordt beperkt.
De ZLTO en stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op voornoemde gronden ten noorden van de Provincialeweg. De uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in de desbetreffende gebieden is na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten onrechte beperkt tot maximaal drie hectare, hetgeen volgens appellanten in strijd is met het streekplan.
voert voorts aan dat verweerder heeft miskend dat, anders dan de raad heeft beoogd, het plan geen wijzigingsbevoegdheid bevat teneinde de bij recht toegelaten oppervlakte aan kassen binnen het bouwvlak te verruimen tot drie hectare.
Het standpunt van verweerder
2.15.1. Verweerder heeft artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bescherming van de openheid van de ten noorden van de Provincialeweg gelegen Willemspolder noopt tot een beperking van de oppervlakte van glasopstanden bij recht tot twee hectare en na wijziging tot drie hectare. Voorts heeft hij zich anders dan appellant op het standpunt gesteld dat het plan na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid een uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare mogelijk maakt.
Vaststelling van de feiten
2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens
2.15.3. De gronden ten noorden van de Provincialeweg zijn in het streekplan gesitueerd in de hoofdzone "landbouw" van de agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS-landbouw). Het gebied is op de streekplankaart voorts aangeduid als subzone "vestigingsgebied glastuinbouw". Uit het streekplan blijkt dat de als zodanig aangeduide gebieden zijn bedoeld voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven. Gemeenten zullen moeten bepalen tot welke omvang individuele bedrijven in de nader begrensde vestigingsgebieden mogen groeien. Hierbij geldt dat de omvang van glastuinbouwbedrijven in vestigingsgebieden in beginsel alleen mag worden beperkt, voor zover dat noodzakelijk is in verband met ter plaatse aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard.
2.15.4. De gronden ten noorden van de Provincialeweg, de zogeheten Willemspolder, zijn blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, een waardevol open agrarisch gebied. Het betreft tevens een waterhuishoudkundig waardevol gebied vanwege de ligging in het overgangsgebied tussen klei- en zandgronden.
2.15.5. Aan de gronden ten noorden van Provincialeweg is de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend. De gronden zijn op plankaart 2 "Ontwikkelingen" aangeduid als "AHS-landschap". Op waardenkaart 3 (Landschap) zijn de gronden aangeduid als "open gebied". Aan bestaande glastuinbouwbedrijven in het desbetreffende gebied is de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" toegekend. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn kassen ten behoeve van glastuinbouwbedrijven binnen het gehele bestemmingsvlak toegestaan. Ingevolge artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, is de nieuwbouw van kassen op de als zodanig medebestemde gronden uitgesloten, behoudens ten behoeve van de op de detailplankaart als glastuinbouwbedrijf aangeduide bedrijven tot een maximum van twee hectare.
2.15.6. Volgens de bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voor zover hier van belang, de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-". Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt, voor zover hier van belang, artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader. Ingevolge voornoemde bepaling is uitbreiding van het bestemmingsvlak/bebouwingsvlak van glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in het gebied dat op plankaart 2 "Ontwikkelingen" als "AHS-landschap" is aangeduid, in beginsel toegestaan tot maximaal drie hectare, tenzij er overwegende bezwaren zijn van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard.
Het oordeel van de Afdeling
2.15.7. Het streekplan laat in de "vestigingsgebieden glastuinbouw" die zijn gelegen in de AHS-landbouw van het streekplan een beperking van de glasopstanden om onder meer landschappelijke en waterhuishoudkundige redenen toe. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebied ten noorden van de Provincialeweg waarden vertegenwoordigt die de raad op goede gronden in het bestemmingsplan heeft beoogd te beschermen, onder meer door de uitbreiding bij recht van glasopstanden in de Willemspolder per bouwvlak te beperken tot twee hectare.
Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebben op de gronden in de Willemspolder, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van de ZLTO, en is in zoverre ongegrond.
2.15.8. Voorts bestaat gelet op de waarden van het gebied geen aanleiding te oordelen dat verweerder in de Willemspolder een verdergaande uitbreiding dan drie hectare, na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, aanvaardbaar had moeten achten. Zoals echter in overweging 2.11.5 reeds is overwogen, heeft verweerder miskend dat artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, anders dan beoogd, na toepassing van de daarin vervatte wijzigingsbevoegdheid, geen uitbreiding tot drie hectare mogelijk maakt. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare in de Willemspolder in overeenstemming is met het streekplan en hij er bij de goedkeuring van het bestemmingsplan ten onrechte vanuit is gegaan dat het bestemmingsplan op bedoelde gronden voorziet in de mogelijkheid tot een verruiming van glasopstanden tot drie hectare, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de ZLTO, , en is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" met de aanduiding "gt" (glastuinbouw) ten noorden van de Provincialeweg in Oosteind.
PERCEEL ( )
Het standpunt van appellant
2.16. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" die aan zijn gronden aan de is toegekend. Hij voert daartoe aan dat een deel van de bebouwing die hij op grond van een rechtens onaantastbare bouwvergunning mag oprichten, buiten het bouwvlak valt en derhalve ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
Het standpunt van verweerder
2.16.1. Verweerder heeft de bestreden medebestemming niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Daarbij heeft hij het standpunt ingenomen dat appellant ingevolge de verleende bouwvergunning zijn glasopstand kan realiseren.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat appellant ingevolge de hem verleende bouwvergunning, zijn glasopstand binnen het op zijn glastuinbouwbedrijf betrekking hebbende bouwvlak, kan realiseren. In zijn reactie op het deskundigenbericht heeft appellant de inhoud van het deskundigenbericht in zoverre gemotiveerd bestreden. Het verhandelde ter zitting heeft onvoldoende uitsluitsel gegeven over de vraag of het bouwvlak toereikend om de vergunde bebouwing te kunnen realiseren. Verweerder heeft met zijn standpunt miskend dat de bedenking niet gericht was op de realisering van de bouwvergunning als zodanig, maar op de realisering van de bouwvergunning in overeenstemming met het bestemmingsplan. Verweerder heeft voorts uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit, het noodzakelijke feitenonderzoek ten onrechte achterwege gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel , als aangegeven op detailplankaart 85.
( )
Het standpunt van appellant
2.17. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van zijn gronden aan de . Daardoor kan hij zijn glasopstand bij recht niet uitbreiden tot drie hectare.
Het standpunt van verweerder
2.17.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwvlak voldoende ruim is en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.17.2. De gronden van appellant zijn gesitueerd in de Willemspolder.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.3. In overweging 2.15.7 heeft de Afdeling overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, dat uitbreiding bij recht van glasopstanden tot twee hectare mogelijk maakt, voor zover betrekking hebbend op de gronden in de Willemspolder, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het betoog in beroep van appellant geeft geen aanleiding op om tot een ander oordeel te komen met betrekking tot het bouwvlak van appellant. Het beroep van is in zoverre ongegrond.
OMVANG EN UITBREIDING GLASTUINBOUWBEDRIJVEN BUITEN VESTIGINGSGEBIEDEN VOOR GLASTUINBOUW
Het standpunt van appellanten
2.18. De ZLTO, en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften. Daardoor is de uitbreiding bij recht van glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden in de AHS-landbouw van het streekplan volgens appellanten ten onrechte beperkt tot twee hectare.
stelt voorts dat verweerder heeft miskend dat het plan weliswaar de mogelijkheid biedt na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid het bestemmingsvlak van een glastuinbouwbedrijf te verruimen tot drie hectare, maar dat het plan geen wijzigingsbevoegdheid bevat om de daarbinnen bij recht toegelaten oppervlakte van twee hectare te wijzigen.
Het standpunt van verweerder
2.18.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden in de AHS-landbouw van het streekplan is toegestaan tot maximaal drie hectare en dat het plan een dergelijke uitbreiding na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt. Hij heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.3. Volgens het streekplan is uitbreiding van bouwvlakken voor glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden in de AHS-landbouw in beginsel toegestaan tot een maximale netto glasopstand van drie hectare.
2.18.4. De gronden van het plangebied die in het streekplan als "AHS-landbouw zijn aangeduid, zijn in het voorliggende bestemmingsplan voor een deel aangeduid als "AHS-landbouw" en voor een andere deel als "AHS-landschap".
Het oordeel van de Afdeling
2.18.5. Door het gebruik van de woorden "in beginsel" biedt het streekplan geen aanknopingspunt voor het oordeel dat glastuinbouwbedrijven buiten de vestigingsgebieden in de AHS-landbouw van het streekplan zonder meer hun glasopstand tot maximaal drie hectare mogen uitbreiden. Het standpunt van verweerder, dat een uitbreiding bij recht tot twee hectare en tot drie hectare na toepassing van een in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheid aanvaardbaar kan worden geacht, acht de Afdeling redelijk. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 15, vierde lid, onder e, sub 3, van de planvoorschriften, voor zover betrekking hebbend op glastuinbouwbedrijven in delen van het plangebied die in het streekplan als AHS-landbouw zijn aangeduid, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van de ZLTO, en is in zoverre ongegrond.
2.18.6. Zoals echter in overweging 2.11.5 reeds is overwogen, heeft verweerder miskend dat artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, anders dan beoogd, na toepassing van de daarin vervatte wijzigingsbevoegdheid, geen uitbreiding tot drie hectare van glasopstanden in de AHS-landschap van het bestemmingsplan mogelijk maakt. Dit oordeel is eveneens van toepassing ten aanzien van artikel 19, vijftiende lid, van de planvoorschriften, waarmee wordt beoogd uitbreiding van glasopstanden in de AHS-landbouw van het bestemmingsplan tot drie hectare mogelijk te maken.
Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat uitbreiding van glasopstanden tot drie hectare buiten de vestigingsgebieden in de AHS-landbouw van het streekplan in overeenstemming is met het streekplan en hij bij de goedkeuring van het bestemmingsplan er ten onrechte van is uitgegaan dat het bestemmingsplan op bedoelde gronden voorziet in de mogelijkheid tot een verruiming van glasopstanden tot drie hectare, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de ZLTO, , en is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, en artikel 19, vijftiende lid, van de planvoorschriften, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op gronden waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" en de aanduiding "gt" (glastuinbouw) is toegekend.
GOOT- EN NOKHOOGTE AGRARISCHE BEDRIJFSGEBOUWEN
Het standpunt van appellanten
2.19. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 15, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften. Zij voeren daartoe aan dat de in het planvoorschrift toegelaten goot- en nokhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen van 6 respectievelijk 10 meter, een aantasting van het landschap met zich zal brengen.
De ZLTO en stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 15, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften omdat niet is voorzien in een voorschrift om van deze bepaling vrijstelling te verlenen tot een goot- en nokhoogte van 8 meter respectievelijk 12 meter. Zij betogen dat de toegelaten hoogte in incidentele gevallen een onnodige belemmering van de bedrijfsvoering met zich zal brengen.
Het standpunt van verweerder
2.19.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegelaten goot- en nokhoogte gangbaar zijn en heeft aan het bestreden planvoorschrift goedkeuring verleend. Als in een incidenteel geval de noodzaak bestaat voor het oprichten van hogere bebouwing, kan dit via een afzonderlijke procedure worden bewerkstelligd.
Vaststelling van de feiten
2.19.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.3. Naar aanleiding van een door de ZLTO naar voren gebrachte zienswijze is het bestreden planvoorschrift gewijzigd vastgesteld. De toegelaten goothoogte is ten opzichte van het ontwerp-plan verruimd van 4,5 naar 6 meter, en de toegelaten goothoogte is verruimd van 9 naar 10 meter. De BMF en anderen hebben tegen het bepaalde in artikel 15, vierde lid, onder f, van de voorschriften van het ontwerp-bestemmingsplan geen zienswijze kenbaar gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.19.4. Omdat de BMF en anderen geen zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan naar voren hebben gebracht, kan hier uitsluitend ter beoordeling staan of verweerder de verruiming van de goot-en nokhoogte bij de vaststelling van het plan aanvaardbaar heeft kunnen achten. Appellanten hebben hun stelling dat de verruiming leidt tot een aantasting van het landschap in het geheel niet onderbouwd, bijvoorbeeld door het noemen van concrete locaties waarbij de toegelaten goot- en nokhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen op landschappelijke bezwaren stuit. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerder de toegelaten goot- en nokhoogte in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten omdat deze te ruim is.
Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat in incidentele gevallen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend kan worden voor een verruiming van de toegelaten nok- en goothoogte niet onredelijk. Het betoog van de ZLTO en dat het plan ten onrechte niet voorziet in een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid treft derhalve geen doel.
2.19.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat artikel 15, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. De beroepen van de BMF en anderen, de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
GOOT- EN NOKHOOGTE KASSEN
Het standpunt van appellanten
2.20. Het college en stellen dat verweerder ten onechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 15, vierde lid, onder e, sub 4, van de planvoorschriften, volgens welke bepaling de goot- en nokhoogte van kassen respectievelijk 4,5 en 5 meter mag bedragen. Zij brengen naar voren dat de door verweerder beoogde verruiming van de goot- en nokhoogte het landschap zal aantasten.
Het standpunt van verweerder
2.20.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de maatvoering die de raad heeft vastgesteld niet overeenkomt met de thans gangbare maatvoering bij de bouw van glasopstanden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat tussen de gewassen en de nok voldoende ruimte moet zijn om temperatuurschommelingen tegen te gaan. Voorts heeft hij erop gewezen dat een ruimere hoogte noodzakelijk is om schermen te kunnen plaatsen die de overlast vanwege assimilatiebelichting voor de omgeving beperken.
Het oordeel van de Afdeling
2.20.2. Appellanten hebben het standpunt van verweerder dat de bedrijfsvoering van glastuinbouwbedrijven is gebaat bij de bouw van kassen met een ruimere goot- en nokhoogte, niet bestreden. Derhalve dient te worden uitgegaan van dit belang. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het plangebied waarden vertegenwoordigt die elke verruiming van de goot- en nokhoogte, ondanks het aanwezige bedrijfsbelang, vanuit landschappelijk oogpunt, op voorhand onaanvaardbaar maakt.
2.20.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 15, vierde lid, onder e, sub 4, van de planvoorschriften, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen van het college en van zijn in zoverre ongegrond.
BOOMTEELT WILLEMSPOLDER
Het standpunt van appellanten
2.21. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 23, Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen, voorzover daarin het omzetten van bouwland in boomkwekerij is aangemerkt als strijdig gebruik.
Het standpunt van verweerder
2.21.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de openheid van de Willemspolder het vereiste van een aanlegvergunning voor het omzetten van bouwland in boomkwekerij rechtvaardigt.
Vaststelling van de feiten
2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.21.3. De gronden van de Willemspolder zijn op waardenkaart 3 (Landschap) aangeduid als "open gebied". Blijkens artikel 23, Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen, van de planvoorschriften, is het omzetten van bouwland ten behoeve van boomteelt (werkzaamheid 19) in het voorliggende plan aangemerkt als "strijdig gebruik".
Het oordeel van de Afdeling
2.21.4. Het standpunt van verweerder is gebaseerd op een onjuiste lezing van artikel 23, Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen, waarin het omzetten van bouwland in grasland is aangemerkt als strijdig gebruik.
2.21.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de ZLTO en van is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "s" (strijdig) van werkzaamheid 19 (omzetten van bouwland in boomkwekerij) in de tabel "Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" van artikel 23 van de planvoorschriften, voor zover deze aanduiding betrekking heeft op het differentiatievlak "open gebied" van de Willemspolder.
OMSCHAKELING NAAR INTENSIEVE VEEHOUDERIJ
Het standpunt van appellanten
2.22. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschriften omdat daardoor omschakeling naar intensieve veehouderij in het gehele plangebied is uitgesloten.
Het standpunt van verweerder
2.22.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijk ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid het bestemmingsplan in een voorkomend geval te herzien.
Vaststelling van de feiten
2.22.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.3. In artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden die op de detailplankaarten zijn aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" overeenkomstig de aanduidingen op de plankaart medebestemd zijn voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 1, onder 4, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren. Op de detailplankaarten zijn de bouwvlakken binnen de plandelen met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" voorzien van één van de aanduidingen "AB", "ng." (niet grondgebonden), "g." (grondgebonden) of "gt." (glastuinbouw). In artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften wordt niet verwezen naar de aanduidingen op het renvooi.
2.22.4. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de planvoorschiften is omschakeling naar een intensieve veehouderij in het gehele plangebied uitgesloten. Voornoemde bepaling is onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, is de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften.
Het oordeel van de Afdeling
2.22.5. Nu in de planvoorschriften niet wordt verwezen naar de aanduidingen op het renvooi van de detailplankaarten komt aan deze aanduidingen geen juridisch bindende betekenis toe. Dit brengt met zich dat op alle gronden waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" is toegekend bij recht een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. Omdat de goedkeuring van het bestreden planvoorschrift niet met zich brengt dat omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf niet mogelijk is, missen de beroepen van de ZLTO en in zoverre feitelijke grondslag.
De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
UITBREIDING INTENSIEVE VEEHOUDERIJEN IN GHS-LANDBOUW en AHS-LANDSCHAP
Het standpunt van appellanten
2.23. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, tiende lid, eerste zin van de planvoorschriften. Appellanten voeren daartoe aan dat deze bepaling met zich brengt dat intensieve veehouderijen op zogenoemde duurzame locaties hun bouwblok niet tot 2,5 hectare kunnen uitbreiden. Voorts wijzen appellanten erop dat volgens het streekplan alle intensieve veehouderijen, ook buiten de duurzame locaties, hun bouwblokken met 15% kunnen uitbreiden.
2.23.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.23.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.23.3. Intensieve veehouderijen mogen in de GHS-landbouw en de AHS-landschap blijkens paragraaf 3.4.7 van het streekplan eenmalig hun bouwblok uitbreiden, uitsluitend als dit noodzakelijk is vanwege de eisen voor dierenwelzijn. Verder mogen intensieve veehouderijen in de subzones leefgebied weidevogels (onderdeel van leefgebied kwetsbare soorten) en leefgebied struweelvogels van de GHS-landbouw en in de AHS-landschap op duurzame locaties voor intensieve veehouderij hun bouwblok uitbreiden tot maximaal 2,5 hectare.
2.23.4. Volgens de bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voorzover hier van belang, de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-". Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt, voorzover hier van belang, artikel 19, tiende en veertiende lid, van de beschrijving in hoofdlijnen, het toetsingskader.
In artikel 19, tiende lid, eerste zin van de beschrijving in hoofdlijnen is bepaald dat intensieve veehouderijen binnen de bestemmingsplanzones GHS-landbouw en AHS-landschap hun bouwvlakken na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid eenmalig mogen uitbreiden als dat noodzakelijk is vanwege de eisen voor dierenwelzijn.
2.23.5. Ter zitting is van de zijde van de gemeente Oosterhout onweersproken verklaard dat bij het toekennen van bouwvlakken aan intensieve veehouderijen is uitgegaan van gegevens over noodzaak en behoefte die door de individuele agrariërs zijn verstrekt. Op basis daarvan is de omvang van het bij recht toe te kennen bouwvlak bepaald, waarbij onder meer als uitgangspunt heeft gegolden dat de continuïteit van de reële en volwaardige agrarische bedrijven gedurende de planperiode moet zijn veiliggesteld.
Het oordeel van de Afdeling
2.23.6. Vastgesteld wordt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het streekplan, omdat intensieve veehouderijen in de GHS-landbouw en de AHS-landschap zowel volgens het streekplan als ingevolge het bestemmingsplan hun bouwblok eenmalig mogen uitbreiden uit een oogpunt van dierenwelzijn.
2.23.7. Intensieve veehouderijen op zogenoemde duurzame locaties in de AHS-landschap en GHS-landbouw mogen hun bouwvlak volgens het streekplan eenmalig uitbreiden tot een oppervlakte van 2,5 hectare zonder dat daaraan, anders dan ingevolge het bestreden planvoorschrift, redenen van dierenwelzijn ten grondslag dienen te liggen. Aan het bestreden planvoorschrift kan evenwel niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het plan aan de desbetreffende intensieve veehouderijen minder uitbreidingsmogelijkheden biedt dan het streekplan. Aan de desbetreffende bedrijven zijn immers ook bij recht uitbreidingsmogelijkheden toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan, mede gelet op de bij recht toegekende bouwmogelijkheden, in zoverre niet in overeenstemming is met het streekplan.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, tiende lid, eerste zin, van het bestemmingsplan. De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
UITBREIDING INTENSIEVE VEEHOUDERIJEN IN DE AHS-LANDBOUW
Het standpunt van appellanten
2.24. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, veertiende lid, van de planvoorschriften. Appellanten voeren daartoe aan dat deze bepaling met zich brengt dat intensieve veehouderijen, anders dan in het streekplan, niet kunnen uitbreiden. Appellanten wijzen er voorts op dat op plankaart 3 geen kwetsbare gebieden zijn aangeduid, zodat artikel 19, veertiende lid, ook voor deze gebieden van toepassing is.
Het standpunt van verweerder
2.24.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in de AHS-landbouw maatwerk moet worden geleverd, waarbij rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische en landschappelijke waarden, alsmede belangen van water-, bodemhuishoudkundige en milieuhygiënische aard. Verweerder acht het bestemmingsplan daarmee in overeenstemming.
Vaststelling van de feiten
2.24.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.24.3. Blijkens paragraaf 3.4.8 van het streekplan is in de AHS-landbouw uitbreiding van bouwvlakken van intensieve veehouderijen in beginsel zonder meer toegestaan in veeverdichtingsgebieden en op duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij. In landbouwontwikkelingsgebieden met accent intensieve veehouderij kunnen bouwvlakken in ruime mate worden uitgebreid.
2.24.4. Voornoemde gebieden komen in het plangebied niet voor.
2.24.5. Blijkens paragraaf 3.4.8 van het streekplan is buiten de in overweging 2.24.3 genoemde gebieden uitbreiding van bouwvlakken voor de intensieve veehouderij in de AHS-landbouw een kwestie van maatwerk.
2.24.6. Op plankaart 3 zijn zogenoemde "zeer kwetsbare" gebieden aangeduid.
2.24.7. Ingevolge artikel 19, veertiende lid, van de planvoorschriften, mogen intensieve veehouderijen in de AHS-landbouw binnen een afstand van 250 meter tot zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden, zoals aangegeven op plankaart 3, na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, eenmalig uitbreiden, uitsluitend vanwege eisen voor dierenwelzijn.
2.24.8. Ter zitting is van de zijde van de gemeente Oosterhout onweersproken verklaard dat bij het toekennen van bouwvlakken aan intensieve veehouderijen is uitgegaan van gegevens over noodzaak en behoefte die door de individuele agrariërs zijn verstrekt. Op basis daarvan is de omvang van het bij recht toe te kennen bouwvlak bepaald, waarbij onder meer als uitgangspunt heeft gegolden dat de continuïteit van de reële en volwaardige agrarische bedrijven gedurende de planperiode moet zijn veiliggesteld.
Het oordeel van de Afdeling
2.24.9. Anders dan appellanten stellen, biedt artikel 19, veertiende lid, van de planvoorschriften, geen aanknopingspunt voor het toepassen van deze bepaling op intensieve veehouderijen die op een afstand van minder dan 250 van zogenoemde "kwetsbare gebieden" liggen.
De Afdeling is van oordeel dat bij het toekennen van bouwblokken aan agrarische bedrijven in de AHS-landbouw van het bestemmingsplan blijkens het verhandelde ter zitting maatwerk is geleverd als bedoeld in het streekplan. Dat in artikel 19, veertiende lid, van de planvoorschriften, aan een beperkte categorie bedrijven in de AHS-landbouw daarenboven uitbreidingsmogelijkheden na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid zijn geboden, leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het streekplan.
2.24.10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, veertiende lid, van de planvoorschriften. De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
OPPERVLAKTE PERMANENTE ONDERSTEUNENDE KASSEN NA VRIJSTELLING
Het standpunt van appellante
2.25. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op gronden die verweerder op bijlage 3 van het bestreden besluit heeft aangeduid.
Het standpunt van verweerder
2.25.1. Verweerder heeft voornoemd planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden voor zover het voorschrift van toepassing is op gronden die onder meer op bijlage bijlage 3 van het bestreden besluit zijn aangeduid. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende gronden weliswaar enige landschappelijke waarden vertegenwoordigen, maar dat deze niet rechtvaardigen dat uitbreiding met vrijstelling van de bij recht toegelaten oppervlakte van 1000 m² voor permanente ondersteunende kassen wordt beperkt tot 2500 m².
Vaststelling van de feiten
2.25.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.3. De gronden op bijlage 3 bij het bestreden besluit zijn in het streekplan aangeduid als "AHS-landbouw". Het provinciale beleid, als verwoord in het streekplan, is er op gericht teeltondersteunende voorzieningen in gebieden met deze aanduiding in beginsel toe te staan. Gedeputeerde Staten kunnen blijkens het streekplan verdere invulling geven aan deze globale beleidslijn voor teeltondersteunende voorzieningen. Deze nadere invulling betreft de Beleidsnota "Teeltondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw" van maart 2003 (hierna: nota TOV).
Op bladzijde 2 van de nota TOV is verwoord dat in de gebieden in de AHS-landbouw die op bestemmingsplanniveau zijn aangeduid als "agrarisch gebied met meerwaarde" het beleid van toepassing is dat in de nota TOV is verwoord ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen in de AHS-landschap, subcategorie RNLE-landschapsdeel.
Blijkens tabel 1 "Richtlijnen voor toepassing van teeltondersteunende voorzieningen" van de nota TOV is bij recht in bedoelde gebieden een oppervlakte van 1000 m² aan teeltondersteunde voorzieningen toegestaan, en een oppervlakte tot 2500 m² na een verleende vrijstelling.
2.25.4. Aan de gronden op bijlage 3 is de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend. Op bestemmingsplankaart 2 "Ontwikkelingen" zijn de gronden aangeduid als "AHS-landschap". Op waardenkaart 3 "Landschap" is een deel van het gebied aangeduid als "halfopen gebied" en een ander deel als "vestigingspatroon". Verweerder heeft de toegekende hoofdbestemming en voornoemde aanduidingen goedgekeurd.
Het oordeel van de Afdeling
2.25.5. De raad heeft de gronden beschouwd als een agrarisch gebied met meerwaarde, en daaraan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" toegekend. Door de hoofdbestemming goed te keuren, evenals de in 2.25.4. genoemde aanduidingen heeft verweerder de raad in dezen gevolgd. Dit brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat overeenkomstig de nota TOV binnen de bouwvlakken in het op bijlage 3 aangeduide gebied na vrijstelling een maximale oppervlakte van 2500 m² teeltondersteunende voorzieningen kan worden opgericht. Het planvoorschrift waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, is daarmee in overeenstemming.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften voor zover dat betrekking heeft op gronden die verweerder op bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft aangeduid, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
TIJDELIJKE HOGE TUNNELS EN TIJDELIJKE HOGE AFDEKFOLIES
Het standpunt van appellanten
2.26. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, achttiende lid, onder h, van de planvoorschriften. Daardoor is het verlenen van vrijstelling voor de oprichting van tijdelijke hoge folies en tijdelijke hoge tunnels buiten de agrarische bouwvlakken in gebieden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" ten onrechte niet mogelijk.
Voorts betogen appellanten dat door de goedkeuring aan voornoemde bepaling het verlenen van vrijstelling voor het oprichten van wandelkappen aansluitend aan bouwvlakken met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" ten onrechte is beperkt tot een oppervlakte van 1 hectare.
Het standpunt van verweerder
2.26.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het planvoorschrift in overeenstemming is met het provinciale beleid terzake.
Vaststelling van de feiten
2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.3. In de nota TOV is op bladzijde 2 vermeld dat in de gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als AHS-landschap en AHS-landbouw, hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in principe alleen binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Van een "hoge teeltondersteunende voorziening" is blijkens de nota TOV sprake indien de voorziening hoger is dan 1,5 meter. Tijdelijk als bedoeld in de nota TOV, ziet op de duur van de teeltperiode, met een maximum van 8 maanden.
De nota TOV laat op het uitgangspunt dat teeltondersteunende voorzieningen binnen de bouwvlakken moeten worden opgericht een uitzondering toe voor zogenoemde wandelkappen. Dit zijn plastic tunnels voor de tijdelijke bescherming van een buitenteelt. Wandelkappen zijn blijkens tabel 1 "Richtlijnen voor toepassing van teeltondersteunende voorzieningen" van de nota TOV in de AHS-landbouw van het streekplan aansluitend aan het bouwvlak toegelaten tot een oppervlakte van maximaal twee hectare. Voor zover de in het streekplan aangeduide AHS-landbouw in een bestemmingsplan is bestemd als "agrarisch gebied met meerwaarde' is aansluitend aan de bouwvlakken een maximale oppervlakte wandelkappen van 1 hectare toegelaten.
Het oordeel van de Afdeling
2.26.4. Het in geding zijnde planvoorschrift laat het verlenen van vrijstelling voor de oprichting van hoge tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak niet toe. Dit is in overeenstemming met het provinciale beleid ter zake. Dat het verlenen van vrijstelling voor de oprichting van wandelkappen aansluitend aan de bouwvlakken in gebieden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" is beperkt tot 1 ha, is eveneens in overeenstemming met het provinciale beleid. De gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" liggen weliswaar in de AHS-landbouw van het streekplan, maar de door de raad toegekende bestemming, die ziet op bescherming van "meerwaarde" als bedoeld in de nota TOV, brengt een beperking tot 1 hectare met zich.
De conclusie van verweerder dat het bestreden planvoorschrift in overeenstemming is met het provinciale beleid, is derhalve juist.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden planvoorschrift. De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
STELLINGENTEELT
Het standpunt van appellanten
2.27. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften. Daardoor is op de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" de zogenoemde stellingenteelt ten onrechte beperkt tot maximaal 1 hectare.
Het standpunt van verweerder
2.27.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.27.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.27.3. De nota TOV laat op het uitgangspunt dat teeltondersteunende voorzieningen binnen de bouwvlakken moeten worden opgericht een uitzondering toe voor zogenoemde stellingenteelt. Stellingenteelt is blijkens tabel 1 "Richtlijnen voor toepassing van teeltondersteunende voorzieningen" van de nota TOV in de AHS-landbouw van het streekplan aansluitend aan het bouwvlak toegelaten tot een oppervlakte van maximaal 1 hectare op gronden die zijn gesitueerd in de AHS-landbouw van het streekplan, maar die in het bestemmingplan zijn bestemd als "agrarisch gebied met meerwaarde".
Het oordeel van de Afdeling
2.27.4. Het bestreden planvoorschrift is in overeenstemming met het streekplan. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden planvoorschrift. De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
UITBREIDING GRONDGEBONDEN BEDRIJVEN IN DE ALS AHS-LANDSCHAP AANGEDUIDE GEBIEDEN
Het standpunt van appellante
2.28. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel, 19, negende lid, van de planvoorschriften. Het college voert daartoe aan dat verweerder de in dit planvoorschrift met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid geboden uitbreidingsmogelijkheid voor grondgebonden agrarische bedrijven in de gebieden die in het bestemmingsplan als AHS-landschap zijn aangeduid, ten onrechte te beperkend heeft geacht.
Het standpunt van verweerder
2.28.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat voor grondgebonden bedrijven een maximale bouwvlakomvang van 1,5 hectare zonder toepassing van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid op gespannen voet staat met het streekplanbeleid.
Vaststelling van de feiten
2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.28.3. De plandelen met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" zijn in het streekplan aangeduid als AHS-landbouw. Het provinciale beleid ten aanzien van de in de AHS-landbouw gelegen grondgebonden agrarische bedrijven voorziet niet in een maximale oppervlakte voor bouwvlakken maar in bouwvlakken op maat. In het streekplan wordt aangegeven dat daarbij onder andere rekening moet worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische belangen.
2.28.4. Blijkens de plantoelichting is de raad bij het toekennen van bouwvlakken uitgegaan van gegevens die door de individuele agrariërs zijn verstrekt. Op basis daarvan is de omvang van het bij recht toe te kennen bouwvlak bepaald, waarbij onder meer als uitgangspunt heeft gegolden dat de continuïteit van de reële en volwaardige agrarische bedrijven gedurende de planperiode moet zijn veiliggesteld. Indien gedurende de planperiode blijkt dat een agrarisch bedrijf behoefte heeft aan verdergaande uitbreiding dan bij recht is toegelaten, kan met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid het bouwvlak worden verruimd.
2.28.5. Volgens de bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voorzover hiervan belang, de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" te wijzigen in de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak.
Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt, voorzover hier van belang, artikel 19, negende lid, van beschrijving in hoofdlijnen, het toetsingskader. Ingevolge artikel 19, negende lid, mogen, voorzover hier van belang, grondgebonden agrarische bedrijven, die zijn gesitueerd in de gebieden die in het bestemmingsplan als "AHS-landschap" zijn aangeduid, na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, hun bouwvlak uitbreiden met 15% ten opzichte van de omvang zoals aanwezig op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan, of tot een oppervlakte van 1,5 ha als het bouwvlak na uitbreiding met 15% kleiner zou zijn dan 1,5 ha.
Het oordeel van de Afdeling
2.28.6. Verweerder heeft aan de beoordeling van het bestreden planvoorschrift niet de juiste en volledige feiten ten grondslag gelegd. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de wijze waarop de bouwvlakken bij recht zijn toegekend. Ook heeft hij niet onderzocht of de bij recht toegekende bouwvlakken op voorhand zijn beperkt tot een omvang van 1,5 hectare. Voorts kunnen, anders dan verweerder meent, alle bouwvlakken van grondgebonden bedrijven in de AHS-landschap van het bestemmingsplan na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden uitgebreid.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
HERGEBRUIK VRIJKOMENDE AGRARISCHE BEDRIJFSLOCATIES TEN BEHOEVE VAN RECREATIEVE DOELEINDEN
Het standpunt van appellante
2.29. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften. Het college voert daartoe aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing voor recreatieve doeleinden, de voorwaarde verbonden moet worden dat deze eerst na een advies van een onafhankelijke toetsingscommissie kan worden toegepast. Het college wijst erop dat deze voorwaarde ten tijde van de vaststelling van het plan niet van toepassing was en voorts, dat het plan voldoende waarborgen bevat voor een verantwoorde toepassing van de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid.
Voorts stelt het college dat verweerder in verband met vorenbedoelde onthouding van goedkeuring ten onrechte eveneens goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder sub c, sub 1 en 2, van de planvoorschriften.
Het standpunt van verweerder
2.29.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de toepassing van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid een advies van een onafhankelijke toetsingscommissie ten grondslag dient te liggen.
Vaststelling van de feiten
2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.29.3. Het streekplan is in werking getreden op 15 maart 2002. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 14 juli 2004.
2.29.4. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij abusievelijk goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder c, sub 1 en 2, van de planvoorschriften.
2.29.5. In paragraaf 3.4.9 van het streekplan is vermeld dat in de subzone "overig bos- en natuurgebied" van de GHS-natuur, in de GHS-landbouw en in de AHS-landschap bestaande en voormalige agrarische bouwvlakken in aanmerking kunnen komen als nieuwe locatie voor verblijfsrecreatie. Nieuwe dagrecreatiepunten zijn in de GHS en in de AHS-landschap mogelijk. Daarbij geldt als voorwaarde dat nieuwe locaties dan wel dagrecreatieve punten en hun uitstralingseffecten de draagkracht van het betrokken gebied niet mogen overschrijden. Tevens moet de nieuwvestiging leiden tot een verrijking van het toeristisch product in de streek. De ingebruikneming van een nieuwe locatie voor verblijfsrecreatie moet gepaard gaan met de uitvoering van een beplantingsplan. Voor de toetsing aan deze criteria wordt een onafhankelijke adviescommissie ingesteld, waarin deskundigen op het terrein van recreatie en toerisme en op het gebied van natuur en landschap zitting hebben.
Het oordeel van de Afdeling
2.29.6. Anders dan het college heeft betoogd, kon de raad ten tijde van de vaststelling van het plan ervan op de hoogte zijn dat plannen voor hergebruik van agrarische bedrijfslocaties ten behoeve van recreatieve doeleinden volgens het provinciale beleid getoetst dienen te worden door een onafhankelijke adviescommissie. Nu de in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheid deze voorwaarde niet bevat, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden planonderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
Nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij in verband met vorenbedoelde onthouding van goedkeuring abusievelijk ook goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder c, sub 1 en 2, van de planvoorschriften, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder c, sub 1 en 2, van de planvoorschriften.
VRIJSTELLINGSREGELING LICHTMASTEN, SCHUIL-/EN RUSTGELEGENHEDEN
Het standpunt van appellante
2.30. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, negenentwintigste lid, onder b, sub 1 en 2, van de planvoorschriften. Daardoor is het niet mogelijk vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van lichtmasten met een maximale hoogte van 10 meter bij een in het plangebied gelegen golfbaan en kan evenmin vrijstelling worden verleend voor het oprichten van schuil- en rustgelegenheden op deze golfbaan.
2.30.1. Verweerder heeft de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden.
Vaststelling van de feiten
2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.30.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij bij nader inzien abusievelijk goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, negenentwintigste lid, onder b, sub 1 en sub 2, van de planvoorschriften, omdat hij bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderkend dat de vrijstellingsbepalingen uitsluitend betrekking hebben op een in het plangebied gelegen golfbaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.30.4. Nu verweerder zich ten aanzien van artikel 19, negenentwintigste lid, onder b, sub 1 en 2, van de planvoorschriften op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
WONINGBOUW NA SLOOP NIET AGRARISCHE BEDRIJFSGEBOUWEN
Het standpunt van appellante
2.31. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, vierentwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften. Daardoor biedt het plan ten onrechte niet de mogelijkheid, na het slopen van niet-agrarische bebouwing, onder voorwaarden, de bouw van een burgerwoning toe te staan. Het college betoogt dat de geboden bouwmogelijkheid leidt tot milieuwinst en tot een afname van bebouwing in het buitengebied.
Het standpunt van verweerder
2.31.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het plan aldus de bouw van burgerwoningen in het buitengebied mogelijk maakt in situaties waarin het provinciale beleid niet voorziet.
Vaststelling van de feiten
2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.3. Artikel 19, vierentwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften vormt een onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, vormt de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften.
2.31.4. De bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") bevat een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan het college de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" kan wijzigen in de medebestemming "Woondoeleinden". Voor de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid vormt artikel 19, vierentwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften het toetsingskader.
2.31.5. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de in tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Het oordeel van de Afdeling
2.31.6. Nu verweerder bij het bestreden besluit geen goedkeuring heeft onthouden aan de in tabel 2 ("Wijziging ex artikel 11 WRO") opgenomen wijzigingsbevoegdheid, staat het bestreden besluit er niet aan in de weg dat het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan deze wijzigingsbevoegdheid. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag en is in zoverre dan ook ongegrond.
HERBOUW BURGERWONING BUITEN BESTAANDE FUNDAMENTEN
Het standpunt van appellante
2.32. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, vijfentwintigste lid, onder e, van de planvoorschriften. Daardoor kan geen vrijstelling worden verleend voor de herbouw van een woning buiten de bestaande fundamenten. Het college betoogt dat de desbetreffende regeling geen verdere verstening met zich brengt, zodat van strijdigheid met het streekplan geen sprake is.
2.32.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat herbouw buiten de fundamenten in strijd is met het streekplan.
Vaststelling van de feiten
2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.32.3. Artikel 19, vijfentwintigste lid, onder e, van de planvoorschriften vormt een onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, vormt de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften.
2.32.4. De bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") bevat een vrijstellingsbevoegdheid op grond waarvan het college vrijstelling kan verlenen van artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften voor de herbouw van een woning op een andere locatie. Voor de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid vormt artikel 19, vijfentwintigste lid, onder e, van de planvoorschriften het toetsingskader.
2.32.5. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de in tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") opgenomen vrijstellingsbevoegdheid.
Het oordeel van de Afdeling
2.32.6. Nu verweerder bij het bestreden besluit geen goedkeuring heeft onthouden aan de in tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, staat het bestreden besluit er niet aan in de weg dat het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan deze vrijstellingsbevoegdheid. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag en is in zoverre ongegrond.
AGRARISCHE HULPGEBOUWEN BUITEN HET BOUWVLAK
Het standpunt van appellante
2.33. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften. Daardoor kan ten onrechte geen vrijstelling worden verleend voor de oprichting van agrarische hulpgebouwen buiten het bouwvlak.
Het standpunt van verweerder
2.33.1. Verweerder heeft het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat agrarische bebouwing in het bouwvlak dient te worden opgericht.
Vaststelling van de feiten
2.33.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.33.3. Artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften vormt een onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, vormt de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften.
2.33.4. De bij artikel 18 van de planvoorschriften behorende tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") bevat een vrijstellingsbevoegdheid op grond waarvan het college vrijstelling kan verlenen van artikel 6, vierde lid, artikel 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften voor de bouw van een agrarisch hulpgebouw buiten het bouwvlak. Voor de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheden vormt artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften het toetsingskader.
2.33.5. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de in tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") opgenomen vrijstellingsbevoegdheden.
Het oordeel van de Afdeling
2.33.6. Nu verweerder bij het bestreden besluit geen goedkeuring heeft onthouden aan de in tabel 1 ("Vrijstelling ex artikel 15 WRO") opgenomen vrijstellingsbevoegdheden, staat het bestreden besluit er niet aan in de weg dat het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan deze vrijstellingsbevoegdheid. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag en is in zoverre ongegrond.
AFSCHERMING KASSEN IVM ASSIMILATIEBELICHTING
Het standpunt van appellanten
2.34. Het college en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, zeventiende lid, onder 6, van de planvoorschriften. Zij betogen dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is in het bestemmingsplan een regeling te treffen om lichthinder vanwege assimilatiebelichting te voorkomen.
2.34.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorschrift planologische relevantie ontbeert omdat het Besluit glastuinbouw regels bevat ter voorkoming van lichthinder vanwege assimilatiebelichting.
Vaststelling van de feiten
2.34.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.34.3. In artikel 19, zeventiende lid, onder 6, van de planvoorschriften is bepaald dat ter voorkoming van overlast van assimilatieverlichting kassen afgeschermd dienen te worden tegen horizontale en verticale uitstraling. Voornoemde bepaling vormt een onderdeel van de beschrijving in hoofdlijnen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, vormt de beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader voor de toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften.
2.34.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 juli 2002, nr.
"2.4.6 (...) Het afschermen van de kassen tegen horizontale en verticale lichtuitstraling als gevolg van het gebruik van assimilatiebelichting kan overlast voorkomen of verminderen en is derhalve van invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Een dergelijke voorwaarde kan als ruimtelijk relevant worden beschouwd."
2.34.5. Bij voornoemde uitspraak heeft de Afdeling het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt in aanmerking genomen. Voor zover hier van belang, is dit Besluit vervangen door het op 1 april 2002 in werking getreden Besluit glastuinbouw. In de Nota van Toelichting bij het Besluit glastuinbouw (Staatsblad 2002, nr. 109, blz. 176) is vermeld dat de voorschriften voor assimilatiebelichting in de evaluatie van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer opnieuw zijn bezien. De inzichten ten aanzien van de normering voor lichthinder ten gevolge van het toepassen van assimilatiebelichting zijn sindsdien gewijzigd. Er ontstaan steeds meer maatschappelijke bezwaren tegen de manier waarop assimilatiebelichting wordt toegepast. Daarnaast is er een ontwikkeling in de sector op basis waarvan verwacht mag worden dat assimilatiebelichting op grotere schaal zal worden toegepast. Daarom zijn aanvullende voorschriften opgenomen, waarmee een generieke donkerteperiode (tussen 20.00 en 24.00 uur in de periode vanaf 1 september tot 1 mei) gerealiseerd moet worden. In het kort komt het erop neer dat de mogelijkheid om bij nadere eis af te wijken van de donkerteperiode na de voorpublicatie is geschrapt. In de donkerteperiode is assimilatiebelichting nu alleen toegestaan, indien bovenafscherming wordt toegepast.
2.34.6. In artikel 1.5.5 van het Besluit Glastuinbouw is het volgende bepaald: "Van 1 september tot 1 mei is de toepassing van assimilatiebelichting van 20.00 tot 24.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met tenminste 95% wordt gereduceerd.".
Het oordeel van de Afdeling
2.34.7. Het bestreden planvoorschrift strekt er toe dat toepassing gegeven kan worden aan een wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van kassen, als, naast aan andere voorwaarden, ook voldaan is aan de voorwaarde dat bedoelde kassen ter voorkoming van overlast door assimilatiebelichting, horizontaal en verticaal worden afgeschermd. Zoals hiervoor reeds door de Afdeling is vastgesteld, bevat het plan, anders dan de raad heeft beoogd, geen wijzigingsbevoegdheid voor de verruiming van de binnen het bouwvlak bij recht toegelaten maximale oppervlakte van twee hectare kassen. Het planvoorschrift mist derhalve feitelijke betekenis, ook als verweerder het planvoorschrift zoals appellanten met hun beroep beogen, alsnog zou goedkeuren.
In verband met de uitgangspositie van appellanten bij het door de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te stellen nieuwe plan, zal de Afdeling toch overgaan tot een beoordeling van hetgeen appellanten tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, zeventiende lid, onder 6, hebben aangevoerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad van Oosterhout naar verwachting bij het nieuw vast te stellen plan alsnog een uitbreiding van kassen mogelijk zal maken, en dat de overwegingen van het in zoverre bestreden besluit geen ruimte bieden om de in het geding zijnde bepaling in het herziene plan op te nemen. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
De onthouding van goedkeuring aan artikel 19, zeventiende lid, onder 6, kan niet worden gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het Besluit glastuinbouw bevat weliswaar een regeling ter voorkoming van lichthinder, maar deze regeling heeft betrekking op een beperkt deel van de nachtelijke donkerteperiode. Het bestemmingsplan biedt derhalve, ook onder de werking van het Besluit glastuinbouw, het juridisch-planologisch kader waarin de mogelijke gevolgen van assimilatiebelichting voor de omgeving dienen te worden meegewogen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van het college en van zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, zeventiende lid, onder 6, van de planvoorschriften. De Afdeling is evenwel van oordeel dat op zich terecht goedkeuring is onthouden aan het planvoorschrift, omdat daaraan geen feitelijke betekenis toekomt. De Afdeling zal derhalve met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.
LANDSCHAPPELIJKE INPASSING AGRARISCHE BEBOUWING
Het standpunt van appellanten
2.35. Het college en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, zeventiende lid, sub 5, van de planvoorschriften. Appellanten stellen dat aan de fysieke aantasting van het landschap door agrarische bebouwing tegemoet gekomen dient te worden door het aanbrengen van erfbeplanting en groenhagen.
Het standpunt van verweerder
2.35.1. Verweerder heeft het bestreden planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het voorschrift te verstrekkend is. Voorts heeft hij de handhaafbaarheid daarvan in twijfel getrokken.
Vaststelling van de feiten
2.35.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.35.3. Uit artikel 19, zeventiende lid, onder 5, volgt dat het college met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid agrarische bouwvlakken kan vergroten, onder de voorwaarde dat alle aanwezige en nieuw te bouwen gebouwen landschappelijk worden ingepast door het aanbrengen van erfbeplanting en groenhagen zodanig dat het bedrijf het hele jaar door aan het zicht wordt onttrokken.
2.35.4. In het deskundigenbericht is vermeld dat het buitengebied van Oosterhout uitgestrekt en gevarieerd is. Landschappelijke inpassing dient derhalve een kwestie van maatwerk te zijn, waarbij rekening gehouden moet worden met de omstandigheden van het concrete geval. De inrichting van een bouwvlak en de aard van de omgeving spelen daarbij een rol.
Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat naleving van dit planvoorschrift vereist dat ten einde een bouwvlak geheel aan het zicht te onttrekken, beplanting dient te worden aangebracht die het gehele jaar blad- of naalddragend is en waarvan de blad- en naalddichtheid voldoende is om bebouwing aan het zicht te ontrekken. Voorts dient de beplanting voldoende hoog te zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.35.5. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bepaalde in artikel 19, zeventiende lid, onder 5, van de planvoorschriften als te verstrekkend moet worden beschouwd. De bepaling biedt geen ruimte voor maatwerk. Voorts heeft verweerder op goede gronden de naleving van dit planvoorschrift in twijfel getrokken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen van het college en zijn in zoverre ongegrond.
HORECAVOORZIENING TER AALSTERPLAS
Het standpunt van verweerder
2.36. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14"(horecadoeleinden) van gronden nabij de Ter Aalsterplas. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het plan onvoldoende waarborgt dat de horecafunctie zich zal verdragen met de natuurfunctie van de Ter Aalsterplas. Het feit dat het voorheen geldende plan reeds een horecavoorziening mogelijk maakte, heeft verweerder niet van doorslaggevend belang geacht omdat van de planologische mogelijkheid achttien jaar lang geen gebruik is gemaakt. Aan het opnieuw als zodanig bestemmen van een horecafunctie ter plaatse dient volgens verweerder een deugdelijke afweging, mede op basis van een concreet bedrijfsplan, ten grondslag te liggen, waarbij ook de verkeersontsluiting aan de orde dient te komen.
Het standpunt van appellante
2.36.1. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14"(horecadoeleinden) van vorengenoemde gronden. Appellant betoogt dat de horecafunctie ter plaatse passend moet worden geacht en dat de in het geding zijnde planregeling het resultaat is van ambtelijk overleg met de provincie Noord-Brabant. Voorts stelt het college dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een bedrijfsplan dient te worden overgelegd.
Vaststelling van de feiten
2.36.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.36.3. De gronden waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft, liggen nabij de Ter Aalsterplas. Dit betreft een voormalige zandwinlocatie. Aan de plas en omliggende gronden is de hoofdbestemming "Natuurgebied" toegekend. Blijkens artikel 5 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden met een zo sterk mogelijke ecologische en ruimtelijke structurele samenhang, en voor extensief recreatief medegebruik. Het bestemmingsplan laat ter plaatse waar de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding "B14"(horecadoeleinden) is toegekend, een horecagelegenheid met een oppervlakte van 1000 m², inclusief bedrijfswoning toe. Onder een horecagelegenheid wordt in het plan blijkens de begripsbepaling van artikel 1, vijfenveertigste lid, een restaurant of daghoreca begrepen.
2.36.4. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de gemeente Oosterhout verklaard dat de raad zich op het standpunt stelt dat de locatie geschikt is voor een horecavoorziening vanwege de ligging nabij de Ter Aalsterplas. Voorts kan de horecagelegenheid dienst doen ten behoeve van bezoekers van een nabij gelegen golfbaan. Voorts is verklaard dat aan de planregeling mede ten grondslag heeft gelegen het voorkomen van planschadeclaims, omdat het voorheen geldende plan ook een horecagelegenheid toeliet.
2.36.5. Niet gebleken is dat de raad bij de toekenning van de hoofdbestemming de verkeersaantrekkende werking van de horecagelegenheid onder ogen heeft gezien.
2.36.6. Ten behoeve van de oprichting van een horecagelegenheid ter plaatse is in juni 2002 een bedrijfsplan opgesteld door Van Ginneken Heidema Advies. In dit bedrijfsplan wordt ervan uitgegaan dat de exploitatie zal bestaan uit een café/zalencentrum, een café-restaurant en een snackbar/kiosk.
Het oordeel van de Afdeling
2.36.7. Reeds omdat van de zijde van de gemeente Oosterhout niet aannemelijk is gemaakt dat de verkeersaantrekkende werking van de beoogde horecavoorziening bij het toekennen van de hoofdbestemming is afgewogen, moet worden geoordeeld dat verweerder de hoofdbestemming ter plaatse niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Aan dit oordeel draagt bij dat de horecagelegenheid is voorzien in een gebied waaraan de hoofdbestemming "Natuurgebied" is toegekend, die onder meer is gericht op extensief recreatief medegebruik.
Anders dan de raad stelt, staat het verweerder vrij bij de beoordeling van een bestemming een bedrijfsplan te betrekken. Een dergelijk bedrijfsplan geeft inzicht in de ook door verweerder te beoordelen financiële uitvoerbaarheid van een bestemming. Dit klemt in het voorliggende geval te meer, nu de Afdeling uit het bedrijfsplan afleidt dat aan de omzet voor een belangrijk deel wordt bijgedragen door de exploitatie van een zalencentrum ter plaatse. Het bestemmingsplan laat een zalencentrum evenwel niet toe.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
,
Het standpunt van verweerder
2.37. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel . Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan de uitoefening van een loonbedrijf als nevenactiviteit ten onrechte niet toelaat. Hoewel verweerder de uitoefening van een loonbedrijf op deze locatie, gelet op het provinciale beleid, onaanvaardbaar vindt, acht hij een dergelijke bestemming op zijn plaats omdat in het voorheen geldende plan op de desbetreffende gronden ook een loonbedrijf als nevenactiviteit was toegelaten.
Het standpunt van appellant
2.37.1. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemd planonderdeel. Daartoe voert het college aan dat, nu verweerder de uitoefening van een loonbedrijf ter plaatse niet aanvaardbaar vindt, hij de door de raad toegekende bestemming, die een loonbedrijf niet toelaat, had moeten goedkeuren. Het college vreest dat het toelaten van een loonbedrijf als nevenactiviteit, gelet op de voorgeschiedenis van de locatie, leidt tot de uitoefening van een loonbedrijf in een omvang die ter plaatse, vanwege de ligging van het perceel in de Willemspolder, niet aanvaardbaar is. Het college wijst er op dat het gemeentebestuur van Oosterhout met succes handhavend optreedt tegen de uitoefening van een loonbedrijf ter plaatse.
Vaststelling van de feiten
2.37.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.37.3. Aan het deskundigenbericht wordt het volgende ontleend. zijn eigenaar van het perceel , met uitzondering van de huiskavel met daarop een burgerwoning. Tevens zijn zij eigenaar van ongeveer 3 hectare van de omliggende gronden. exploiteren een akkerbouwbedrijf, een agrarisch loonbedrijf en een grondwerkbedrijf. Bij deze bedrijven zijn zo'n 35 à 40 personen werkzaam. Op hun hoofdvestiging aan de Vrachelsestraat in de gemeente Oosterhout bevinden zich ten behoeve van deze bedrijven onder andere het kantoor, de machinestallingen, de opslagruimtes en de reparatiewerkplaats.
2.37.4. is eigenaar van de van het perceel deel uitmakende huiskavel met burgerwoning, die hij zelf bewoont, en van ongeveer 27 hectare van de omliggende gronden. is in loondienst bij de en oefent zelf ter plaatse geen agrarisch bedrijf uit. De bij hem in eigendom zijnde omliggende gronden verhuurt hij aan derden. Tot 1997 exploiteerde op het perceel en de omliggende gronden een melkrundveehouderij, een akkerbouwbedrijf en een loonbedrijf. Na 1997 werden het akkerbouwbedrijf en het melkveebedrijf afgebouwd. zette de exploitatie van het loonbedrijf voort tot hij in januari 2002 het loonbedrijf verkocht aan de . Het is de bedoeling om op het perceel als nevenactiviteit een deel van hun loonbedrijf onder te brengen. De hoofdvestiging van het loonbedrijf zal gevestigd blijven aan de Vrachelsestraat in Oosterhout.
2.37.5. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" geldt ter plaatse van het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)". Ingevolge artikel 11, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn die gronden bestemd voor land- en tuinbouw. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften wordt in het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" onder een agrarisch bedrijf verstaan, een exploitatie-eenheid van grond en gebouwen, staand glas daaronder begrepen, die kennelijk is bestemd en ingericht tot bedrijfsmatige uitoefening van land- en tuinbouw en/of intensieve veehouderij, de uitoefening van een agrarisch loonbedrijf als nevenactiviteit daaronder begrepen.
2.37.6. De gemeenteraad heeft in de planregeling van het voorliggende bestemmingsplan de uitoefening van een loonbedrijf op het perceel uitgesloten. Hij stelt zich op het standpunt dat sedert de periode 1997-2002 ter plaatse van een agrarisch loonbedrijf als nevenactiviteit geen sprake meer is, aangezien in die periode een agrarisch loonbedrijf als hoofdactiviteit exploiteerde, hetgeen strijdig was met het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening".
2.37.7. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout de onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" strijdige gebruik van het perceel ten bate van een loonbedrijf te staken en gestaakt te houden. Bij uitspraak van 15 februari 2006, nr.
2.37.8. Ter zitting is van de zijde van het college toegelicht dat het perceel is gelegen in de Willemspolder en dat dit landschappelijk waardevolle gebied zich niet leent voor de uitoefening van een loonwerkbedrijf. Ook het profiel van de Groenendijk en de wegenstructuur van de Willemspolder acht het college niet geschikt voor een loonbedrijf in de omvang als door uitgeoefend.
Het oordeel van de Afdeling
2.37.9. Het door verweerder toegepaste uitgangspunt dat bestaande planologische rechten in een opvolgend bestemmingsplan gerespecteerd dienen te worden, is in dit geval niet onredelijk. Verweerder heeft met het toepassen van dit uitgangspunt bij de beoordeling van de toegekende bestemming echter niet kunnen volstaan. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de thans (anders dan ten tijde van de beslissing op bezwaar in de procedure als bedoeld in overweging 2.37.7) ter plaatse een agrarisch bedrijf uitoefenen, en het loonbedrijf derhalve overeenkomstig het voorheen geldende plan kan worden uitgeoefend als nevenactiviteit van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf, kan aanleiding bestaan de aldus bestaande planologisch rechten niet te respecteren, als deze in strijd zouden komen met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft dit niet onder ogen gezien, hetgeen te meer klemt nu hij zich blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting op het standpunt stelt dat de uitoefening van een loonbedrijf ter plaatse, gelet op het provinciale beleid, onaanvaardbaar is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel .
BOUWVLAK MELKVEEHOUDERIJ
Het standpunt van appellanten
2.38. en het college stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" op detailplankaart 78 ten aanzien van een deel van zijn bouwvlak aan de . voert daartoe aan dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid omdat verweerder de onthouding van goedkeuring tijdens de hoorzitting niet aan de orde heeft gesteld. Verweerder heeft volgens de belangen ondeugdelijk afgewogen. Het standpunt van verweerder dat bebouwing van de desbetreffende gronden niet realistisch is, acht niet houdbaar. Voorts beroepen zowel als het college zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder elders in het plangebied wel goedkeuring heeft verleend aan agrarische bouwvlakken die woon-of bedrijfspercelen omringen.
Het standpunt van verweerder
2.38.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bebouwing van de desbetreffende gronden niet realistisch is. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de desbetreffende gronden een uitloper vormen van het toegekende bouwvlak en dat zij zijn gelegen tussen de woningen aan de en 63.
Vaststelling van de feiten
2.38.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.38.3. Het gedeelte van het bouwvlak waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouding betreft een strook grond die grenst aan de Provincialeweg. De strook heeft gemeten aan de hand van detailplankaart 78 een diepte van ongeveer 45 meter en een breedte van circa 14 meter. De strook ligt tussen de bebouwing van de percelen en 63.
2.38.4. Ter zitting is naar voren gekomen dat de gronden vanwege hun situering weliswaar niet geschikt zijn voor de bouw van een stal ten behoeve van het melkveebedrijf van appellant, maar wel voor bijvoorbeeld voor de bouw van een opslagloods.
2.38.5. Ter zitting is van de zijde van appellant onweersproken naar voren gebracht dat hij op de hoorzitting van verweerder aanwezig was maar dat verweerder zich niet op de hoogte heeft gesteld van de betekenis van de strook voor de exploitatie van zijn melkveebedrijf.
2.38.6. Ter adstructie van hun beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben appellanten verwezen naar de detailplankaarten 28, 48, 77, 62 en 78, waaraan verweerder goedkeuring heeft verleend. Geen van de bouwblokken op deze detailplankaarten vertoont een uitloper als het bouwblok van appellant.
Het oordeel van de Afdeling
2.38.7. De hiervoor weergegeven feiten geven aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de hiervoor genoemde bouwblokken overweegt de Afdeling dat die situaties niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden het desbetreffende gedeelte van het bouwblok had moeten goedkeuren.
De beroepen van het en het college zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel .
BOUWVLAK EN AANGRENZENDE GRONDEN MELKVEEHOUDERIJ
Het standpunt van appellant
2.39. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de aanduiding "AHS-landschap" van zijn gronden aan de . Daartoe voert hij aan dat zijn gronden zijn gelegen in een gebied dat in het streekplan als "AHS-landbouw" is aangeduid.
Voorts stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "planten en dieren van open water en moeras" van een sloot op zijn gronden. In verband daarmee brengt appellant naar voren dat het een kavelsloot betreft die in het kader van de ruilverkaveling is aangelegd en als zodanig geen waarden vertegenwoordigt die de aanduiding rechtvaardigen.
Het standpunt van verweerder
2.39.1. Verweerder heeft de bestreden planregeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden van appellant weliswaar in een gebied liggen dat in het streekplan als "AHS-landbouw" is aangeduid, maar dat het de raad in beginsel vrijstaat deze aanduiding niet in het bestemmingsplan over te nemen. Gelet op de ligging van de gronden in de Willemspolder en op het streven van de provincie en gemeente deze polder te vrijwaren van verdere bebouwing, heeft verweerder de hoofdbestemming en de aanduiding aanvaardbaar geacht.
Voor zover de sloot is aangeduid als "planten en dieren van open water en moeras" heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het daaraan gekoppelde aanlegvergunningvereiste niet onevenredig bezwarend is voor de bedrijfsvoering.
Vaststelling van de feiten
2.39.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.39.3. Het perceel ligt ten noorden van de Provincialeweg.
2.39.4. Ten aanzien van de aanduiding "planten en dieren van open water en moeras" ten behoeve van de sloot heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij bij nader inzien betwijfelt of deze sloot waarden vertegenwoordigt die desbetreffende aanduiding rechtvaardigen.
Het oordeel van de Afdeling
2.39.5. In overweging 2.15.7 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich ten aanzien van de aan gronden ten noorden van de Provincialeweg toegekende hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding anders te oordelen, voor zover het betrekking heeft op het perceel van appellant. Het beroep van is in zoverre ongegrond.
2.39.6. Gelet op het verhandelde ter zitting moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding van de sloot op het perceel als "planten en dieren van open water en moeras" op waardenkaart 2, niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
Het beroep van is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding van de sloot op het perceel als "planten en dieren van open water en moeras" op waardenkaart 2.
EN
Het standpunt van appellant
2.40. stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "B19" (metaalbewerkingsbedrijf) van het perceel - . Volgens appellant heeft verweerder miskend dat het plan het gebruik van het pand als bedrijfswoning toelaat, hetgeen belemmeringen met zich zal brengen voor de exploitatie van zijn melkveehouderij.
stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "B19" (metaalbewerkingsbedrijf) van het perceel - omdat op het perceel slechts één bedrijfswoning is toegelaten. Appellant voert daartoe aan dat op het perceel twee bedrijfswoningen zijn gesitueerd, zodat één daarvan onder het overgangsrecht is gebracht. Appellant stelt dat hij voor beide panden reeds gedurende vele jaren onroerende zaak belasting betaalt vanwege bewoning daarvan, dat beide panden al ruim negen jaar worden bewoond, en dat hem in 1995 een vergunning is verleend voor de verbouwing van het pand nummer , die voorziet in de realisering van een kamer, keuken en badkamer.
Het standpunt van verweerder
2.40.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden medebestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en daaraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich naar aanleiding van de bedenkingen van op het standpunt gesteld dat een (bedrijfs)woonbestemming voor het pand niet kan worden aanvaard, gelet op de belangen van het naastgelegen melkveebedrijf van . Bovendien heeft hij in aanmerking genomen dat de gemeente Oosterhout handhavend is opgetreden tegen het gebruik van het pand als bedrijfswoning en voorts dat de verleende bouwvergunning het toekennen van een bedrijfswoonbestemming niet rechtvaardigt.
Vaststelling van de feiten
2.40.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.40.3. Aan het perceel is de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "B19" (metaalbewerkingsbedrijf) toegekend. Ingevolge artikel 16, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, is op het perceel één bedrijfswoning toegestaan.
2.40.4. Blijkens het deskundigenbericht is eigenaar van de panden en . Hij verhuurt beide panden aan een derde, die ter plaatse een ingenieursbedrijf exploiteert dat elektronica ontwikkelt voor de beveiligingsbranche. Blijkens het deskundigenbericht bevat een werkplaats, kantoorruimte, een keuken en een badkamer. Dit pand heeft in de periode tussen 1995 en begin 2004 feitelijk dienst gedaan als bedrijfswoning. is met bouwvergunning als woning gebouwd en heeft in de tussen periode 1995 en begin 2004 dienst gedaan als huisvesting voor personen die in dienst waren van het ingenieursbedrijf.
2.40.5. Bij besluit van 22 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout de gebruiker van het onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het pand te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden. Ten tijde van het besluit was het bestemmingsplan "Buitengebied" van kracht.
2.40.6. Uit de uitspraak de Afdeling van 8 maart 2006, nr.
"Het pand is met bouwvergunning als woning gebouwd. Op grond van de ter plaatse uitgevoerde inspecties is voldoende aannemelijk dat dit pand zowel ten tijde van de oplegging van de last als ten tijde van de beslissing op bezwaar volledig als woning was ingericht en in gebruik was als huisvesting voor mensen die voor het bedrijf van appellant werkzaam waren. Nu vast staat dat ten tijde van het opleggen van de last en ten tijde van het bestreden besluit ook het pand als woning werd gebruikt, is sprake van strijd met artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
(...)
Hetgeen appellant heeft betoogd, levert geen bijzonder geval op, op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Anders dan appellant betoogt, leidt de wetenschap bij het college dat het pand in strijd met de bestemming als woning werd gebruikt, er niet toe dat appellant erop mocht vertrouwen dat het college nimmer handhavend zou optreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college appellant bij brief van 6 juli 1995 kenbaar heeft gemaakt dat indien zou blijken dat het pand als woning gebruikt wordt daartegen handhavend zal worden opgetreden. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel dan ook terecht afgewezen.".
Het oordeel van de Afdeling
2.40.7. betoogt tevergeefs dat op het perceel sprake is van twee bedrijfswoningen waarvan er één ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" liet op het perceel immers geen twee bedrijfswoningen toe, zodat ten aanzien van een tweede bedrijfswoning op het perceel geen sprake is van bestaande rechten. Evenmin bestaat grond te oordelen dat appellant erop mocht vertrouwen dat de raad in het voorliggende plan op het perceel twee bedrijfswoningen toelaatbaar zou achten, omdat hij voor beide panden onroerende zaak belasting betaalt en hem een bouwvergunning is verstrekt voor het aanbrengen van onder meer een douche en een keuken in . Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant er sedert het midden van de jaren negentig van op de hoogte is dat de gemeente Oosterhout het gebruik van het als tweede bedrijfwoning niet aanvaardbaar acht.
2.40.8. betoogt met succes dat verweerder heeft miskend dat in het bestemmingsplan niet is vastgelegd welk van de twee panden als bedrijfswoning mag worden gebruikt. Het plan sluit derhalve niet uit dat , in overeenstemming met het plan, als bedrijfswoning bij het aldaar gevestigde ingenieursbureau in gebruik kan worden genomen. Door het plan in zoverre goed te keuren zonder daarbij onder ogen te zien of dit gevolgen kan hebben voor de exploitatie van het melkveebedrijf van moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.40.9. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de goedkeuring van de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "B19" op detailplankaart 78.
Hoewel het beroep van geen aanleiding geeft voor een vernietiging in zoverre van het bestreden besluit, deelt dit in de gegrondverklaring van het beroep van , nu het eveneens is gericht tegen de medebestemming die met succes heeft bestreden. Het beroep van is derhalve gegrond.
ONDERSCHEID ONTWIKKELINGSMOGELIJKHEDEN RECREATIEBEDRIJVEN IN DE GROENE HOOFDSTRUCTUUR
Het standpunt van appellanten
2.41. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een aantal plandelen met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" voor zover deze in de Groene Hoofd-Structuur (hierna: GHS) liggen. Zij stellen onder meer dat het plan in strijd met het streekplan niet ingaat op het onderscheid tussen recreatiebedrijven die zich in de GHS verder kunnen ontwikkelen en bedrijven in de GHS waarvoor verplaatsing wordt nagestreefd. Het maken van een dergelijk onderscheid is met name van belang voor de uitbreidingsmogelijkheden, aldus appellanten.
Het standpunt van de gemeenteraad
2.41.1. De gemeenteraad is van mening dat de in het plangebied aanwezige recreatiebedrijven zich ter plaatse kunnen ontwikkelen en eventueel kunnen uitbreiden, onder de in het streekplan genoemde voorwaarden.
Het standpunt van verweerder
2.41.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met toepassing van het provinciale beleid voor bedrijven die zich ter plaatse verder kunnen ontwikkelen.
De vaststelling van de feiten
2.41.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.41.4. Niet in geschil is dat de gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" grotendeels in de GHS liggen. Op kaart 2 behorende bij het streekplan zijn zij grotendeels aangeduid als "GHS-natuur" subzone "overig bos- en natuurgebied".
De gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" zijn noch op de bij het streekplan behorende kaart 2, noch op bestemmingsplankaart 2 "Ontwikkelingen" als "natuurparel" aangeduid.
2.41.5. Volgens het streekplan worden bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven en bestaande dagrecreatiepunten in de GHS opgedeeld in twee categorieën.
De eerste categorie betreft bedrijven die zich ter plekke verder kunnen ontwikkelen en, als dat nodig is voor een kwaliteitsverbeteringsslag, in beperkte mate kunnen uitbreiden.
De tweede categorie betreft bedrijven waarvoor verplaatsing naar minder gevoelige plekken wordt nagestreefd. Het gaat daarbij om bedrijven in de meest kwetsbare gedeelten van de GHS, waarvan de verplaatsing duidelijk voordelen voor natuur en landschap oplevert.
Welke bedrijven tot welke categorie behoren, moet duidelijk worden in het kader van het project "Revitalisering landelijk gebied".
In het kader van dit project maakt het plangebied deel uit van het gebiedsplan "Wijde Biesbosch". Dit plan is bekend gemaakt op 29 juli 2005.
Het bestreden besluit dateert van 22 februari 2005.
2.41.6. Het provinciale beleid, zoals neergelegd in het streekplan is erop gericht dat de kwetsbaarheid van de natuur- en landschapswaarden in de onderscheiden subzones binnen onder andere de GHS-natuur bepaalt welke andere vormen van recreatie en toerisme toelaatbaar zijn en in welke intensiteit.
In het streekplan is de GHS onderverdeeld in drie subzones: de natuurparel, overig bos- en natuurgebied en de ecologische verbindingszone.
De natuurparels zijn begeleid natuurlijke eenheden en de daarbuiten gelegen bos- en natuurgebieden die bijzondere natuurwaarden hebben vanwege de specifieke omstandigheden vanwege de bodem of het (grond)water, alsmede bos- en natuurgebieden en voor een klein gedeelte landbouwgebieden waarvoor die waarden worden nagestreefd.
De overige bos- en natuurgebieden bevatten minder hoge natuurwaarden dan de natuurparels of zijn in natuurgebiedsplannen voorzien van minder hoge streefbeelden. Het zijn grotendeels (productie)bossen op droge gronden en grasland en voor een klein gedeelte landbouwgronden.
Ecologische verbindingszones zijn veelal langgerekte landschapselementen langs dijken, waterlopen, wegen, spoor- en vaarwegen, door middel waarvan natuurgebieden met elkaar kunnen worden verbonden.
Het oordeel van de Afdeling
2.41.7. Gelet op het overwogene onder 2.41.5. was het gebiedsplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet bekend gemaakt, zodat verweerder dit niet kon betrekken bij de categorie-indeling van de bestaande recreatiebedrijven als bedoeld in overweging 2.41.5.
Bij gebreke van nader beleid ter zake heeft verweerder redelijkerwijs het streekplan aldus kunnen toepassen dat de categorie recreatiebedrijven waarvoor verplaatsing wordt nagestreefd, wordt beperkt tot de bedrijven die in als "natuurparel" aangeduid gebied liggen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, volgens het streekplan, tot die categorie behoren de bedrijven in de meest kwetsbare gedeelten van de GHS en dat blijkens overweging 2.41.4. de bestaande recreatiebedrijven voor zover deze de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" hebben, niet in deze subzone liggen.
Derhalve heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de in het plangebied positief bestemde recreatiebedrijven niet in de meest kwetsbare gedeelten van de GHS liggen, zodat deze bedrijven zich ter plekke verder kunnen ontwikkelen en, als dat nodig is voor een kwaliteitsverbeteringslag, in beperkte mate kunnen uitbreiden.
Dit bezwaar slaagt dan ook niet.
BEGRIPSOMSCHRIJVING DAGRECREATIEVE VOORZIENINGEN
Het standpunt van appellanten
2.42. Verder stellen de BMF en anderen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan artikel 1 van de planvoorschriften heeft verleend. Zij stellen dat in dit artikel ten onrechte een definitie van "dagrecreatieve voorzieningen" ontbreekt.
Het bestreden besluit
2.42.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder acht het opnemen van deze definitie niet noodzakelijk, nu het plan wel een definitie van het begrip "dagrecreatie" bevat.
De vaststelling van de feiten
2.42.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.42.3. Het plan bevat geen definitie van "dagrecreatieve voorzieningen".
Wel is in artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften bepaald dat in de voorschriften onder "dagrecreatie" moet worden verstaan, recreatie welke zich, in principe, afspeelt tussen zonsopgang en zonsondergang en niet is gericht op horeca. Horeca is alleen dan mogelijk als nevenfunctie en voor zover ondergeschikt aan de recreatieve voorziening. Onder dagrecreatie vallen verschillende vormen van recreatie, zoals:
- routegebonden recreatie
- waterrecreatie
- cultuurtoerisme
- natuurtoerisme
- attracties en
- stedelijk toerisme.
Het oordeel van de Afdeling
2.42.4. De Afdeling stelt vast dat het plan weliswaar geen begripsomschrijving van "dagrecreatieve voorzieningen" bevat, maar wel van het begrip "dagrecreatie". Naar het oordeel van de Afdeling is hierdoor voldoende duidelijk wat onder dagrecreatieve voorzieningen moet worden verstaan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
WIJZIGINGSBEVOEGDHEDEN VOOR NIEUWVESTIGING VAN DAGRECREATIEVE BEDRIJVEN EN VOOR UITBREIDING VAN VERBLIJFSRECREATIEVE BEDRIJVEN IN DE GHS
Het standpunt van appellanten
2.43. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de nieuwvestiging van kleinschalige dagrecreatieve bedrijven en aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven. Zij stellen dat deze wijzigingsbevoegdheden en bijbehorende toetsingskaders in strijd zijn met het streekplan. Appellanten voeren hiertoe aan dat het bestemmingsplan ten onrechte ruimere mogelijkheden biedt dan het streekplan. Zij betogen dat verweerder met betrekking tot de beleidslijn over het kostenaspect deze strijdigheid ook heeft erkend. De stelling van verweerder dat niettemin goedkeuring kan worden verleend, omdat het plan waarin toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid hun goedkeuring behoeft, is volgens appellanten onjuist.
Het bestreden besluit
2.43.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze wijzigingsbevoegdheden en het daarbij behorende toetsingskader goedgekeurd. Hij acht deze in overeenstemming met het streekplan.
De vaststelling van de feiten
2.43.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
Het streekplan
Nieuwvestiging dagrecreatieve bedrijven
2.43.3. Volgens het streekplan is het provinciale beleid erop gericht dat nieuwe dagrecreatiepunten in de GHS mogelijk zijn. Nieuwe punten en hun uitstralingseffecten mogen de draagkracht van het betrokken gebied echter niet overschrijden. In de GHS-natuur kan het dan bijvoorbeeld gaan om kleinschalige recreatieve nevenactiviteiten op een boerderij of om de omzetting van een voormalige boerderij in een kleinschalige horecagelegenheid.
Verder moeten nieuwe dagrecreatiepunten in de GHS leiden tot verrijking van het toeristisch product in de streek.
De toetsing aan deze criteria wordt opgedragen aan een onafhankelijke adviescommissie van deskundigen op het terrein van toerisme en recreatie en natuur en landschap.
Uitbreiding verblijfsrecreatieve bedrijven
2.43.4. Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande verblijfsrecreatiebedrijven vermeldt het streekplan dat het provinciale beleid erop is gericht dat indien een project in de GHS gevestigd kan blijven, de recreatieve voorzieningen kunnen worden uitgebreid onder de volgende voorwaarden:
a. de uitbreiding is onderdeel van een kwaliteitsverbetering die op korte of langere termijn noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf;
b. de mogelijkheden om tot kwaliteitsverbetering te komen zonder uitbreiding - dit wil zeggen, door inbreiding en herstructurering van de recreatieve voorzieningen - zijn uitgeput;
c. de uitbreiding en de uitstralingseffecten daarvan mogen de draagkracht van het betrokken gebied niet overschrijden;
d. de uitbreiding moet leiden tot verrijking van het toeristisch product in de streek;
e. alternatieve locaties voor een uitbreiding buiten de GHS ontbreken. Hierbij zijn de beleidslijnen omtrent de alternatieve locaties uit paragraaf 3.4.5. van het streekplan van toepassing, met uitzondering van de beleidslijn over het kostenaspect. Voor dit aspect zullen gedeputeerde staten afzonderlijke regels vaststellen;
f. aantasting van natuur- en landschapswaarden moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Als er toch aantasting plaatsvindt, moet worden gecompenseerd met inachtneming van de eisen die zijn genoemd in paragraaf 3.4.5. van het streekplan.
2.43.5. In paragraaf 3.4.5. van het streekplan wordt ingegaan op alternatieve locaties of andere oplossingen. Daarin wordt gesteld dat men niet te gemakkelijk mag aannemen dat alternatieve locaties buiten de GHS en de AHS-landschap of andere oplossingen ontbreken. Hierbij gelden de volgende beleidslijnen:
- bij het zoeken van alternatieve locaties moet over de gemeentegrenzen heen worden gekeken;
- een alternatieve locatie moet ongeveer dezelfde functie kunnen vervullen, maar enig functieverlies - bijvoorbeeld de bouw van een nieuw bedrijfspand op enige afstand van een bestaande hoofdvestiging van een bedrijf - kan geen reden zijn om het alternatief als niet-realistisch aan te merken;
- het enkele gegeven dat de ontwikkeling van een alternatieve oplossing tot tijdverlies leidt, kan zelden een reden zijn om het alternatief als niet realistisch aan te merken;
- het kostenaspect kan pas een rol spelen als de projectkosten met meer dan 100% zouden toenemen als gevolg van de alternatieve oplossing.
2.43.6. Wat betreft compensatie vermeldt paragraaf 3.4.5. van het streekplan dat de compensatie van natuur- en landschapswaarden die bij aantasting van de groene hoofdstructuur verloren gaan, moet voldoen aan de volgende vereisten:
- er moet een nieuwe gelijkwaardige ecologische samenhang worden bereikt;
- de nieuwe natuur- en landschapswaarden moeten van gelijke aard zijn;
- de functie die de GHS en de AHS vervullen voor de natuur moet in stand blijven;
- de compenserende maatregelen moeten een areaal beslaan dat ten minste even groot is als het gebied waarover de ingreep zich uitstrekt;
- de aard en de omvang van de compensatie worden mede bepaald door de invloeden die de ingreep uitoefent op zijn omgeving en de aard van het gebied waar compensatie plaatsvindt;
-de compenserende maatregelen moeten in beginsel plaatsvinden in de omgeving van de ingreep;
- de compenserende maatregelen moeten passen binnen (inter)gemeentelijke landschapsbeleidsplannen;
- een duurzame inrichting en beheer van het compensatiegebied moeten gewaarborgd zijn;
- er moet worden gestreefd naar robuustheid in groene structuren;
De compenserende maatregelen moeten worden zeker gesteld voorafgaand aan de instemming van de provincie met de ingreep, zowel op het punt van de planologische regeling als op het punt van de feitelijke uitvoering.
Het plan
Nieuwvestiging dagrecreatiebedrijven
2.43.7. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2 genoemde bestemmingen te wijzigen, nadat hieromtrent vooraf de in de tabel genoemde adviesinstantie(s), is (zijn) gehoord.
Tabel 2 vermeldt dat alle hoofdbestemmingen kunnen worden gewijzigd in de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" ten behoeve van de vestiging van een kleinschalig dagrecreatief bedrijf. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt artikel 19, zesentwintigste lid, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, het toetsingskader. Advies dient te worden ingewonnen bij de door de provincie Noord-Brabant ingestelde, onafhankelijke Adviescommissie met deskundigen op het terrein van Toerisme en Recreatie, Natuur en Landschap.
In artikel 19, zesentwintigste lid, onder a, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, is bepaald dat nieuwvestiging van kleinschalige dagrecreatieve bedrijven in de GHS zoals aangegeven op plankaart 2 mogelijk is onder de volgende voorwaarden: (1) de uitstralingseffecten van de activiteit mogen de draagkracht van het betrokken gebied niet overschrijden. In de GHS-natuur kan het dan bijvoorbeeld gaan om de omzetting van een voormalige boerderij in een kleinschalige horecagelegenheid;
(2) de activiteit moet leiden tot een verrijking van het toeristisch product in de streek;
(3) de voorzieningen liggen bij voorkeur langs toeristische routes, houden hiermee verband en leiden tot een breder en gevarieerder pakket aan voorzieningen (toeristisch-recreatief gebied zoals aangegeven op de plankaart 2);
(4) de nieuwe activiteit mag geen beperking of belemmering opleveren voor de omliggende agrarische bedrijven;
(5) de toetsing van deze criteria wordt opgedragen aan een onafhankelijke adviescommissie waarin deskundigen op het terrein van toerisme en recreatie en natuur en landschap zitting hebben.
Uitbreiding verblijfsrecreatiebedrijven
2.43.8. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2 genoemde bestemmingen te wijzigen, nadat hieromtrent vooraf de in de tabel genoemde adviesinstantie(s), is (zijn) gehoord.
Wat betreft bestaande verblijfsrecreatiebedrijven vermeldt tabel 2 dat alle hoofdbestemmingen kunnen worden gewijzigd in de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" ten behoeve van het uitbreiden van recreatiebedrijven. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt, voor zover hier van belang, artikel 19, zevenentwintigste lid, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader.
Advies dient te worden ingewonnen bij de door de provincie Noord-Brabant ingestelde, onafhankelijke Adviescommissie met deskundigen op het terrein van Toerisme en Recreatie, Natuur en Landschap.
In artikel 19, zevenentwintigste lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat een recreatiebedrijf in de GHS zoals aangegeven op plankaart 2, waarvoor verplaatsing naar minder gevoelige gebieden niet wordt nagestreefd in beperkte mate mag uitbreiden, onder de volgende voorwaarden:
(1) de uitbreiding is onderdeel van een kwaliteitsverbetering die op de korte of langere termijn noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf;
(2) de mogelijkheden om tot kwaliteitsverbetering te komen zonder uitbreiding - dat wil zeggen, door inbreiding en herstructurering van de recreatieve voorzieningen - zijn uitgeput;
(3) de uitbreiding moet leiden tot verrijking van het toeristisch product in de streek;
(4) de uitbreiding en de uitstralingseffecten daarvan mogen de draagkracht van het betrokken gebied niet overschrijden;
(5) uitbreiding nabij en in een ecologische verbindingszone is toegestaan, mits het functioneren van de ecologische verbindingszone voorop staat;
(6) de uitbreiding mag geen belemmering of beperking opleveren voor de omliggende agrarische bedrijven;
(7) alternatieve locaties voor een uitbreiding buiten de GHS ontbreken. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
- bij het zoeken van alternatieve locaties moet over de gemeentegrenzen heen worden gekeken;
- een alternatieve locatie moet ongeveer dezelfde functie kunnen vervullen, maar enig functieverlies - bijvoorbeeld de bouw van een nieuw bedrijfspand op enige afstand van een bestaande hoofdvestiging van een bedrijf - kan geen reden zijn om het alternatief als niet realistisch aan te merken;
- het enkele gegeven dat de ontwikkeling van een alternatieve oplossing tot tijdverlies leidt, kan zelden een reden zijn om het alternatief als niet realistisch aan te merken.
(8) aantasting van natuur- en landschapswaarden moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Als er toch een aantasting plaatsvindt, moet worden gecompenseerd met inachtneming van de volgende eisen:
- er moet een nieuwe gelijkwaardige ecologische samenhang worden bereikt;
- de nieuwe natuur- en landschapswaarden moeten van gelijke aard zijn;
- de functie die de GHS vervult voor de natuur moet in stand blijven;
- de compenserende maatregelen moeten een areaal beslaan dat ten minste even groot is als het gebied waarover de ingreep zich uitstrekt;
- de aard en de omvang van de compensatie worden mede bepaald door de invloeden die de ingreep uitoefent op zijn omgeving en de aard van het gebied waar compensatie plaatsvindt;
- de compenserende maatregelen moeten in beginsel plaatsvinden in de omgeving van de ingreep;
- de compenserende maatregelen moet passen binnen (inter)gemeentelijke landschapsbeleidsplannen;
- een duurzame inrichting en beheer van het compensatiegebied moeten gewaarborgd zijn;
- er moet worden gestreefd naar robuustheid in groene structuren.
- de compenserende maatregelen moeten worden zeker gesteld voorafgaand aan de instemming van de provincie met de ingreep, zowel op het punt van de planologische regeling als op het punt van de feitelijke uitvoering;
(9) de toetsing van de onder 1 tot en met 5 genoemde voorwaarden wordt opgedragen aan een onafhankelijke adviescommissie waarin deskundigen op het terrein van toerisme en recreatie en natuur en landschap zitting hebben.
Het oordeel van de Afdeling
2.43.9. Zoals is overwogen onder 2.41.7. vallen de in het plangebied gelegen recreatiebedrijven voor zover gelegen in de GHS, in de categorie recreatiebedrijven die zich ter plekke verder kunnen ontwikkelen en, als dat nodig is voor een kwaliteitsverbeteringslag, in beperkte mate kunnen uitbreiden. De Afdeling acht het provinciale beleid zoals vermeld in de overwegingen 2.43.4. tot en met 2.43.6. in het algemeen niet onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat alle in het streekplan genoemde voorwaarden voor vestiging van nieuwe dagrecreatiepunten ook in het plan als voorwaarden zijn verbonden aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwe dagrecreatiepunten.
2.43.10. Wat betreft de uitbreiding van bestaande dagrecreatiebedrijven blijkt uit het overwogene onder 2.43.4. en 2.43.5. en onder 2.43.8. dat in overeenstemming met het streekplanbeleid de beleidslijn over het kostenaspect niet in het plan is opgenomen. Alle overige in het streekplan opgenomen voorwaarden voor de uitbreiding van dagrecreatiebedrijven zijn in het plan als voorwaarden verbonden aan de wijzigingsbevoegdheid.
Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen ruimere mogelijkheden biedt voor vestiging van nieuwe dagrecreatiepunten dan wel voor uitbreiding van verblijfsrecreatiebedrijven dan het streekplan.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
ARTIKEL 19, NEGENENTWINTIGSTE LID, ONDER A, VAN DE PLANVOORSCHRIFTEN
Het standpunt van appellant
2.44. Het college stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het in artikel 19, negenentwintigste lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen toetsingskader behorende bij de vrijstellingsbevoegdheid voor de vergroting van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte binnen het bestemmingsvlak voor bestaande recreatiebedrijven in de GHS. Het college betoogt dat deze vrijstellingsregeling in overeenstemming is met het provinciale beleid. Bovendien betreft het slechts beperkte uitbreidingen binnen het bestemmingsvlak, aldus het college.
Het bestreden besluit
2.44.1. Verweerder acht dit toetsingskader in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat dit toetsingskader in strijd is met het provinciale beleid. Hij is van mening dat het provinciale beleid inzake de uitbreiding van recreatiebedrijven ook van toepassing is op uitbreidingen van recreatiebedrijven binnen het bestemmingsvlak.
De vaststelling van de feiten
2.44.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
Streekplan
2.44.3. Onder 2.43.4. tot en met 2.43.6. is het provinciale beleid ten aanzien van de uitbreiding van verblijfsrecreatiebedrijven verwoord.
Volgens het streekplan is dit beleid tevens van toepassing op de uitbreiding van bestaande dagrecreatiepunten in de GHS.
Het plan
2.44.4. In artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen.
Tabel 1 vermeldt, voor zover hier van belang, dat vrijstelling kan worden verleend van artikel 9 "Recreatieve doeleinden -R-", vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften ten behoeve van verhoging van het bebouwingsoppervlak. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt artikel 19, negenentwintigste lid, onder a, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader.
Ingevolge deze bepalingen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een vergroting van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte met maximaal 15 procent, onder de volgende voorwaarden:
(1) dat als gevolg van de uitbreiding de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwaarden en functies niet onevenredig worden aangetast;
(2) dat de verloren gegane natuurwaarden worden gecompenseerd en deze compensatie voldoende zeker gesteld is;
(3) dat de bebouwing op een zorgvuldige wijze in het landschap zal worden ingepast;
(4) dat de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;
(5) dat de milieubelasting voor het omringende gebied niet onevenredig toeneemt.
Het oordeel van de Afdeling
2.44.5. De Afdeling stelt vast dat het provinciale beleid omtrent de uitbreiding van dagrecreatiepunten en de uitbreiding van de verblijfsrecreatiebedrijven geen onderscheid maakt tussen uitbreidingen binnen en buiten het bestemmingsvlak.
Daarentegen maakt het plan wel een dergelijk onderscheid.
In artikel 19, negenentwintigste lid, van de in planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is een toetsingskader opgenomen dat verbonden is aan de vrijstellingsbevoegdheid voor vergroting van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte binnen het bouwvlak.
Anders dan de in artikel 19, zevenentwintigste lid, van de planvoorschriften vervatte voorwaarden, komen deze voorwaarden niet overeen met de in het streekplan vermelde voorwaarden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorwaarden niet alleen tekstueel niet met elkaar overeenstemmen, maar dat toepassing van het in het plan opgenomen toetsingskader in een concreet geval ook tot een andere, met het streekplan strijdige, uitkomst kan leiden wat betreft de toegestane uitbreidingsmogelijkheden.
Redenen waarom niet aan het streekplan vastgehouden had kunnen worden zijn gesteld noch gebleken.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant in zoverre heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van het college is in zoverre ongegrond.
DE BERGVLIETSE BOSSEN
Het standpunt van appellanten
2.45. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover op het natuurkampeerterrein De Bergvlietse Bossen 10 bungalows in plaats van 15 stacaravans kunnen worden gebouwd. Appellanten betogen dat door de bouw van de bungalows verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt en de draagkracht van het gebied zal worden overschreden.
Het standpunt van verweerder
2.45.1. Verweerder heeft deze beroepsgrond buiten beschouwing gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat appellanten dit bezwaar niet in hun zienswijzen naar voren hebben gebracht.
De vaststelling van de feiten
2.45.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.45.3. Natuurkampeerterrein De Bergvlietse Bossen heeft in het plan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-". Een gedeelte van deze gronden heeft de nadere aanduidingen "Camping -R3-".
Wat betreft het aantal toegestane recreatiewoningen is het plan naar aanleiding van een zienswijze van de eigenaar van het natuurkampeerterrein in die zin gewijzigd dat de aanduiding "10" is toegevoegd, waardoor ter plaatse maximaal 10 recreatiewoningen kunnen worden gebouwd.
Het oordeel van de Afdeling
2.46. De Afdeling overweegt dat het bezwaar van appellanten betrekking heeft op een bij de planvaststelling aangebrachte wijziging, waartegen op grond van artikel 27, tweede lid, van de WRO een ieder bedenkingen kan inbrengen. Verweerder heeft de bedenking evenmin anderszins behandeld. Hij heeft de bedenking van appellanten derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduidingen "R3" en "10" voor het perceel van natuurkampeerterrein De Bergvlietse Bossen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
AANDUIDING TOERISTISCH RECREATIEF GEBIED
Het standpunt van appellanten
2.47. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "toeristisch recreatief gebied" voor de gronden rondom Ter Aalst en De Blikken. Zij vrezen dat een ontwikkeling naar een toeristisch recreatief gebied een aantasting van de aanwezige natuurwaarden met zich zal brengen.
Het standpunt van verweerder
2.47.1. Verweerder heeft deze planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.47.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.47.3. De gronden rondom Ter Aalst en De Blikken liggen op bestemmingsplankaart 2 "Ontwikkelingen" in het gebied met de aanduiding "GHS-natuur" dan wel in het gebied met de aanduiding "AHS-landschap".
In artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald, dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de in tabel 2 genoemde bestemmingen te wijzigen, nadat hieromtrent vooraf de in de tabel genoemde adviesinstanties zijn gehoord.
In tabel 2 is bepaald dat alle hoofdbestemmingen in de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden" kunnen worden gewijzigd ten behoeve van onder meer de vestiging van een kleinschalig dagrecreatief bedrijf. De toetsingscriteria zijn opgenomen in artikel 19, zesentwintigste lid, van de planvoorschriften.
Artikel 19, zesentwintigste lid, onder a, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen bevat een aantal voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om een willekeurige hoofdbestemming te kunnen wijzigen in de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" , ten behoeve van de nieuwvestiging van kleinschalige dagrecreatieve bedrijven in de GHS en in de AHS-landschap.
In dit artikelonderdeel is onder (1), voor zover hier van belang, bepaald dat de uitstralingseffecten van de activiteit de draagkracht van het gebied niet mogen overschrijden.
In dit artikelonderdeel is onder (3) bepaald dat de voorzieningen bij voorkeur langs toeristische routes liggen, houden hiermee verband en leiden tot een breder en gevarieerder pakket aan voorzieningen (toeristisch-recreatief gebied zoals aangegeven op plankaart 2).
Voor het overige komt aan de aanduiding "toeristisch recreatief gebied" geen betekenis toe.
Het oordeel van de Afdeling
2.47.4. Deze beroepsgrond van appellanten wordt ingegeven door de vrees dat de wijzigingsbevoegdheid als genoemd in overweging 2.47.3. vooral zal worden toegepast voor gronden met de aanduiding "toeristisch recreatief gebied", hetgeen aantasting van de ter plaatse aanwezige natuurwaarden met zich zal brengen.
Gezien de in artikel 19, zesentwintigste lid, sub a, onder 1, van de planvoorschriften aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden voorwaarde, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend kan worden toegepast indien de draagkracht van het betrokken gebied niet wordt overschreden en toepassing van de wijzigingsbevoegdheid derhalve niet leidt tot een ernstige aantasting van wezenlijke natuur- en landschapswaarden.
Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
UITBREIDINGSMOGELIJKHEDEN
Het standpunt van appellanten
2.48. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" dan wel "Bosgebied" voor de gronden respectievelijk ten noorden en ten oosten van hun recreatiecentrum, voor zover hun bedrijf hierdoor in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.
Appellanten stellen dat de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" - welke samenhangt met de aanduiding GHS-natuur op plankaart 2 en met de aanduiding "leefgebied van amfibieën en reptielen" op waardekaart 3 - niet overeenstemt met de feitelijke situatie.
Verder betogen zij dat nu voor de gronden ten oosten van het recreatiecentrum een vergunning krachtens de Wet op de Openluchtrecreatie is verleend, zij erop mochten vertrouwen dat de gronden een recreatieve bestemming zouden krijgen.
Appellanten wensen een uitbreidingsmogelijkheid bij recht. Het slechts kunnen uitbreiden van hun bedrijf door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid achten appellanten rechtsonzeker. Zij stellen dat bij het plan reeds een afweging tussen de bedrijfseconomische belangen van appellanten en de natuur- en de landschappelijke waarden had moeten worden gemaakt. Volgens appellanten is het achterwege laten van een dergelijke afweging in strijd met het ontwerp van het bestemmingsplan en het ontwerp van het Gebiedsplan, alsmede met een aantal (andere) beleidsstukken.
Voor zover appellanten geen uitbreidingsmogelijkheden bij recht krijgen achten zij het in artikel 19, zevenentwintigste lid, van de planvoorschriften opgenomen toetsingskader voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te streng.
Het bestreden besluit
2.48.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de genoemde plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.48.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.48.3. Appellanten exploiteren een recreatiebedrijf. De noordelijke gronden waarop appellanten wensen uit te breiden, hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden", de oostelijke gronden hebben de hoofdbestemming "Bosgebied". Op bestemmingsplankaart 2 "ontwikkelingen" liggen de gronden in het gebied dat is aangeduid als "GHS-natuur". De gronden ten noorden, noch de gronden ten oosten van het recreatiecentrum hebben de aanduiding "natuurparel".
Op waardenkaart 2 is het gebied ten noorden van het bestaande recreatieterrein aangeduid als "leefgebied van amfibieën en reptielen" en "planten en dieren van bos struweel en houtwallen".
2.48.4. Appellanten hebben ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding in 2000 een aantal percelen gekocht. Op 28 januari 2002 hebben zij vergezeld van hun architect, hun uitbreidingsplannen aan ambtenaren van de gemeente toegelicht. Tevens heeft deze architect een ontwerp gemaakt waarin de uitbreiding van het recreatiecentrum is geschetst en waarin de beoogde verkaveling is opgenomen.
Verder is een ondernemingsplan opgesteld voor de uitbreiding van het bedrijf.
2.48.5. De plantoelichting vermeldt dat de effecten van uitbreiding op bestaande natuurwaarden zeer groot kunnen zijn en dat daarom het uitbreiden van een bestaand recreatief bedrijf niet rechtstreeks is toegestaan. Uitbreiding is uitsluitend toegestaan na toepassing van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid.
Het oordeel van de Afdeling
2.48.6. Zowel het reeds bestaande gedeelte van het als de gronden waarop appellanten voornemens zijn uit te breiden, liggen in het gebied dat is aangeduid als "GHS-natuur".
Appellanten hebben het bezwaar dat de aanwezige waarden ter plaatse de toegekende hoofdbestemming en aanduiding niet rechtvaardigen, niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet reeds hierom geen reden het standpunt van verweerder in zoverre onredelijk te achten.
2.48.7. Het plan voorziet niet bij recht in de door appellanten gewenste uitbreiding van het perceel met de hoofdbestemming "Recreatieve Doeleinden -R-" in oostelijke dan wel noordelijke richting.
Nu de gronden niet op waardenkaart 2 zijn aangeduid als "natuurparel", staat het streekplan, gelet op overweging 2.41.7., in beginsel niet in de weg aan een uitbreiding van een verblijfsrecreatief bedrijf in de GHS.
Ter zitting heeft de gemeenteraad toegelicht dat hij in het kader van deze bestemmingsplanprocedure uitbreidingen niet rechtstreeks toelaat, omdat hij in dat geval zelf moet motiveren dat de desbetreffende uitbreiding voldoet aan de in het streekplan genoemde voorwaarden. Om de motiveringslast bij de exploitanten van recreatiebedrijven te laten rusten, is uitbreiding slechts mogelijk na toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
De gemeenteraad heeft ter zitting ook erkend dat hij de in de zienswijze van appellanten verzochte uitbreiding van het bouwperceel gelet op de uitgangspunten van het plan niet bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. Uit het besluit van de gemeenteraad van 14 juli 2005 tot vaststelling van het plan blijkt dan ook niet van een voldoende op de situatie toegesneden belangenafweging uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Aldus geeft het plan geen dan wel onvoldoende inzicht waarom de genoemde uitbreiding uit planologisch oogpunt niet mogelijk is. Verweerder heeft dit miskend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden", voor zover het betreft de gronden gelegen ten zuiden van de Rijksweg A27 en ten noorden van het , alsmede voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Bosgebied", voor zover het betreft de gronden ten westen van de Hoevestraat en ten oosten van het dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat wat betreft deze planonderdelen er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht hieraan goedkeuring te onthouden.
BURGERWONING/BEDRIJFSWONING
Het standpunt van appellanten
2.49. en stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voor zover de woning aan de ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd en dat het plan daarnaast ten onrechte niet in twee bedrijfswoningen voorziet.
Het bestreden besluit
2.49.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.49.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.49.3. In artikel 9, vierde lid, sub b, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de desbetreffende gronden in verband met de bestemming zijn toegelaten een bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen uitsluitend indien dit op de plankaart is aangegeven met de aanduiding "aantal bedrijfswoningen toegestaan".
De gronden van appellanten hebben de aanduiding "2 bedrijfswoningen toegestaan". De woning van aan de is door de gemeenteraad aangeduid als een bedrijfswoning.
was aanvankelijk exploitant van het , maar heeft zijn werkzaamheden voor het bedrijf inmiddels beëindigd.
Volgens de stukken heeft de gemeenteraad als beleid dat eenmaal als bedrijfswoning ontstane woningen niet los worden gezien van hun ontstaansgeschiedenis, omdat afsplitsing zou kunnen leiden tot aanspraken op een nieuwe bedrijfswoning naast de reeds aanwezige burgerwoning, hetgeen een voortgaande verstening van het buitengebied betekent.
Het oordeel van de Afdeling
2.49.4. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de woning aan de niet als bedrijfswoning tot stand is gekomen. Het beleid van de gemeenteraad heeft verweerder in het algemeen niet onredelijk kunnen achten.
Nu de woning aan de de planologische status van bedrijfswoning heeft en het plan daarnaast in nog een bedrijfswoning voorziet, schept het plan reeds de mogelijkheid tot het oprichten van twee bedrijfswoningen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse drie bedrijfwoningen noodzakelijk zijn.
2.49.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van en
is in zoverre ongegrond.
RECREATIEWONINGEN
Het standpunt van appellanten
2.50. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduidingen "Camping -R3-", "620 m2" en "2 BW" voor zover hierdoor het gebruik van een tweetal recreatiewoningen niet als zodanig is bestemd.
Zij wijzen erop dat zelfs wanneer ter plaatse in beginsel recreatiewoningen zouden zijn toegelaten, deze slechts een oppervlakte van 55 m2 mogen hebben. De op hun gronden aanwezige recreatiewoningen hebben een grotere omvang, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.50.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft aan dit deel van het plan goedkeuring verleend. Hij heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen recreatiewoningen zijn toegestaan.
De vaststelling van de feiten
2.50.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Recreatieve doeleinden -R-" overeenkomstig de aanduiding "R3" op de kaart medebestemd voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een camping.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn op gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" in verband met de hoofdbestemming recreatiewoningen met een bijgebouw toegelaten op de gronden met de aanduiding R3 en R13. Het maximaal toegestane aantal recreatiewoningen is op de plankaart aangegeven.
In artikel 9, vijfde lid, onder k, van de planvoorschriften is bepaald dat de oppervlakte van de recreatiewoningen op de gronden met de differentiatie R3 ten hoogste 55 m2 mag bedragen.
Op de plankaart is ter plaatse van het geen maximum aantal opgenomen.
Ingevolge artikel 1, onder 65, wordt in de voorschriften onder recreatiewoning verstaan een gebouw, geen woonkeet, geen caravan, geen caravanbouwwerk of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een of meer personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders heeft/hebben, gedurende een gedeelte van het jaar te worden bewoond.
De woning van , een van de exploitanten van , is verdeeld in drie wooneenheden waarvan er twee worden verhuurd als recreatiewoning.
Ter zitting hebben appellanten gesteld dat deze recreatiewoningen afzonderlijke ingangen hebben. De gemeenteraad en verweerder hebben dit niet weersproken.
Het oordeel van de Afdeling
2.50.3. Nu ter zitting niet is weersproken dat de wooneenheden waarvan een van de bewoners is een afzonderlijke ingang hebben en afzonderlijke eenheden betreffen, stelt de Afdeling vast dat de twee door appellanten bedoelde woningen recreatiewoningen zijn.
Nu het plan voor de gronden van appellanten geen maximum aantal toegestane recreatiewoningen bevat, zijn ingevolge artikel 9, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften recreatiewoningen op deze gronden onbeperkt toegestaan.
De recreatiewoningen van appellanten zijn, voor zover zij een omvang hebben van 55 m2 of kleiner dan ook als zodanig bestemd.
Voor zover de beide als recreatiewoning verhuurde wooneenheden van een grotere oppervlakte hebben, zijn zij in het plan niet als zodanig bestemd. Blijkens de stukken is verweerder ervan uitgegaan dat de recreatiewoningen in het geheel niet als zodanig zijn bestemd. Uit het bestreden besluit valt niet af te leiden waarom niet alle recreatiewoningen geheel als zodanig zijn bestemd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 9, vijfde lid, onder k, van de planvoorschriften voor zover dat betrekking heeft op gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R3", "620 m2" en "2 BW", voor het perceel van wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
CULTUURHISTORISCHE WAARDEN
AANDUIDINGEN VESTIGINGSPATROON EN WEINIG VERANDERDE PERCELERING VOOR DE GRONDEN RONDOM TER AALST EN DE LOCATIE NABIJ SETERS
Het standpunt van appellanten
2.51. De BMF en anderen stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover niet het gehele kleinschalige natuurlandschap rondom Ter Aalst en het gebied ten westen van de Hoevestraat en ten noorden van (de zogenoemde locatie nabij Seters) op waardenkaart 3 de aanduiding "vestigingspatroon" hebben en voor zover op waardenkaart 4 voor de locatie nabij Seters en het gebied De Blikken de aanduiding "weinig veranderde percelering" ontbreekt.
Appellanten vrezen voor aantasting van de aanwezige cultuurhistorische waarden.
Het standpunt van verweerder
2.51.1. Verweerder acht de door appellanten bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat de op basis van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart te beschermen waarden voldoende worden beschermd.
De vaststelling van de feiten
2.51.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.51.3. Volgens bijlage 6 van de plantoelichting duidt de aanduiding "vestigingspatroon" op de samenhang tussen bebouwing, beplanting, wegenpatroon en grondgebruik.
De bijlage vermeldt dat de randvoorwaarde tot instandhouding van het vestigingspatroon handhaving van deze samenhang is.
Bijlage 5 van de plantoelichting vermeldt dat onder wijzigen van de perceelsindeling wordt verstaan het verwijderen van bestaande perceelsgrenzen en/of aanbrengen van nieuwe perceelsgrenzen (sloten, afrasteringen, hagen en houtwallen), met als doel efficiënter gebruik van agrarische grond mogelijk te maken, dan wel de veldsituatie aan te passen aan de eigendomssituatie.
Verder vermeldt bijlage 6 als randvoorwaarde tot instandhouding van weinig veranderde percelering het behoud van de vorm en structuur van de percelen.
Ter Aalst / De Blikken
2.51.4. De gebieden "buurtschap Ter Aalst" en "De Blikken" hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Op waardenkaart 3 heeft van de genoemde gronden uitsluitend "buurtschap Ter Aalst" de aanduiding "vestigingspatroon". Hetzelfde gebied heeft op waardenkaart 4 de aanduiding "weinig veranderde percelering".
Volgens het deskundigenbericht is een vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19 van de WRO ten behoeve van de aanleg van een golfbaan voor het gebied rondom Ter Aalst. Het nabijgelegen gebied De Blikken met uitzondering van de gronden die voor akkerbouw in gebruik zijn, zal ook bij de aanleg van de golfbaan worden betrokken.
Locatie nabij Seters
2.51.5. Het gebied nabij Seters heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden".
Op de kaarten 3 en 4 heeft het gebied nabij Seters geen aanduiding omtrent cultuurhistorische waarde.
Het gebied nabij Seters wordt aan de westelijke zijde begrensd door de Hoevestraat en in het noorden door de Rijksweg. Volgens het deskundigenbericht is de samenhang met het omliggende gebied niet expliciet in het landschap herkenbaar en ligt het gebied nabij Seters vrij geïsoleerd ten opzichte van andere agrarische gronden.
Het oordeel van de Afdeling
Ter Aalst/De Blikken
2.51.6. Blijkens het verhandelde ter zitting is de aanleg van de golfbaan nagenoeg gereed. Wat betreft het gebied rondom Ter Aalst heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de samenhang tussen bebouwing, beplanting, wegenpatroon en grondgebruik reeds door de aanleg van de golfbaan zodanig is verbroken dat deze de toekenning van de aanduiding "vestigingspatroon" niet rechtvaardigt.
Eveneens heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de aanleg van de golfbaan tevens is ingegrepen in de oorspronkelijke verkavelingsstructuur, zodat de aanwezige vorm en structuur van de percelen niet de aanduiding "weinig veranderde percelering" rechtvaardigen.
2.51.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
Locatie nabij Seters
2.51.8. Gezien het overwogene onder 2.51.5. is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gezien de geïsoleerde ligging van het gebied de samenhang tussen bebouwing, beplanting, wegenpatroon en grondgebruik niet dusdanig is dat zij nopen tot toekenning van de aanduiding "vestigingspatroon".
Voor wat betreft de gewijzigde verkavelingsstructuur ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de stelling als verwoord in het deskundigenbericht. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de doorsnijding van het gebied door de aanleg van de rijksweg reeds heeft geleid tot aanpassingen in de oorspronkelijke verkavelingsstructuur, zodat de aanwezige percelering niet de aanduiding "weinig veranderde percelering" rechtvaardigt.
Hoewel het beroep van de BMF en anderen in zoverre geen aanleiding geeft voor een vernietiging, deelt dit in de gegrondverklaring van het beroep van , nu het beroep eveneens is gericht tegen de hoofdbestemming die met succes heeft bestreden. Het beroep van de BMF en anderen is derhalve in zoverre gegrond.
AANLEGVERGUNNINGSTELSEL TEN BEHOEVE VAN VESTIGINGSPATROON,
Het standpunt van appellanten
2.52. De ZLTO en kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover verweerder goedkeuring heeft verleend aan het aanlegvergunningvereiste voor de activiteiten onder de nrs. 17, 18, 19, 22 en 25 van de tabel "Strijdig gebruik/aanlegvergunningen" voor de gronden die op waardenkaart 3 zijn aangeduid als "vestigingspatroon". Zij voeren hiertoe aan dat zo'n stelsel onredelijk bezwarend is voor de agrarische sector, aangezien het agrarische gebruik geen invloed heeft op het bebouwingspatroon en de wegenstructuur.
Het standpunt van verweerder
2.52.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.52.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.52.3. Ingevolge artikel 14, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a..
Bij de verschillende in het plan opgenomen bestemmingen die tevens het differentiatievlak "vestigingspatroon" kennen, is in de voorschriften bepaald dat de gronden met deze differentiatie tevens zijn bestemd voor landschap-samenhang: "vestigingspatroon". 2.52.4. In artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in "Tabel strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren, met dien verstande dat het vereiste van aanlegvergunning niet geldt voor de gronden met de (mede)bestemming "Maatschappelijke doeleinden", "Verkeersdoeleinden", "Agrarische bedrijfsdoeleinden", "Bedrijfsdoeleinden" en het medegebruik "Woondoeleinden".
Vestigingspatroon
2.52.5. De in de tabel onder 17, 18, 19, 22 en 25 genoemde werken en werkzaamheden zijn het omzetten van grasland in bouwland of sierteeltgrond, het omzetten van grasland in een boomkwekerij, het omzetten van bouwland in een boomkwekerij, het wijzigen van de perceelsindeling en het gebruik van hoge tijdelijke en permanente voorzieningen.
In de "Tabel strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" is bepaald dat onder andere deze werken en werkzaamheden op gronden die op waardenkaart 3 in het differentiatievlak "vestigingspatroon", liggen, aanlegvergunningplichtig zijn.
Gelet op overweging 2.51.3. heeft het differentiatievlak "vestigingspatroon" betrekking op de samenhang tussen de bebouwing, beplanting, wegenpatroon en grondgebruik.
De bij de plantoelichting behorende bijlage 6 vermeldt dat de randvoorwaarde tot in standhouding van het vestigingspatroon handhaving van deze samenhang is.
Het oordeel van de Afdeling
2.52.6. Niet in geschil is dat de gronden die zijn aangeduid als "vestigingspatroon" worden gekenmerkt door een historische samenhang tussen de bebouwing, beplanting, wegenpatroon en grondgebruik. Het omzetten van grasland in bouwland of sierteeltgrond, het omzetten van grasland in een boomkwekerij, het omzetten van bouwland in een boomkwekerij, het wijzigen van de perceelsindeling en het gebruik van hoge tijdelijke en permanente voorzieningen kunnen van invloed zijn op het grondgebruik en derhalve op de genoemde samenhang. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat een aanlegvergunningvereiste voor genoemde werken en werkzaamheden niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven (hoofd)bestemming en dus niet noodzakelijk is. Voorts is niet aannemelijk dat dit aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
AANLEGVERGUNNINGENSTELSEL TEN BEHOEVE VAN HALF-OPEN GEBIED DAN WEL HISTORISCH STEDENBOUWKUNDIGE STRUCTUUR
Het standpunt van appellanten
2.53. Verder stellen de ZLTO en in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het in artikel 23 in samenhang met de tabel "Tabel Strijdig gebruik/ Aanlegvergunningen" van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel, voor zover het wijzigen van de perceelsindeling op gronden met de aanduidingen "half open gebied" en "historisch stedenbouwkundige structuur" niet rechtstreeks toelaatbaar is.
Het standpunt van verweerder
2.53.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.53.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.53.3. Ingevolge artikel 14, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a..
Bij de verschillende in het plan opgenomen bestemmingen die tevens het differentiatievlak "half open gebied " of "historisch stedenbouwkundige structuur" kennen, is in de voorschriften bepaald dat de gronden met deze differentiatie tevens zijn bestemd voor landschap-ruimtevorming: half open gebied respectievelijk cultuurhistorie: historisch stedebouwkundige structuur.
2.53.4. In artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in "Tabel strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren, met dien verstande dat het vereiste van aanlegvergunning niet geldt voor de gronden met de (mede)bestemming "Maatschappelijke doeleinden", "Verkeersdoeleinden", "Agrarische bedrijfsdoeleinden", "Bedrijfsdoeleinden" en het medegebruik "Woondoeleinden".
2.53.5. Ingevolge de tabel "Tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen" bestaat voor het wijzigen van de perceelsindeling op gronden die op waardenkaart 3 zijn aangeduid als "half open gebied", alsmede voor het wijzigen van de perceelsindeling op gronden die op waardenkaart 4 zijn aangeduid als "historisch stedenbouwkundige structuur" een aanlegvergunningplicht.
Zoals overwogen onder 2.51.3. vermeldt bijlage 5 van de plantoelichting dat onder het wijzigen van de perceelsindeling in het plan wordt verstaan het verwijderen van bestaande perceelsgrenzen en/of aanbrengen van nieuwe perceelsgrenzen (sloten, afrasteringen, hagen en houtwallen).
Wat betreft de gebieden die op waardenkaart 3 zijn aangeduid als "half open gebied" vermeldt bijlage 6 van de toelichting dat de randvoorwaarde tot instandhouding het handhaven van de zogenoemde "kamerstructuur" en het onderhoud van de landschapselementen is.
Volgens deze bijlage zijn de randvoorwaarden tot instandhouding van de waarden van gebieden die op waardenkaart 4 zijn aangeduid als "historische stedenbouwkundige structuur", het behoud van de maat, schaal, perceelsvormen, oorspronkelijk wegenbeloop en beplanting.
Het oordeel van de Afdeling
2.53.6. Wat betreft het aanlegvergunningvereiste voor de wijziging van de perceelsindeling op gronden die op waardenkaart 4 in het differentiatievlak "historische stedenbouwkundige structuur" liggen, overweegt de Afdeling dat het wijzigen van de perceelsindeling gevolgen kan hebben voor de maat en schaal van perceelsvormen, het oorspronkelijke wegenbeloop en de beplanting. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat een aanlegvergunningvereiste voor genoemde werken en werkzaamheden niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Voorts is niet aannemelijk dat dit aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre ongegrond.
2.53.7. Wat betreft het aanlegvergunningvereiste voor de wijziging van de perceelsindeling voor de gronden met de aanduiding "half open gebied" op waardenkaart 3 stelt de Afdeling vast dat bijvoorbeeld ook het wijzigen van de perceelsindeling door de aanleg van sloten aanlegvergunningplichtig is. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarom een dergelijke aanleg van ingrijpende betekenis zal zijn voor de aanwezige waarden ter plaatse. Ter zitting heeft verweerder noch de gemeenteraad kunnen uitleggen op welke wijze het aanlegvergunningvereiste voor het aanleggen van sloten noodzakelijk is voor de bescherming van de openheid van het gebied en derhalve ter bescherming van de toegekende bestemming.
Het enkele feit dat zich onder de aanlegvergunningplichtige werken en werkzaamheden wellicht ook werken en werkzaamheden bevinden die het karakter van het half open gebied wel zouden kunnen aantasten, is onvoldoende om aan al deze werken en werkzaamheden een vergunningplicht te verbinden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van de ZLTO en zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "A" (aanlegvergunning aanvragen is verplicht) van werkzaamheid 22 (wijzigen perceelsindeling) in de tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" van artikel 23 van de planvoorschriften voor zover deze aanduiding betrekking heeft op het differentiatievlak "half open gebied", wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
VERBOD WIJZIGEN PERCEELSINDELING GRONDEN MET DE AANDUIDING "WEINIG VERANDERDE PERCELERING"
Het standpunt van appellanten
2.54. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan artikel 23 van de planvoorschriften en de tabel "Strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" heeft verleend, voor zover het wijzigen van de perceelsindeling op gronden die op waardenkaart 4 in het differentiatievlak "weinig veranderde perceelsindeling" liggen, als strijdig gebruik wordt aangemerkt.
Het standpunt van verweerder
2.54.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.54.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.54.3. In artikel 23 in samenhang met de tabel "Tabel strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" van de planvoorschriften is bepaald dat het wijzigen van de perceelsindeling op gronden die op waardenkaart 4 in het differentiatievlak "weinig veranderde percelering" liggen, strijdig gebruik is.
2.54.4. Volgens bijlage 6 van de plantoelichting is de randvoorwaarde tot instandhouding van de gronden die in het differentiatievlak "weinig veranderde percelering" het behoud van de vorm en de structuur van de percelen.
Volgens bijlage 5 van de plantoelichting wordt in het plan onder het wijzigen van de perceelsindeling verstaan: het verwijderen van bestaande perceelsgrenzen en/of het aanbrengen van nieuwe perceelsgrenzen (sloten afrasteringen, hagen, houtwallen).
Het oordeel van de Afdeling
2.54.5. De Afdeling stelt vast dat het wijzigen van de perceelsindeling, onder meer door middel van de in bijlage 5 bij de plantoelichting genoemde werken en werkzaamheden, per definitie leidt tot een verandering, dan wel aantasting van het huidige en van oudsher aanwezige verkavelingspatroon en derhalve leidt tot een wijziging van de vorm en structuur van de percelen. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het wijzigen van de perceelsindeling voor gronden die in genoemde differentiatievlakken liggen als strijdig gebruik dient te worden aangemerkt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de ZLTO en is in zoverre ongegrond.
AANLEGVERGUNNINGSTELSEL TEN BEHOEVE VAN DIKKE EERDGRONDEN
Het standpunt van appellanten
2.55. De ZLTO en stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het in artikel 23 van de planvoorschriften en de "Tabel Strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" opgenomen aanlegvergunningenstelsel, voor zover het scheuren van grasland ten behoeve van boomteelt niet rechtstreeks toelaatbaar is op gronden die op waardenkaart 1 in het differentiatievlak "dikke eerdgronden" liggen en voor zover het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en -woelen en egaliseren van gronden binnen dit differentiatievlak als strijdig gebruik worden aangemerkt.
Het standpunt van verweerder
2.55.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.55.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.55.3. Ingevolge artikel 14, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
Bij de verschillende in het plan opgenomen bestemmingen die tevens het differentiatievlak "dikke eerdgronden" kennen, is in de voorschriften bepaald dat de desbetreffende gronden tevens zijn bestemd voor geologie, geomorfologie en bodem: dikke eerdgronden.
2.55.4. In artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders de in "Tabel strijdig gebruik / Aanlegvergunningen" weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren, met dien verstande dat het vereiste van aanlegvergunning niet geldt voor de gronden met de (mede)bestemming "Maatschappelijke doeleinden", "Verkeersdoeleinden", "Agrarische bedrijfsdoeleinden", "Bedrijfsdoeleinden" en het medegebruik "Woondoeleinden".
In de tabel is bepaald dat het scheuren van grasland ten behoeve van boomteelt op gronden binnen het differentiatievlak "dikke eerdgronden" aanlegvergunningplichtig is.
In de genoemde tabel is het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en -woelen en egaliseren van gronden binnen dit differentiatievlak "dikke eerdgronden", vanwege de daar aanwezige waarden, aangemerkt als strijdig gebruik.
2.55.5. De gronden die op waardenkaart 1 in het differentiatievlak "dikke eerdgronden" liggen, zijn als zodanig aangeduid op grond van provinciale waardenkaarten uit 1999.
In het verleden is een groot deel van deze gronden afgegraven.
Het oordeel van de Afdeling
2.55.6. Gezien het overwogene onder 2.55.3. komt aan het differentiatievlak "dikke eerdgronden" betekenis toe binnen de hoofdbestemmingen met dit differentiatievlak. Gelet op artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan in zoverre ten behoeve van deze bestemming geen aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen wanneer aannemelijk is dat in gebieden met de aanduiding "dikke eerdgronden" dergelijke waarden niet aanwezig zijn.
De aanwezigheid van deze waarden ligt tevens ten grondslag aan het verbod op het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en -woelen en egaliseren van gronden binnen dit differentiatievlak
De Afdeling stelt vast dat een groot deel van de gronden dat op waardenkaart 1 in het differentiatievlak "dikke eerdgronden" ligt in het verleden is afgegraven. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat sindsdien onderzoek is gedaan naar de nog aanwezige waarden. Derhalve is onduidelijk of deze waarden ter plaatse nog aanwezig zijn en of voor genoemde werken en werkzaamheden een aanlegvergunningplicht kon worden opgenomen, dan wel deze als strijdig gebruik konden worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de ZLTO en is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de differentiatievlakken "dikke eerdgronden" op waardenkaart 1, in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Natuurwaarden
LANDGOED OOSTERHEIDE
SLOOT PARALLEL AAN DE BURGEMEESTER MATERLAAN
Het standpunt van appellanten
2.56. De BMF en anderen hebben een aantal beroepsgronden gericht tegen de goedkeuring van de hoofdbestemmingen voor de sloot die parallel loopt aan de Burgemeester Materlaan.
De vaststelling van de feiten
2.56.1. Volgens de plankaart ligt deze sloot buiten het plangebied.
Het oordeel van de Afdeling
2.56.2. De Afdeling stelt vast dat de sloot buiten het plangebied ligt. Derhalve mist het beroep feitelijke grondslag.
2.56.3. Voor zover het beroep van appellanten ten aanzien van de sloot aldus moet worden uitgelegd dat appellanten zich niet met de plangrenzen kunnen verenigen overweegt de Afdeling dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
PERCEEL BURGEMEESTER MATERLAAN/BREDASEWEG
Het standpunt van appellanten
2.57. Verder stellen de BMF en anderen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover het perceel op de hoek van de Burgemeester Materlaan en de Bredaseweg op plankaart 3 ten onrechte niet is aangeduid als zeer kwetsbaar gebied.
Het standpunt van verweerder
2.57.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Hij heeft ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat er geen aanleiding bestaat voor de ligging van het genoemde perceel in het differentiatievlak "zeer kwetsbaar gebieden".
De vaststelling van de feiten
2.57.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.57.3. Op het perceel op de hoek Materlaan en Bredaseweg is een boomkwekerij gevestigd. Het perceel ligt op plankaart 3 belemmeringen niet in het differentiatievlak "zeer kwetsbare gebieden".
Het oordeel van de Afdeling
2.57.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom het perceel aan de Burgemeester Materlaan/Bredaseweg in het differentiatievlak "zeer kwetsbaar gebied" dient te liggen.
De Afdeling ziet reeds hierom geen reden het standpunt van verweerder in zoverre onredelijk te achten.
Dit bezwaar slaagt dan ook niet.
AGRARISCHE BESTEMMING LANDGOED OOSTERHEIDE
Het standpunt van appellanten
2.58. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" voor zover dit betrekking heeft op het landgoed Oosterheide.
Appellanten voeren hiertoe aan dat de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" reeds jaren niet meer agrarisch in gebruik zijn en dat de ter plaatse aanwezige waarden de hoofdbestemming "Natuurgebied" rechtvaardigen.
Het standpunt van verweerder
2.58.1. Verweerder acht de door appellanten bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
De vaststelling van de feiten
2.58.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.58.3. Voor zover op het landgoed Oosterheide bos aanwezig is, zijn deze gronden bestemd als "Bosgebied'. Het overige gedeelte van het landgoed heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied met natuurwaarden" bestemd voor de volgende doeleinden:
a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering;
b. instandhouding van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;
c. wonen overeenkomstig de aanduiding op de detailplankaarten;
d. waterwingebied op de op plankaart 3 als zodanig aangeduide gronden;
e. extensief recreatief medegebruik;
f. het behoud en/of herstel van de in bijlage 4 van de voorschriften beschreven cultuurhistorische en architectonisch waarden van de als "monument" aangeduide bouwwerken.
Volgens het deskundigenbericht worden de meeste niet beboste percelen op het landgoed Oosterheide grotendeels natuurlijk beheerd door de Vereniging Natuurmonumenten.
Het oordeel van de Afdeling
2.58.4. De gemeenteraad en verweerder hebben ter zitting niet weersproken dat de onbeboste gronden op het landgoed Oosterheide grotendeels niet agrarisch in gebruik zijn. Evenwel blijkt uit het bestreden besluit niet waarom verweerder niettemin heeft ingestemd met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" voor het landgoed Oosterheide. Dit klemt te meer nu de bestemmingsregeling op deze gronden ook activiteiten toelaat waarvan niet is uitgesloten dat zij de ter plaatse aanwezige waarden, waarvan de aanwezigheid ook uit de in het plan toegekende hoofdbestemming blijkt, zullen aantasten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" voor het landgoed Oosterheide wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
DIFFERENTIATIEVLAKKEN "LEEFGEBIED VAN AMFIBIEEN EN REPTIELEN" EN "PLANTEN EN DIEREN VAN OPEN WATER EN MOERAS" LANDGOED OOSTERHEIDE
Het standpunt van appellanten
2.59. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen "Agrarisch gebied met natuurwaarden" en "Bosgebied" voor het landgoed Oosterheide voor zover het landgoed op waardenkaart 2 niet binnen het differentiatievlak "leefgebied van amfibieën en reptielen" ligt en voor zover de poelen op het landgoed op waardenkaart 2 niet binnen het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" liggen.
Het standpunt van verweerder
2.59.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat de aanwezige waarden ter plaatse voldoende worden beschermd.
De vaststelling van de feiten
2.59.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
Differentiatievlak "leefgebied van amfibieën en reptielen"
2.59.3. Voor zover de gronden op het Landgoed Oosterheide de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" hebben, liggen deze gronden binnen de differentiatievlakken "planten en dieren van akkers" dan wel "planten en dieren van graslanden en ruigten". Voor zover de gronden op het Landgoed Oosterheide de hoofdbestemming "Bosgebied" hebben, liggen de gronden op waardenkaart 2 binnen het differentiatievlak "planten en dieren van bos struweel en houtwallen".
2.59.4. Op grond van de randvoorwaarden tot instandhouding en de daarmee samenhangende bedreigende werken en werkzaamheden is in artikel 23 van de planvoorschriften in samenhang met de tabel "Tabel strijdig gebruik / aanlegvergunningen" voor bepaalde werken en werkzaamheden een aanlegvergunningvereiste opgenomen dan wel zijn bepaalde werken en werkzaamheden als strijdig gebruik aangemerkt.
Ingevolge dit artikel en deze tabel zijn niet dezelfde werken en werkzaamheden voor de gronden die op plankaart 2 binnen de differentiatievlakken "leefgebied voor amfibieën en reptielen" als voor de differentiatievlakken "planten en dieren van akkers", "planten en dieren van graslanden en ruigten" en "planten en dieren van bos struweel en houtwallen" aanlegvergunningplichtig, dan wel zijn niet dezelfde werken en werkzaamheden als strijdig gebruik aangemerkt.
2.59.5. Volgens het deskundigenbericht zijn alle voor amfibieën en reptielen van belang zijnde deelbiotopen aanwezig op het Landgoed Oosterheide. Uit de stukken blijkt dat in het gebied de alpenwatersalamander, de vinpootsalamander, de kleine watersalamander, de gewone pad, de bruine kikker en de groene kikker voorkomen.
Poelen
2.59.6. Gezien overweging 2.58.3. hebben de gronden op het landgoed Oosterheide de bestemmingen "Bosgebied" en "Agrarisch gebied met natuurwaarden".
In de voorschriften bij beide bestemmingen is bepaald dat voor zover de gronden zijn gelegen binnen een van de op de waardenkaarten bij plankaart 1 gelegen differentiatievlakken, deze tevens zijn bestemd voor de instandhouding van de waarde natuur: planten en dieren van open water en moeras.
Een aantal poelen die deel uitmaken van het Landgoed Oosterheide liggen op waardenkaart 2 in een differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras". De overige poelen liggen niet in dit differentiatievlak.
Het oordeel van de Afdeling
Differentiatievlak "leefgebied van amfibieën en reptielen"
2.59.7. De Afdeling ziet geen aanleiding de conclusie uit het deskundigenbericht dat het karakter van het Landgoed Oosterheide het gebied geschikt maakt als leefgebied voor amfibieën en reptielen, in twijfel te trekken.
Verder overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat op het landgoed Oosterheide verscheidene amfibieën en reptielen kunnen worden waargenomen. Derhalve acht de Afdeling onduidelijk waarom verweerder de ligging van het landgoed Oosterheide in het differentiatievlak "leefgebied van amfibieën en reptielen" niet noodzakelijk acht.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de aanwezige waarden voldoende worden beschermd door de toegekende bestemmingen en aanduidingen overweegt de Afdeling dat gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften tevens zijn bedoeld voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering. Met de aanduidingen op de waardenkaarten met het daaraan gekoppelde aanlegvergunningenstelsel, als opgenomen in artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften in samenhang met de tabel "Tabel Strijdig gebruik / aanlegvergunningen" wordt sturing gegeven aan de afweging tussen enerzijds het agrarische gebruik en anderzijds de bescherming van de waarden. Nu gezien overweging 2.59.4. de aanlegvergunningplichtige, dan wel als strijdig gebruik aangemerkte werken en werkzaamheden niet identiek zijn voor de gronden die liggen in het differentiatievlak "leefgebied voor amfibieën en reptielen" en de differentiatievlakken waarin het Landgoed Oosterheide volgens waardenkaart 2 ligt, kan de Afdeling verweerder niet volgen in de genoemde stelling.
Ook voor de gronden met de hoofdbestemming "Bosgebied" blijkt naar het oordeel van de Afdeling niet, dan wel onvoldoende waarom de ligging van de gronden in het differentiatievlak "leefgebied amfibieën en reptielen" geen toegevoegde waarde heeft voor de bescherming van de aanwezige waarden, dan wel waarom verweerder een dergelijke bescherming niet noodzakelijk acht.
Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Poelen
2.59.8. De Afdeling stelt vast dat een aantal poelen op het landgoed Oosterheide op waardenkaart 2 in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" ligt.
Blijkens de stukken zijn er op het landgoed echter meer poelen aanwezig dan die welke op waardenkaart 2 binnen dit differentiatievlak liggen. Verweerder noch de gemeenteraad hebben dit ter zitting weersproken. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarom niet alle poelen binnen het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" als zodanig zijn weergegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.59.9. Het beroep van BMF en anderen is in zoverre gegrond. In aanvulling op hetgeen in 2.58.4. is overwogen, dient ook de motivering in zoverre aan de vernietiging van de goedkeuring aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" voor het landgoed Oosterheide ten grondslag te worden gelegd en dient het bestreden besluit, ook voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Bosgebied" voor het landgoed Oosterheide, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
INZIJGGEBIEDEN EN KWELGEBIED, KWELSLOOT
Het standpunt van appellanten
2.60. Verder stellen BMF en anderen in beroep dat niet alle kwel- en inzijggebieden op waardenkaart 1 volledig zijn ingetekend. Zij wijzen er daarbij met name op dat de gehele Oranjepolder een kwelgebied is.
Het standpunt van verweerder
2.60.1. Verweerder acht de door appellanten bestreden plandelen in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.60.2. De plantoelichting vermeldt dat de noordoostelijke helft van het plangebied (de polders) in de kwelzone ligt die behoort bij het diepe grondwatersysteem. Hier komt grondwater aan de oppervlakte dat in de naar het zuiden gelegen inzijggebieden is geïnfiltreerd.
Volgens de plantoelichting is een integrale afweging gemaakt zodat alleen de inzijg- en kwelgebieden die een rechtstreekse relatie hebben met actuele kenmerkende natuurwaarden als aangeduid op waardenkaart 2, op waardenkaart 1 moeten worden aangeduid en in het verlengde daarvan extra worden beschermd door het met de aanduiding "inzijggebied" of "kwelgebied, kwelsloot" verbonden aanlegvergunningstelsel.
De overige inzijg- en kwelgebieden en kwelsloten worden beschermd via de keur van het waterschap, waarbij een afweging van waterhuishoudkundige belangen plaatsvindt. Deze gebieden zijn op waardenkaart 1 dan ook niet aangeduid als "inzijggebied" en "kwelgebied, kwelsloot".
Op waardenkaart 1 is een deel van de Oranjepolder aangeduid als "kwelgebied, kwelsloot". Aan de overige gronden in de Oranjepolder is niet de aanduiding "inzijggebied" of "kwelgebied, kwelsloot" toegekend.
Het gedeelte van de Oranjepolder dat niet als "kwelgebied, kwelsloot" is aangeduid op waardenkaart 1, heeft op waardenkaart 2 geen aanduiding die duidt op actuele kenmerkende natuurwaarden.
Het oordeel van de Afdeling
2.60.3. Appellanten hebben niet, althans niet voldoende onderbouwd, bestreden dat in het overige gedeelte van de Oranjepolder dan wel op andere gronden die niet als "kwelgebied, kwelsloot", dan wel als "inzijggebied" zijn aangeduid wel actuele waarden aanwezig zijn. Verweerder heeft het uitgangspunt dat alleen inzijggebieden die een rechtstreekse relatie hebben met actuele natuurwaarden in het plan op waardenkaart 1 worden aangeduid als "kwelgebied, kwelsloot", dan wel als "inzijggebied", in het algemeen niet onredelijk behoeven te achten. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan genoemd uitgangspunt heeft kunnen vasthouden.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het overige gedeelte van de polder niet behoefde te worden aangemerkt als "kwelgebied, kwelsloot" dan wel als "inzijggebied".
2.60.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Deze beroepsgrond van de BMF en anderen is in zoverre bezien ongegrond.
ROOD-VOOR-GROEN-REGELING
Het standpunt van appellanten
2.61. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid en het daarbij behorende toetsingskader ten behoeve van vergroting van burgerwoningen in het buitengebied tot 750 m3, die is gebaseerd op het "rood-voor-groen-principe", alsmede voor zover verweerder goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "zoekgebied voor rood-voor-groen", voor gronden in de GHS.
Appellanten voeren hiertoe aan dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Door de ligging van zoekgebieden in de GHS, kan volgens appellanten de GHS worden aangetast, mits nieuwe natuur wordt toegevoegd.
Verder ontbreekt volgens appellanten de eis dat slechts toepassing kan worden gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid wanneer is getoetst aan het zogenoemde interne en externe beschermingsregime.
Het standpunt van verweerder
2.61.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit voorschrift en deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft de desbetreffende bepaling goedgekeurd.
Hij heeft daartoe overwogen dat de bepaling weliswaar niet naar de letter, maar wel naar haar strekking in overeenstemming is met het provinciale beleid.
De vaststelling van de feiten
2.61.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.61.3. Het provinciale beleid zoals verwoord in het streekplan is erop gericht dat bestaande woningen in het buitengebied mogen worden vergroot met maximaal 10% tot een maximum van 600 m3.
In het geval dat de vergroting leidt tot verhoging van de bestaande beeldbepalende kwaliteiten in de omgeving kunnen deze maxima worden overschreden.
Verder vermeldt het streekplan dat de provincie streeft naar zuinig ruimtegebruik. Het streekplan bevat uitgangspunten voor de verdeling van het woningbouwprogramma en het bedrijventerreinprogramma. Tevens vermeldt het streekplan de gebruiksmogelijkheden van voormalige agrarische bedrijfslocaties en mogen volgens het streekplan geen burgerwoningen aan het buitengebied worden toegevoegd. Om de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen, kan het nodig zijn om bij zogenoemde rood-voor-groen-ontwikkelingen af te wijken van de programmering of van een of meer van de bedoelde beleidsregels. Rood-voor-groen houdt in dat stedelijke functies (rode functies) worden toegestaan in ruil voor een aanmerkelijke verbetering van de kwaliteiten van het buitengebied (groene kwaliteiten). In paragraaf 6.2. van hoofdstuk 3 van het streekplan wordt beschreven in welke situaties afwijking is toegestaan zonder dat de in hoofdstuk 5 voorgeschreven afwijkingsprocedure wordt toegepast.
Voor andere gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn uit hoofdstuk 3 gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, vermeldt het streekplan dat gedeputeerde staten bevoegd zijn om met toepassing van hoofdstuk 5 van het streekplan af te wijken van de beleidslijn.
2.61.4. In artikel 17, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de medebestemming "Woondoeleinden", is bepaald dat hoofdgebouwen, die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan, met inbegrip van de inhoud van aan het hoofdgebouw gebouwde bijgebouwen, een inhoud hebben van 600 m3 of meer niet mogen worden uitgebreid, met uitzondering van de als zodanig op de detailplankaart aangeduide woning, waarvan de maximale inhoud 750 m3 bedraagt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen, nadat hieromtrent vooraf de in de tabel genoemde adviesinstantie(s) is (zijn) gehoord.
Tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" vermeldt, voor zover hier van belang, dat het college vrijstelling van artikel 17, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften kan verlenen ten behoeve van vergroting van de inhoud van een woning (rood voor groen), waarbij de toetsingscriteria in artikel 19, vijfentwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften zijn opgenomen.
In de in dit artikelonderdeel opgenomen beschrijving in hoofdlijnen is bepaald dat de maximaal toegestane inhoud (600 m3) van burgerwoningen mag worden uitgebreid met 150 m3 onder de volgende voorwaarden:
(1) er wordt 2000 m2 bosgebied of natuurgebied aangelegd;
(2) dit nieuwe bos- of natuurgebied ligt binnen het op plankaart 2 aangegeven gebied "rood voor groen";
(3) het nieuwe groen wordt aansluitend aan de bestaande bos- of natuurgebieden aangelegd ter versterking van de aldaar aanwezige waarden;
(4) de aanleg van 2000 m2 groen moet voldoende worden zekergesteld;
(5) dit nieuwe bos- of natuurgebied mag geen belemmering opleveren voor omliggende agrarische bedrijven;
(6) indien de woning reeds groter is dan 600 m3 mag door de bonus geen woning ontstaan die groter is dan 750 m3.
2.61.5. Niet in geschil is dat de in artikel 18 in samenhang met tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" en artikel 19, vijfentwintigste lid, onder c, van de planvoorschriften opgenomen regeling niet in paragraaf 6.2. van hoofdstuk 3 van het streekplan wordt genoemd.
Het oordeel van de Afdeling
2.61.6. Het provinciale beleid inzake uitbreiding van burgerwoningen in het buitengebied acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Gesteld, noch is anderszins gebleken dat vergroting van de maximaal toegestane inhoud van woningen in het buitengebied leidt tot verhoging van de bestaande beeldbepalende kwaliteiten in de omgeving.
De Afdeling stelt vast dat de in overweging 2.61.4. genoemde vrijstellingsbevoegdheid, welke de mogelijkheid biedt de inhoud van burgerwoningen in het buitengebied te vergroten tot 750 m3 in strijd is met het provinciale beleid inzake uitbreiding van burgerwoningen in het buitengebied.
Gezien overweging 2.61.5. heeft de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling geen betrekking op een rood-voor-groen-regeling in de zin van paragraaf 6.2. van hoofdstuk 3 van het streekplan. Derhalve heeft verweerder niet met een beroep op deze beweerdelijke rood-voor-groen-regeling kunnen afwijken van het beleid inzake de uitbreiding van burgerwoningen in het buitengebied.
Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden de mogelijkheid bestaat op grond van de in hoofdstuk 5 voorgeschreven afwijkingsprocedure af te wijken van de beleidslijn inzake uitbreiding van burgerwoningen in het buitengebied. Het college van gedeputeerde staten is hiertoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Dat ook in andere gevallen dan genoemd in het streekplan de wens bestaat tot uitbreiding van in het buitengebied aanwezige woningen tot een grotere maximale inhoud van 600 m3, moet worden geacht in het streekplan te zijn verdisconteerd en kan derhalve geen aanleiding zijn om in afwijking van het streekplan dergelijke uitbreidingen toelaatbaar te achten.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder door in zoverre goedkeuring te verlenen heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet hierop is het beroep van de BMF en anderen in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" voor zover op grond daarvan vrijstelling kan worden verleend van artikel 17, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften en voor zover hij goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, vijfentwintigste lid, onder c, alsmede aan het plan voor zover dat betrekking heeft op de gronden binnen de GHS die liggen binnen het differentiatievlak "zoekgebied rood-voor-groen" op plankaart 2.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om aan genoemde voorschriften en plandelen goedkeuring te onthouden.
LANDSCHAPSECOLOGISCHE ZONE
Het standpunt van appellanten
2.62. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte aan een aantal plandelen goedkeuring heeft verleend, voor zover deze gronden binnen de in het streekplan opgenomen landschapsecologische zone liggen.
Zij voeren hiertoe aan dat deze landschapsecologische zone in dit bestemmingsplan nader had moeten worden uitgewerkt. Tevens ontbreken voorschriften ter bescherming van deze zone.
Het standpunt van verweerder
2.62.1. Verweerder acht de door appellanten bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht en heeft aan deze plandelen goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.62.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.62.3. Op de bij het streekplan behorende plankaart 1 is door middel van een pijl ten westen van Oosterhout een landschapsecologische zone opgenomen. Op plankaart 2 van het bestemmingsplan is de landschapsecologische zone tussen de Vrachelse Heide en Boswachterij Dorst door middel van een pijl aangeduid als "robuuste verbinding". Op plankaart 2 is niet concreet een zone aangewezen van gronden die binnen deze "robuuste verbinding" liggen.
Het plan bevat geen voorschriften die verplichten tot verwezenlijking van de landschapsecologische zone.
Het oordeel van de Afdeling
2.62.4. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de aanduiding landschapsecologische zone op de streekplankaart niet de verplichting met zich brengt dat deze zone in een bestemmingsplan moet worden opgenomen, noch dat het plan voorschriften dient te bevatten ter bescherming van deze zone. Deze stelling is ter zitting onweersproken gebleven, noch is de onjuistheid daarvan anderszins gebleken.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
DE LOCATIE SETERS
Het standpunt van appellanten
2.63. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" voor het gebied "Seters". Zij stellen dat de hoofdbestemming "Natuurgebied" moet worden toegekend, zodat de natuurfunctie van het gebied op termijn kan worden versterkt.
Het standpunt van verweerder
2.63.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het planonderdeel goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.63.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.63.3. Het gebied Seters heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" bestemd voor de volgende doeleinden:
- een duurzame agrarische bedrijfsvoering;
- instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;
- instandhouding en/of herstel van de monumentale bomen, die in de separate bijlage 3 bij het bestemmingsplan als zodanig zijn aangewezen;
-wonen, overeenkomstig de aanduiding op de detailplankaarten;
-telecommunicatiemast op de als zodanig aangeduide gronden;
-extensief recreatief medegebruik;
-het behoud en/of herstel van de in bijlage 4 van de voorschriften beschreven cultuurhistorische en architectonische waarden van de als "monument" aangeduide bouwwerken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Natuurgebied", voor zover hier van belang, bestemd voor de volgende doeleinden:
- instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden met een zo sterk mogelijk ecologische en ruimtelijk-structurele samenhang;
- extensief recreatief medegebruik.
Blijkens de plantoelichting kent de gemeenteraad de hoofdbestemming "Natuurgebied" uitsluitend toe aan de gronden die op waardenkaart 2 een bepaalde natuurwaarde vertegenwoordigen, maar niet met bos zijn begroeid noch een agrarische functie hebben.
Het oordeel van de Afdeling
2.63.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid in het algemeen kunnen instemmen met het gemeentelijke beleid om aan gronden die agrarisch in gebruik zijn niet de hoofdbestemming "Natuurgebied" toe te kennen. Blijkens het verhandelde ter zitting is het gebied Seters agrarisch in gebruik.
Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het gemeentelijke beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat ter plaatse sprake is van zodanige natuurwaarden dat de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", hieraan onvoldoende bescherming biedt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
TER AALSTERPLAS
Het standpunt van appellanten
2.64. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel dat betrekking heeft op de Ter Aalsterplas, voor zover deze op waardenkaart 2 niet in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" ligt.
Het standpunt van verweerder
2.64.1. Verweerder acht dit planonderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Hij wijst erop dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de plannen voor de plas nog onduidelijk waren. Evenwel beschermt de toegekende hoofdbestemming de ter plaatse aanwezige waarden voldoende tegen ongewenste ontwikkelingen, aldus verweerder.
De vaststelling van de feiten
2.64.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.64.3. De Ter Aalsterplas is ontstaan ten gevolge van zandwinningswerkzaamheden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren de ontgrondingswerkzaamheden nog niet beëindigd. De plas heeft de hoofdbestemming "Natuurgebied".
In artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat, voor zover hier van belang, deze gronden zijn bestemd voor de volgende doeleinden:
a. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden met een zo sterk mogelijk ecologische en ruimtelijk-structurele samenhang;
c. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 1, onder 40, van de planvoorschriften worden in de voorschriften onder extensieve recreatie verstaan die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.
De Ter Aalsterplas ligt op waardenkaart 2 niet in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras". De ligging in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" brengt met zich dat ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften in samenhang met de tabel "Tabel Strijdig gebruik / aanlegvergunningen" onder andere drainage strijdig gebruik oplevert. Tevens geldt onder meer voor afgravingen, voor zover die niet vergunningplichtig zijn op grond van de provinciale ontgrondingenverordening, een aanlegvergunningvereiste, evenals voor het ophogen, vergraven, diepploegen en -woelen en het egaliseren.
Blijkens de plantoelichting berust de ligging van de differentiatievlakken op de waardenkaarten op een belangenafweging waarin alle in het buitengebied spelende belangen zijn meegenomen. Volgens het deskundigenbericht ligt de Ter Aalsterplas niet in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras", omdat het bedrijf dat de ontgronding van de plas verricht hierdoor in zijn bedrijfsactiviteiten zou worden beperkt.
Het oordeel van de Afdeling
2.64.4. Gelet op hetgeen het plan ingevolge artikel 5, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onder 40, van de planvoorschriften mogelijk maakt op gronden met de hoofdbestemming "Natuurgebied", heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de ter plaatse aanwezige (potentiële) waarden.
Gezien het aan het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras" verbonden aanlegvergunningenstelsel, heeft verweerder aannemelijk kunnen achten dat wanneer de Ter Aalsterplas in dit differentiatievlak ligt de ontgronder hierdoor ernstig in zijn bedrijfsactiviteiten zal worden beperkt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de ontgronder bij een onbelemmerde afronding van zijn ontgrondingswerkzaamheden dan aan het belang dat is gediend bij het opnemen van de Ter Aalsterplas in het differentiatievlak "planten en dieren van open water en moeras".
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
DEFENSIEBOSJE
Het standpunt van appellanten
2.65. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel dat betrekking heeft op het zogenoemde Defensiebosje.
Het standpunt van verweerder
2.65.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Defensiebosje buiten het plangebied ligt. Hij kan instemmen met de door de gemeenteraad vastgestelde plangrenzen.
Het oordeel van de Afdeling
2.65.2. De Afdeling stelt vast dat het Defensiebosje buiten het plangebied ligt. Voor zover appellanten dan ook opkomen tegen de goedkeuring van dit planonderdeel, mist het beroep feitelijke grondslag.
2.65.3. Voor zover het beroep van appellanten ten aanzien van het Defensiebosje aldus moet worden uitgelegd dat appellanten zich niet met de plangrenzen kunnen verenigen, overweegt de Afdeling dat
gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
MOERSTRAAT 3a
Het standpunt van appellanten
2.66. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel dat betrekking heeft op de gronden aan de Moerstraat 3a, voor zover het bouwblok op deze gronden is afgesplitst van het bouwblok aan de Dordrechtseweg 14 en het plan daardoor ook de bouw van een bedrijfswoning ter plaatse mogelijk maakt.
Appellanten betogen dat verweerder hun hiertegen gerichte bedenking ten onrechte niet heeft behandeld.
Het standpunt van verweerder
2.66.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft de bedenking van appellanten in het bestreden besluit buiten behandeling gelaten, omdat appellanten dit punt in hun zienswijzen niet aan de orde hebben gesteld.
De vaststelling van de feiten
2.66.2. Naar aanleiding van de zienswijze die is ingediend namens de varkensfokkerij die is gevestigd op het perceel aan de Moerstraat 3a heeft de gemeenteraad het plan gewijzigd vastgesteld in die zin dat aan dit perceel een eigen bouwblok is toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.66.3. De Afdeling overweegt dat het bezwaar van appellanten betrekking heeft op een bij de planvaststelling aangebrachte wijziging, waartegen op grond van artikel 27, tweede lid, van de WRO een ieder bedenkingen kan inbrengen. Verweerder heeft de bedenking evenmin anderszins behandeld. Hij heeft de bedenking van appellanten derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van de BMF en anderen is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring van de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" met de nadere aanduidingen "ng." (niet-grondgebonden) en "0 BW" voor de Moerstraat 3a, alsmede voor zover het betreft de goedkeuring van de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de nadere aanduidingen "ng." (niet- grondgebonden) en "1BW" voor het perceel Dordrechtseweg 14, die op detailplankaart 9 (niet-agrarische bedrijven) zijn aangegeven.
TILBURGSEBAAN 7
Het standpunt van appellanten
2.66.4. De BMF en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel voor de Tilburgsebaan 7, voor zover de daar aanwezige woning niet als burgerwoning is bestemd. Zij stellen dat de woning al jaren als burgerwoning in gebruik is.
Het standpunt van verweerder
2.66.5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.66.6. Blijkens detailplankaart 98 heeft het perceel aan de Tilburgsebaan 7, voor zover hier van belang, de medebestemming "Agrarische Bedrijfsdoeleinden -AB-", de aanduiding "1 BW" en de aanduiding "g".
In artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat de gronden op een detailplankaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" overeenkomstig de aanduidingen op de kaart mede zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Op grond van de aanduiding "1 BW" is ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de eigenaar van de Tilburgsebaan 7 in 1995 zijn rundveehouderij beëindigd. De Vereniging Natuurmonumenten is inmiddels eigenaar van een groot deel van deze gronden. De oorspronkelijke eigenaar heeft nog ongeveer drie hectare in zijn bezit aangrenzend aan het huisperceel. Op deze gronden weidt hij zes paarden. De paarden worden in een bijgebouw bij de woning gestald. Een ander deel van de bijgebouwen bij de woning is in gebruik als fotostudio, dan wel voor opslag. Verder teelt de eigenaar op een aantal percelen in de nabijheid van zijn woning mais. Een gedeelte van deze gronden ligt echter buiten het plangebied.
De gemeenteraad heeft het voornemen om de gronden agrarisch te bestemmen schriftelijk toegezonden aan de eigenaar van het perceel. De eigenaar heeft daarop niet gereageerd. Hieruit heeft de gemeenteraad geconcludeerd dat de eigenaar het agrarische gebruik van de gronden heeft voortgezet.
Het oordeel van de Afdeling
2.66.7. Gezien overweging 2.66.6. en het verhandelde ter zitting zijn de gronden aan de Tilburgsebaan 7 niet, dan wel grotendeels niet agrarisch in gebruik.
Uit het bestreden besluit blijkt echter niet, dan wel onvoldoende waarom niettemin aan de gronden ter plaatse van de aanwezige woning de medebestemming "Agrarische Bedrijfsdoeleinden, -AB-" is toegekend en de woning is bestemd als bedrijfswoning.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" en de aanduidingen "1 BW" en "g."(grondgebonden) voor het perceel Tilburgsebaan 7, dat op detailplankaart 98 (niet-agrarische bedrijven) is aangegeven, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
DE JOODSE BEGRAAFPLAATS
Formele bezwaren
Het standpunt van appellanten
2.67. ] stellen in beroep dat de vaststelling van het plan voor zover dat betrekking heeft op hun woning niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zij voeren hiertoe aan dat het amendement op grond waarvan hun woning, tegen de verwachting in, niet als burgerwoning is bestemd pas in de pauze van de raadsvergadering waarin omtrent het bestemmingsplan zou worden besloten, is overgelegd.
Verder stellen appellanten dat het plan ten onrechte is aangepast op grond van een reactie van de Nederlands Israëlische Gemeente Breda (hierna: NIGB), die tardief is ingediend.
Het oordeel van de Afdeling
2.67.1. Noch uit de stukken, noch op grond van het verhandelde ter zitting, is gebleken dat verweerder zich bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan in bepalende mate heeft laten leiden door een reactie van de NIGB. Van een situatie waarin verweerder, alvorens te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan, appellanten ten onrechte niet op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van deze reactie die na de hoorzitting is binnengekomen met de mogelijkheid daarop desgewenst te reageren, is derhalve geen sprake.
De Afdeling stelt verder vast dat het ontwerp van het bestemmingsplan en het concept van de reactienota zienswijze, voor zover hier van belang, in verband met het aannemen van een amendement daartoe, gewijzigd is vastgesteld voor de woning van .
Er is geen wettelijk voorschrift dat zich ertegen verzet dat een amendement wordt ingediend in de pauze van de raadsvergadering waarin wordt besloten omtrent de vaststelling van het plan. De zorgvuldigheid staat daar in dit geval evenmin aan in de weg.
Het betoog van appellanten treft in zoverre derhalve geen doel.
Materiële bezwaren
Het standpunt van appellanten
2.68. De BMF en anderen en stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden, -M-" met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" voor de door hen gehuurde woning in de nabijheid van de begraafplaats.
Zij voeren hiertoe aan dat de woning door als burgerwoning in gebruik is.
Het standpunt van verweerder
2.68.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat gezien de ruimtelijke en functionele samenhang tussen de begraafplaats en de woning en gezien de cultuurhistorische waarde van het geheel de woning terecht de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" heeft.
Verder heeft verweerder gewezen op het boek "Verborgen in Brabantse bodem, Joodse begraafplaatsen in Noord-Brabant".
De vaststelling van de feiten
2.69. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.69.1. De Nederlands Israëlitische Gemeente Breda (hierna: NIGB) is eigenaar van de onderwerpelijke begraafplaats en van de woning die huren. In het huurcontract staat in artikel 3 dat huurders zich verplichten op te treden als beheerders van de Joodse begraafplaats, een en ander in de meest ruime zin van het woord.
De percelen waar de graven liggen, alsmede de woning van zijn uitsluitend toegankelijk via een toegangspoort. De toegangspoort wordt desgewenst door appellanten geopend, waarna men het erf betreedt, waarbij aan de ene zijde de woning van ligt en aan de andere zijde de tuin van appellanten. De woning wordt door een muur gescheiden van het gedeelte waar de graven liggen. Een boomgaard en schuur liggen eveneens buiten deze ommuring. Na het passeren van de woning van appellant met het daaraan grenzende metaheerhuisje dat in gebruik is als aula kunnen via een tweede poort de gronden worden bereikt waar de graven liggen.
Volgens het boek "Verborgen in Brabantse bodem, Joodse begraafplaatsen in Noord-Brabant" is in 1844 bij de begraafplaats, in verband met aanhoudend vandalisme, een "opzichtershuisje" geplaatst.
Het oordeel van de Afdeling
2.69.2. Nu de woning als opzichtershuisje bij de begraafplaats tot stand is gekomen, de woning direct grenst aan het metaheerhuisje, de woning in eigendom is bij de NIGB en uitsluitend toegang tot de woning kan worden verkregen door de poort naar de begraafplaats heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning onlosmakelijk is verbonden met de begraafplaats.
Naar het oordeel van de Afdeling doet de verwijzing van appellanten naar het gebruik van de huidige huurders van de woning waaraan naar is gebleken een huurconflict tussen en de NIGB ten grondslag ligt, daaraan niet af. Appellanten hebben daarmee immers niet aannemelijk gemaakt dat de toegekende hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden -M-" met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" binnen de planperiode niet zal, dan wel kan worden gerealiseerd. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de toegekende hoofdbestemming in overeenstemming is met het gebruik van de woning dat de NIGB als eigenaar voorstaat.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden -M-"met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" voor de woning van appellanten.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en anderen en is in zoverre ongegrond.
UITBREIDINGSMOGELIJKHEDEN BEGRAAFPLAATS
2.70. De BMF en anderen en stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden", met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" voor zover de gronden buiten het ommuurde gedeelte van de begraafplaats liggen en geen betrekking hebben op de woning.
Zij voeren hiertoe aan dat het plan, anders dan verweerder stelt, meer dan geringe uitbreidingsmogelijkheden voor de begraafplaats biedt. Volgens appellanten ontbreekt de noodzaak van een dergelijke uitbreiding.
Verder stellen zij dat uitbreiding van de begraafplaats niet wenselijk is, nu de gronden deel uitmaken van de Groene en Ecologische Hoofdstructuur en het tevens een grondwatergebied betreft. De BMF en anderen betogen dat de uitbreiding niet voldoet aan het externe beschermingsregime voor de GHS.
Het standpunt van verweerder
2.70.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
De vaststelling van de feiten
2.70.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.70.3. Zoals reeds overwogen in overweging 2.69.1. liggen de woning, het metaheerhuisje, een schuur, de tuin en de boomgaard buiten het ommuurde gedeelte waar de graven liggen. De gronden waarop de woning, het metaheerhuisje en de schuur staan alsmede een gedeelte van de tuin hebben de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden -M-" met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats".
In het vorige bestemmingsplan hadden uitsluitend de gronden binnen de ommuring deze bestemming.
Gezien de vorm van het vlakje zijn op de plankaart binnen het bestemmingsvlak zowel de woning als het metaheerhuisje ingetekend.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden, -M-" bestemd voor M4: begraafplaats. Tevens is op de plankaart aangegeven dat ter plaatse een bedrijfswoning is toegelaten.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en sub c, van de planvoorschriften is in verband met de bestemming een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen uitsluitend toegelaten indien dit op de plankaart is aangegeven.
Ingevolge de aanhef en sub d, zijn op de gronden in verband met de bestemming tevens toegelaten bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge de aanhef en sub e, zijn tevens toegelaten verhardingen en groenvoorzieningen.
Het oordeel van de Afdeling
2.70.4. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet ongebruikelijk aan de gronden waarop een bedrijfswoning staat en aan de daarmee samenhangende gronden dezelfde bestemming toe te kennen als aan het bijbehorende bedrijf. Nu gelet op overweging 2.69.2. verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het bestemmen van de woning als bedrijfswoning behorende bij de begraafplaats heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hoofdbestemming "Maatschappelijke doeleinden, -M-" met de nadere aanduiding "M4, begraafplaats" voor de gronden ter plaatse van het metaheerhuisje, de schuur en de tuin, passend is. De Afdeling ziet geen aanleiding deze wijze van bestemmen in dit geval onredelijk te achten.
Overigens heeft de gemeenteraad ter zitting ook betoogd dat hij met de vergroting van het bestemmingsvlak ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet heeft beoogd uitbreidingsmogelijkheden voor de begraafplaats zelf te bieden.
Nu uitbreiding van de begraafplaats niet aan de orde is, behoeven de overige beroepsgronden op dit punt in zoverre geen bespreking meer.
2.70.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van is geheel en het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
Het standpunt van appellanten
2.71. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R4, recreatiewoning" voor hun woning aan de . Primair stellen appellanten dat op dit perceel een woning aanwezig is. Deze woning is volgens hen in het plan ten onrechte niet positief bestemd, terwijl deze wel onder het bouwovergangsrecht van het vorige plan viel.
Subsidiair stellen appellanten dat verweerder in elk geval een recreatiewoning ter plaatse passend had moeten achten.
Het standpunt van verweerder
2.71.1. Verweerder heeft de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden
-R-" met de nadere aanduiding "R4, recreatiewoning" voor het onderwerpelijke perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft aan dit planonderdeel goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat het gebouwtje landschappelijk sterk detoneert, zodat noch een bestemming als recreatiewoning, noch een woonbestemming ter plaatse passend is. Voorts acht hij het evident dat het gebouw niet onder het bouwovergangsrecht van het vorige plan viel.
De vaststelling van de feiten
2.71.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.71.3. Appellanten hebben het perceel met het daarop aanwezige gebouw in 1978 gekocht. In 2002 is het gebouw afgebrand en is het vervangen door het huidige gebouw.
Het provinciale beleid zoals verwoord in het streekplan is erop gericht toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied niet toe te staan.
Niet in geschil is dat het gebouw in het vorige plan noch in het daarvoor geldende plan positief was bestemd.
Zowel het afgebrande als het huidige gebouw werden, dan wel worden permanent bewoond.
In artikel 34 van de planvoorschriften van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied (1e herziening)" uit 1993, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan gronden en opstallen worden gebruikt in strijd met het in dat plan voorgeschreven gebruik, dit strijdige gebruik van gronden en opstallen mag worden voortgezet.
In artikel 20, tweede lid, onder a, van de voorschriften van dit plan, voor zover hier van belang, is bepaald dat het in artikel 21 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet geldt voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaats vond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.
In artikel 20, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat het bepaalde onder a. niet van toepassing is op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
In artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de in het plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Het oordeel van de Afdeling
2.71.4. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan het primaire bezwaar van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Niet is bestreden dat de gronden waarop het onderwerpelijke gebouw staat, reeds voor het tijdstip van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied (eerste herziening)" uit 1993 in gebruik was als woning.
Ingevolge artikel 34 van de planvoorschriften van het vorige plan viel het gebruik als woning onder het overgangsrecht van dat plan. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften valt het gebruik in dit plan eveneens onder het overgangsrecht. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij zijn besluitvorming in aanmerking heeft genomen dat het bestaande gebruik als woning wordt beschermd door het overgangsrecht. Evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt of aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R4, recreatiewoning" voor het perceel aan de , wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
OUDE DONGENSEBAAN
Het standpunt van appellanten
2.72. Verder stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" voor de gronden aan de Oude Dongensebaan. Subsidiair kunnen zij zich niet verenigen met de motivering van de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften. Een en ander voor zover deze bestemming in de weg staat aan respectievelijk deze motivering niet strekt tot het kunnen bouwen van een schuilgelegenheid voor paarden in het geval deze niet uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.
Appellanten voeren hiertoe aan dat zij bij recht een schuilgelegenheid wensen te kunnen bouwen of dat deze kan worden gerealiseerd door toepassing te geven aan een vrijstellingsbevoegdheid, zonder dat daaraan een toetsingskader is verbonden.
Het standpunt van verweerder
2.72.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de genoemde bestemming in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Zoals al weergegeven in overweging 2.33.1. heeft hij aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften.
Verweerder acht van belang dat wordt vermeden dat een schuilgelegenheid voor vee bij iedere paardenwei in het buitengebied wordt gebouwd.
De vaststelling van de feiten
2.72.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.72.3. De gronden aan de Oude Dongensebaan hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie.
In artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen.
In tabel 1 "Vrijstellingen ex. artikel 15 WRO" is, voor zover hier van belang, bepaald dat van artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van agrarische hulpgebouwen.
Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt de in artikel 19, negentiende lid, van de in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen het toetsingskader.
In dit artikellid is bepaald dat melkstallen, schuilgelegenheden voor vee en andere agrarische hulpgebouwen in beginsel toelaatbaar zijn tot een maximum bebouwingsoppervlak van 75 m2, een maximale goothoogte van 2,5 m en een maximum nokhoogte van 3,5 m, mits:
(1) deze uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn;
(2) daardoor de bestaande natuurlijke en/of landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
Verweerder heeft aan artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden, omdat dit ook de bouw van agrarische hulpgebouwen buiten het bouwvlak mogelijk maakt. Aan artikel 18, eerste lid, noch aan het genoemde gedeelte van tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" heeft hij goedkeuring onthouden.
Niet in geding is dat appellanten van het perceel uitsluitend hobbymatig gebruik maken.
Het oordeel van de Afdeling
2.72.4. Gelet op overweging 2.72.3. heeft verweerder bij het bestreden besluit geen goedkeuring onthouden aan de in tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" opgenomen vrijstellingsbevoegdheden. Nu verweerder wél goedkeuring heeft onthouden aan het in artikel 19, negentiende lid, van de planvoorschriften opgenomen toetsingskader staat het bestreden besluit er niet aan in de weg dat het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan deze vrijstellingsbevoegdheid, zonder dat is voldaan aan de eisen uit dit artikellid, waaronder de eis dat de schuilgelegenheid uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.
Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
PERCELEN TERHEIJDENSSPOOR EN HERSTRAAT
Het standpunt van appellanten
2.73. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planonderdelen met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" voor hun percelen aan het Terheijdensspoor en de Herstraat. Appellanten wensen een woonbestemming voor deze gronden. Zij wijzen er in dat kader op dat de gemeenteraad in 1998 een voorkeursrecht op deze gronden heeft gevestigd ten behoeve van woningbouw.
Het standpunt van verweerder
2.73.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Hij heeft daarbij van belang geacht dat het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied in strijd is met het provinciale beleid.
De vaststelling van de feiten
2.73.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.73.3. Het streekplan vermeldt dat het provinciale beleid het toevoegen van burgerwoningen aan het buitengebied door nieuwbouw niet toestaat.
Op de gronden van appellanten aan het Terheijdensspoor en de Herstraat te Den Hout wordt maïs verbouwd. De omliggende gronden worden op een soortgelijke wijze gebruikt.
De gronden van appellanten hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften zijn deze gronden op plankaart 1 bestemd voor wonen, overeenkomstig de aanduiding op de detailplankaarten.
Het plan bevat geen detailplankaart waarop de percelen aan het Terheijdensspoor en de Herstraat voor wonen zijn aangeduid.
In de stukken zijn geen concrete plannen van appellanten omtrent woningbouw terug te vinden.
Het oordeel van de Afdeling
2.73.4. Appellanten hebben, mede gelet op het huidige gebruik van de onderwerpelijke en omliggende gronden, naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de beide percelen in een gebied liggen dat niet kan worden aangemerkt als buitengebied.
Het provinciaal beleid om geen burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw toe te voegen acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Verweerder heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken. Daarbij heeft de Afdeling van belang geacht dat in het plan het feitelijke gebruik is neergelegd en dat ter zitting is gesteld en onweersproken is gebleven dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van concrete bouwplannen.
Dat in het verleden een voorkeursrecht ten behoeve van woningbouw op deze percelen is gevestigd, maakt het bovenstaande niet anders.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van is in zoverre ongegrond.
OKIDO B.V.
Het standpunt van appellante
2.74. OkidO B.V. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel voor haar gronden aan de Vrachelsestraat 58. Zij voert hiertoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid van 350 m2 voor haar speelgoedbedrijf. Bovendien biedt het plan bij recht aanzienlijk kleinere uitbreidingsmogelijkheden dan het streekplan toelaat, aldus appellante.
De uitbreiding is volgens appellante noodzakelijk om de buitenopslag bij haar bedrijf te kunnen beëindigen en de metaalbewerkingsmachines optimaal te kunnen opstellen.
Het standpunt van verweerder
2.74.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit planonderdeel goedgekeurd.
Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad om de provinciale uitbreidingsmogelijkheid van 15% voor niet-agrarisch verwante bedrijven niet rechtstreeks toe te laten.
De vaststelling van de feiten
2.74.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.74.3. Appellante exploiteert een bedrijf waar rijdend kinderspeelgoed en speeltoestellen worden geproduceerd.
Volgens het provinciale beleid horen niet-agrarisch verwante bedrijven niet in het buitengebied thuis, maar op een bedrijventerrein of in een kern. Het streekplan vermeldt dat het provinciale beleid erop is gericht dat bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven als dat van appellante een uitbreidingsmogelijkheid krijgen van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
2.74.4. Het perceel van appellante heeft de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden".
Op detailplankaart 1 van de niet-agrarische bedrijven heeft het perceel, voor zover hier van belang de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden, -B-" met de nadere aanduiding "B19" en de nadere aanduiding "704 m2".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op een detailplankaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de nadere aanduiding "B19" mede bestemd voor de uitoefening van een metaalbewerkingsbedrijf.
De aanduiding "704 m2" heeft betrekking op het maximaal bebouwd oppervlak.
In artikel 16, vierde lid, onder b van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak niet mag worden overschreden, met dien verstande dat het maximale bebouwingsoppervlak niet van toepassing is op de bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen, nadat hieromtrent vooraf de in de tabel genoemde adviesinstantie(s) is (zijn) gehoord.
Ingevolge Tabel 1 kan vrijstelling van artikel 16, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften worden verleend ten behoeve van vergroting van het bebouwingsoppervlak. De desbetreffende toetsingscriteria zijn in artikel 19, vierentwintigste lid, onder a van de planvoorschriften opgenomen.
In dit artikellid, voor zover hier van belang, is bepaald dat niet-agrarische bedrijven in functioneel opzicht niet aan het buitengebied zijn gebonden en in beginsel uit het buitengebied worden geweerd. De bestaande agrarische loonbedrijven hebben een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak. De overige bedrijven hebben een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid van 5% gekregen.
Medewerking aan een verdere uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven, door middel van vergroting van het toegestaan bebouwingsoppervlak, zal slechts verleend worden indien uit een gekwalificeerd bedrijfsplan blijkt dat:
(1) de uitbreiding bedrijfseconomisch noodzakelijk is voor de continuïteit;
(2) een gehele of gedeeltelijke verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein (financieel) onhaalbaar is;
(3) als gevolg van de uitbreiding de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwaarden en functies niet onevenredig worden aangetast;
(4) de bebouwing op een zorgvuldige wijze in het landschap zal worden ingepast;
(5) de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;
(6) de milieubelasting voor het omringende gebied niet onevenredig toeneemt.
De uitbreiding mag maximaal 10 procent van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak bedragen. Indien de 10 procent van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak minder is dan 20 m2 mag de uitbreiding maximaal 20 m2 bedragen.
2.74.5. De bebouwde oppervlakte die ten behoeve van het speelgoedbedrijf wordt gebruikt, bedraagt 670 m2.
Het oordeel van de Afdeling
2.74.6. Het provinciale beleid voor niet-agrarisch verwante bedrijven, zoals verwoord in het streekplan, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Het streekplanbeleid staat er echter niet aan in de weg dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan voor deze bedrijven niet bij recht de maximale uitbreidingsmogelijkheid van 15% die het streekplan biedt, toekent.
Verweerder heeft het gemeentelijke beleid om aan niet-agrarisch verwante bedrijven bij recht een uitbreidingsmogelijkheid van 5% toe te kennen dan ook niet onredelijk behoeven te achten. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het plan een vrijstellingsbevoegdheid bevat voor vergroting van het maximaal toegestane bebouwde oppervlak.
Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het provinciale beleid en de beperking daarvan in het gemeentelijke beleid op dit punt heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat ter zitting is gebleken dat het speelgoedbedrijf in een gebied ligt dat door openheid wordt gekenmerkt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van OkidO B.V. is ongegrond.
Het standpunt van appellant
2.75. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel dat betrekking heeft op het direct ten zuiden van zijn gronden gelegen perceel aan de Griendsteeg 2a, voor zover dit de medebestemming "Woondoeleinden" heeft.
Appellant betwist de noodzaak van de woning. Verder is de bouw van een woning ter plaatse volgens hem in strijd met het provinciale beleid om verstening van het buitengebied tegen te gaan. Appellant betoogt dat het regionale uitwerkingsplan niet van toepassing is en stelt dat tegen het uitwerkingsplan geen inspraak- dan wel rechtsbeschermingsmogelijkheden hebben opengestaan. Ook vreest hij voor aantasting van zijn privacy en voor waardedaling van zijn woning. Verder wordt volgens hem gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het standpunt van verweerder
2.75.1. Verweerder heeft de (mede)bestemming "Woondoeleinden" voor dit planonderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Omdat de gronden op de kaart behorende bij het regionale uitwerkingsplan Breda-Tilburg in het gebied liggen dat is aangeduid als "beheer en intensivering stedelijk gebied", acht verweerder de woning ter plaatse aanvaardbaar. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet.
Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat gezien de afstand tot de voorziene woning en het aanwezige afschermende groen, de privacy van appellant niet zal worden aangetast.
De vaststelling van de feiten
2.75.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.75.3. Op 21 december 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het regionale uitwerkingsplan Breda-Tilburg vastgesteld. In september 2004 is de mogelijkheid geboden zienswijzen tegen het ontwerp-uitwerkingsplan in te dienen.
2.75.4. Niet in geschil is dat het perceel Griendsteeg 2a in het uitwerkingsplan is aangewezen als "Stedelijk gebied" met de nadere aanduiding "beheer en intensivering".
Volgens het uitwerkingsplan zijn gronden met deze aanduiding die delen van het stedelijke gebied waar het beleid nu en in de toekomst gericht is op het beheer van bestaande kwaliteiten. Voor gronden met deze aanduiding is intensivering van het ruimtegebruik en aanpassing van het stedelijke gebied, waar dat vanwege bestaande ruimtelijke kwaliteiten mogelijk en verantwoord is, in beginsel afweegbaar.
2.75.5. Op detailplankaart 53 (burgerwoningen) is aan het perceel direct ten zuiden van het perceel van appellant de (mede)bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de gronden op een detailplankaart aangeduid voor "Woondoeleinden" mede worden gebruikt voor wonen, op een oppervlakte van maximaal 1500 m2.
In artikel 17, vierde lid, onder d, is bepaald dat de afstand van het hoofdgebouw tot aan de vrije zijdelingse perceelsgrenzen tenminste 5 m dient te bedragen, tenzij het een bestaand hoofdgebouw betreft.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften dient de afstand van het bijgebouw tot aan de vrije zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 5 meter te bedragen, tenzij het een bestaand bijgebouw betreft.
De woning van appellant staat op ongeveer 4 meter van de zuidelijke perceelsgrens.
Voor de gronden ten zuiden van het perceel van appellant beschikt de desbetreffende eigenaar reeds over een bouwvergunning voor de bouw van een woning.
In het desbetreffende bouwplan is de garage aan de zijde van het perceel van appellant en het terras aan de zuidzijde van de woning voorzien.
Aan de overzijde van de Griendsteeg is op gelijke hoogte als de voorziene woning reeds bebouwing aanwezig.
Het oordeel van de Afdeling
2.75.6. Het uitwerkingsplan maakt na vaststelling deel uit van het streekplan "Brabant in Balans" uit 2002 en biedt derhalve een kader voor ruimtelijke ontwikkelingen en is onderdeel van het toetsingskader op grond waarvan verweerder ruimtelijke plannen van gemeenten beoordeelt. Zoals overwogen onder 2.75.3. is, anders dan appellant stelt, wel de mogelijkheid geboden om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerp van het uitwerkingsplan. Dat tegen het uitwerkingsplan niet de mogelijkheid van beroep heeft opengestaan, vloeit voort uit de wet. Dat deze mogelijkheid niet heeft bestaan, vormt evenwel geen reden waarom dit uitwerkingsplan niet als beleid zou mogen worden toegepast. De Afdeling wijst er hierbij nog op dat de redelijkheid van het in dit plan vervatte beleid in een procedure over een bestemmingsplan dat op dit beleid is gebaseerd, zoals in de onderhavige procedure, aan haar ter toets kan worden voorgelegd.
Voor zover appellant bezwaar heeft tegen de in het uitwerkingsplan opgenomen aanduiding voor het perceel ten zuiden van zijn gronden heeft hij dit bezwaar niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet reeds hierom geen reden het standpunt van verweerder ten aanzien van deze aanduiding onredelijk te achten.
Gezien deze aanduiding, de ligging van het perceel en de reeds aanwezige bebouwing aan de overzijde van de Griendsteeg heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het perceel geen deel uitmaakt van het landelijke gebied. Gelet hierop is het provinciale beleid om verstening van het buitengebied te voorkomen niet van toepassing op deze gronden.
2.75.7. Gezien de in artikel 17 van het plan opgenomen bouwvoorschriften kan de in het plan voorziene woning niet op een kortere afstand dan 9 meter van de woning van appellant worden gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy van appellant. Overigens merkt de Afdeling op dat volgens het bouwplan het terras op een maximale afstand van de woning van appellant zal komen en de garage gezien de ligging een afschermende functie zal vervullen.
Wat betreft de door appellant gevreesde waardedaling van zijn woning, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een eventuele waardevermindering ten gevolge van het toekennen van de medebestemming "Woondoeleinden" zodanig zal zijn dat verweerder hieraan een groot gewicht had moeten toekennen.
2.75.8. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat met de toegekende woonbestemming is gediend dan aan de daaruit voor appellant voortvloeiende bezwaren.
2.75.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van is ongegrond.
Het standpunt van appellanten
2.76. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" en de aanduidingen "2BW" en "ng."(niet-grondgebonden) voor hun gronden aan de . Zij voeren hiertoe aan dat het niet als zodanig bestemmen van hun grondverzetbedrijf in strijd is met eerdere toezeggingen van ambtenaren van de gemeente. Verder betogen zij dat hun woning ten onrechte is aangemerkt als bedrijfswoning bij een nabijgelegen varkensbedrijf. Zij wijzen erop dat bij de percelen aan de Steenhovensebaan 36 en 36a wel een splitsing van het oorspronkelijke bouwvlak heeft plaatsgevonden.
Het standpunt van verweerder
2.76.1. Verweerder heeft dit planonderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Hij heeft daartoe in navolging van de gemeenteraad overwogen dat de woning tot stand is gekomen als bedrijfswoning en derhalve als zodanig moet worden bestemd. Dat de woning niet meer als bedrijfswoning in gebruik is, doet daar volgens verweerder niet aan af.
Verder stelt verweerder dat een niet-agrarisch verwant, niet aan het buitengebied gebonden bedrijf, als dat van appellanten niet thuis hoort in het buitengebied.
De vaststelling van de feiten
2.76.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
Tweede bedrijfswoning
2.76.3. Bij besluit van 24 augustus 1976 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout een bouwvergunning verleend voor de woning van appellanten.
De bouwvergunning vermeldt dat de woning een tweede bedrijfswoning vormt bij het perceel Steenovensebaan 28. Verder is in de vergunning opgenomen dat de te realiseren bedrijfswoning blijvend zal moeten strekken tot bedrijfswoning bij het bedrijf aan de .
Op detailplankaart 42 van het bestemmingsplan ligt de woning binnen het bouwvlak van het bedrijf aan de en vormt zij een tweede bedrijfswoning bij dat bedrijf.
Bedrijf van appellanten
2.76.4. Het provinciale beleid is erop gericht niet-agrarische bedrijven die evenmin agrarisch verwant zijn, niet in het buitengebied toe te staan.
Appellanten exploiteren een grondverzetbedrijf. Het bedrijf richt zich op diverse grondwerkzaamheden, waaronder het delven van graven.
De gronden van appellant hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden". Op detailplankaart 42 (niet-agrarische bedrijven) hebben de gronden tevens de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" met de nadere aanduiding "2 BW".
Ingevolge artikel 7 eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de volgende doeleinden:
a. een duurzame agrarisch bedrijfsvoering;
b. instandhouding van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;
c. instandhouding en/of herstel van de monumentale bomen, die in de separate bijlage 3 als zodanig zijn aangewezen;
d. wonen, overeenkomstig de aanduiding op de detailplankaarten;
e. telecommunicatiemast op de als zodanig aangeduide gronden;
f. extensief recreatief medegebruik;
g. het behoud- en/of herstel van de in bijlage 4 van de voorschriften beschreven cultuurhistorische en architectonische waarden van de als "monument" aangeduide bouwwerken.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op een detailplankaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" overeenkomstig de aanduidingen op de kaart medebestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
b. de instandhouding en/of het herstel van de op de detailplankaart en de separate bijlage 3 aangegeven monumentale bomen;
c. het behoud en/of het herstel van de in bijlage 4 van de voorschriften beschreven cultuurhistorische en architectonische waarden van de als "monument" aangeduide bouwwerken.
Het oordeel van de Afdeling
Tweede bedrijfswoning
2.76.5. De Afdeling stelt vast dat de woning van appellant aan de als bedrijfswoning bij het bedrijf aan de tot stand is gekomen. Het beleid van de gemeenteraad inhoudende dat een eenmaal als bedrijfswoning totstandgekomen woning als bedrijfswoning zal worden aangemerkt, heeft verweerder in het algemeen niet onredelijk behoeven te achten.
Verweerder heeft in het beroep van appellanten geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de Steenhovensebaan 36 en 36A is niet gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. De Afdeling wijst er daarbij op dat het in het geval van de Steenhovensebaan 36 en 36A gaat om twee volwaardige agrarische bedrijven met bedrijfsgebouwen.
Bedrijf van appellanten
2.76.6. Gelet op de artikelen 7, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is het bedrijf van appellanten in het plan niet als zodanig bestemd. Niet in geschil is dat de grondverzetactiviteiten van appellanten ook in het vorige plan niet als zodanig waren bestemd. Gesteld, noch is de Afdeling anderszins gebleken dat deze activiteiten van appellanten werden beschermd door de overgangsbepalingen van het voorgaande plan, zodat deze activiteiten gezien overweging 2.71.3. evenmin onder het overgangsrecht van dit plan vallen. Gezien de werkzaamheden die appellanten verrichten ten behoeve van hun grondverzetbedrijf, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van appellanten een niet-agrarisch niet aan het buitengebied verwant bedrijf betreft.
Het provinciale beleid om geen nieuwvestiging van niet-agrarisch niet aan het buitengebied verwante bedrijven toe te staan, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Verweerder heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van zijn beleid.
2.76.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van is ongegrond.
Het standpunt van appellant
2.77. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden," met de medebestemming " Bedrijfsdoeleinden, -B-" met de nadere aanduidingen "B2, Garagebedrijf", "1 BW" en "494 m2" voor zijn perceel aan de , alsmede aan het daarnaast gelegen perceel.
Appellant voert hiertoe aan dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor zijn autobedrijf. Hij wijst erop dat de waarden die de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" veronderstelt, op zijn gronden niet aanwezig zijn. Dit blijkt volgens appellant ook uit het feit dat het gemeentebestuur een voorkeursrecht op zijn gronden heeft gevestigd.
Verder betoogt appellant dat de naast het bedrijf aanwezige woning ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt, zodat het bedrijf ook hierdoor in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.
Het standpunt van verweerder
2.77.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien deze planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend.
De agrarische gebiedsbestemming is volgens verweerder inherent aan de plansystematiek, daarnaast is echter een medebestemming opgenomen die passend is voor het bestaande gebruik van de percelen.
Voorts is verweerder van mening dat de woning terecht als bedrijfswoning is aangemerkt.
De vaststelling van de feiten
2.77.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.77.3. Appellant exploiteert aan de een bedrijf voor de in- en verkoop en reparatie van auto's. Op dit perceel staat een bedrijfsgebouw met showroom, kantoor en een in aanbouw zijnde werkplaats. Verder is er een buitenterrein met parkeer- en opslagplaatsen aanwezig.
In 2000 heeft appellant ook het naastgelegen perceel gekocht. Dit perceel lag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit echter braak, met uitzondering van een kleine tuin en enige parkeer- en opslagplaatsen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bedroeg de oppervlakte van bestaande bedrijfsgebouwen op de percelen van appellant 430 m2.
Volgens het streekplan is het provinciale beleid erop gericht verstening van het buitengebied te voorkomen.
In het bestemmingsplan zijn grootschalige, gebiedsdekkende bestemmingen toegekend zoals de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden", bij de toekenning waarvan geen afweging op perceelsniveau wordt gemaakt. Daarnaast bevat het plan een aantal meer gedetailleerde bestemmingen die de bestaande situatie op perceelsniveau vastleggen.
Ingevolge artikel 19, vierentwintigste lid, onder a, van de planvoorschriften hebben andere dan de bestaande agrarische loonbedrijven en de agrarisch verwante niet-agrarische bedrijven een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid van 5% van het bestaande bebouwingsoppervlak gekregen.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, mag het op de kaart aangegeven maximale bebouwingsvlak niet worden overschreden, met dien verstande dat het maximale bebouwingsoppervlak niet van toepassing is op de bedrijfswoning.
2.77.4. Het perceel aan de , alsmede een gedeelte van het daarnaast gelegen perceel hebben de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden, -B-" met de nadere aanduiding "B2, garagebedrijf". Het bestemmingsvlak valt samen met het bebouwingsvlak.
Blijkens de detailplankaart 38 (niet-agrarische bedrijven) is het maximale bebouwingsoppervlak 494 m2 voor het bedrijf van appellant. Het plan biedt derhalve een rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheid van 15%.
De op het perceel aanwezige woning is in dit plan, net als in het vorige, bestemd als bedrijfswoning.
Het oordeel van de Afdeling
2.77.5. De Afdeling stelt vast dat gezien de plansystematiek de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" een gebiedsbestemming betreft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebied als geheel deze hoofdbestemming niet rechtvaardigt.
Gelet op overweging 2.74.6. heeft verweerder het beleid om aan niet-agrarische verwante en niet aan het buitengebied gebonden bedrijven bij recht een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 5% van het bestaande bebouwingsoppervlak toe te kennen in het algemeen niet onredelijk kunnen achten. Het plan biedt bij recht een uitbreidingsmogelijkheid van 15% van het maximale bebouwingsoppervlak en biedt derhalve reeds ruimere uitbreidingsmogelijkheden dan het gemeentelijke beleid.
Het beroep van appellant geeft geen aanleiding tot een nog grotere uitbreidingsmogelijkheid. Dat door de gemeente een voorkeursrecht op zijn gronden is gevestigd, vormt evenmin een dergelijke omstandigheid.
2.77.6. Voor zover appellant stelt dat door het bestemmen van de woning als bedrijfswoning het maximaal bebouwingsoppervlak wordt beperkt, overweegt de Afdeling dat dat gezien het bepaalde in artikel 16, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften onjuist is.
De woning van appellanten was reeds in het vorige plan als bedrijfswoning bestemd. Het beleid van de gemeenteraad om eenmaal als bedrijfswoning tot stand gekomen woningen als bedrijfswoningen te blijven bestemmen, heeft verweerder in het algemeen niet onredelijk kunnen achten. Hij heeft in hetgeen appellant heeft gesteld geen aanleiding behoeven te zien tot afwijking van dit beleid.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van is ongegrond.
Proceskosten
2.78. Ten aanzien van Hoge Dijk B.V. en en , , en anderen, OkidO B.V., , en bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
2.79. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, de ZLTO en is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
2.80. Ten aanzien van de overige appellanten dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van , voor zover dat geen betrekking heeft op zijn woning aan de , het beroep van , voor zover gericht tegen de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van een perceel aan de Griendsteeg 15a, het beroep van de BMF en anderen, voor zover gericht tegen de vergroting van het bestemmingsvlak van de Bergvlietse Bossen, voor zover gericht tegen het toestaan van het planten van bomen binnen de differentiatievlakken "leefgebied voor amfibieën en reptielen", "planten en dieren van open water en moeras" en "planten en dieren van graslanden en ruigten", en voor zover gericht op het ontbreken van een goede waterparagraaf en op het ontbreken van overleg met de besturen van de betrokken waterschappen en op het ontbreken van advies van de waterbeheerders, en het beroep van , voor zover gericht tegen artikel 10, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van en en geheel, en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, de ZLTO, , , , , , , BMF en anderen, , en , gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 februari 2005, no.1019296, voor zover daarbij:
a. goedkeuring is onthouden aan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R1, manege" en de hoofdbestemming "Nutsvoorziening -N-" met de nadere aanduiding "N3, transformatorstation"
b. goedkeuring is onthouden aan artikel 19, achttiende lid, onder g, sub 3, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op gronden die verweerder op bijlage 3 bij het bestreden besluit heeft aangeduid;
c. goedkeuring is onthouden aan artikel 19, negende lid, van de planvoorschriften;
d. daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, drieëntwintigste lid, onder c, sub 1 en 2, van de planvoorschriften;
e. daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, negenentwintigste lid, onder b, sub 1 en 2, van de planvoorschriften;
f. daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19, zeventiende lid, onder 6, van de planvoorschriften;
g. daarbij goedkeuring is onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel ;
h. goedkeuring is onthouden aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel ;
i. goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden nabij de Ekelstraat met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden";
j. goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden tussen de Heistraat en het Wilhelminakanaal met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden";
k. goedkeuring is verleend aan het bouwvlak van de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" op het perceel , dat op detailplankaart 105 is aangegeven;
l. daarbij goedkeuring is verleend aan het bouwvlak van de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" met de nadere aanduiding "g."(grondgebonden) van het perceel , dat op detailplankaart 56 is aangegeven;
m. goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de gronden met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" met de aanduiding "gt" (glastuinbouw) ten noorden van de Provincialeweg in Oosteind;
n. goedkeuring is verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" van het perceel , dat op detailplankaart 85 is aangegeven;
o. goedkeuring is verleend aan artikel 19, twaalfde lid, tweede zin, en artikel 19, vijftiende lid, van de planvoorschriften, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op gronden waaraan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -AB-" en de aanduiding "gt" (glastuinbouw) is toegekend;
p. daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "s" (strijdig) van werkzaamheid 19 (omzetten van bouwland in boomkwekerij) in de tabel "Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" van artikel 23 van de planvoorschriften, voor zover deze aanduiding betrekking heeft op het differentiatievlak "open gebied"van de Willemspolder;
q. daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding van de sloot op het perceel als "planten en dieren van open water en moeras" op waardenkaart 2;
r. goedkeuring is verleend aan de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "B19" op detailplankaart 78;
s. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduidingen "R3" en "10" voor het perceel van het natuurkampeerterrein De Bergvlietse Bossen;
t. daarbij goedkeuring is verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden", voor zover het betreft de gronden ten zuiden van de Rijksweg A27 en ten noorden van het ;
u. goedkeuring is verleend aan het planonderdeel met de hoofdbestemming "Bosgebied", voor zover het betreft de gronden ten westen van de Hoevestraat en ten oosten van het ;
v. daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 9, vijfde lid, onder k, van de planvoorschriften voor zover deze betrekking heeft op gronden met de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden
-R-" met de nadere aanduiding "R3", "620 m2" en "2 BW", voor het perceel van ;
w. goedkeuring is verleend aan de aanduiding "A" (aanlegvergunning aanvragen is verplicht) van werkzaamheid 22 (wijzigen perceelsindeling) in de tabel "Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen" van artikel 23 van de planvoorschriften, voor zover deze aanduiding betrekking heeft op het differentiatievlak "half open gebied";
x. goedkeuring is verleend aan de differentiatievlakken "dikke eerdgronden" op waardenkaart 1;
y. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" voor het landgoed Oosterheide;
z. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Bosgebied" voor het landgoed Oosterheide;
aa. goedkeuring is verleend aan artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met tabel 1 "Vrijstelling ex artikel 15 WRO" voor zover op grond daarvan vrijstelling kan worden verleend van artikel 17, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften en voor zover goedkeuring is verleend aan artikel 19, vijfentwintigste lid, onder c, alsmede aan de planonderdelen binnen de GHS die liggen binnen het differentiatievlak "zoekgebied rood-voor-groen" op plankaart 2;
bb. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" met de nadere aanduidingen "ng."(niet-grondgebonden) en "0 BW" voor de Moerstraat 3a, dat op detailplankaart 9 (niet-agrarische bedrijven) is aangegeven;
cc. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden"met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" met de nadere aanduidingen "ng."(niet-grondgebonden) en "1BW" voor het perceel Dordrechtseweg 14, dat op detailplankaart 9 (niet-agrarische bedrijven) is aangegeven;
dd. goedkeuring is verleend aan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, -AB-" en de aanduidingen
"1 BW" en "g."(grondgebonden) voor het perceel Tilburgsebaan 7, dat op detailplankaart 98 (niet-agrarische bedrijven) is aangegeven;
ee. goedkeuring is verleend aan de hoofdbestemming "Recreatieve doeleinden, -R-" met de nadere aanduiding "R4, recreatiewoning" voor het perceel aan de ;
IV. onthoudt goedkeuring aan de delen van het bestemmingsplan genoemd onder III.f., III.t., III.u., III.aa en verleent goedkeuring aan het deel van het bestemmingsplan genoemd onder III.a;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover het de onder III.a., III.f., III.t., III.u. en III.aa vernietigde plandelen betreft;
VI. verklaart de beroepen van Hoge Dijk B.V. en en , OkidO B.V., , en geheel, en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, , , , , , de ZLTO, de BMF en anderen, , en , en voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij:
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 870,97 (zegge: achthonderdzeventig euro en zevenennegentig cent), waarvan een deel groot ¤ 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 855,81 (zegge: achthonderdvijfenvijftig euro en eenentachtig cent), waarvan een deel groot ¤ 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de BMF en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 349,57 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een deel groot ¤ 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt op de volgende wijze:
- aan een bedrag van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout een bedrag van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan de ZLTO een bedrag van ¤ 276,00
(zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- een bedrag van ¤ 138,00
(zegge: honderdachtendertig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);
- aan BMF en anderen een bedrag van ¤ 276,00
(zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan een bedrag van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);
- aan een bedrag van ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
59-381-425