Raad van State
Uitspraak Milieuvergunning overslagbedrijf aan Oevers D in Meppel
Zaaknummer: 200602313/1
Publicatie datum: woensdag 1 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Meppel
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200602313/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. , wonend te Meppel,
2. , wonend te Meppel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van losgestorte producten of stukgoed, gelegen aan de te Meppel. Dit besluit is op 15 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 26 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar in persoon, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer en S. C. Offringa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. De inrichting is gesitueerd op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein 'Oevers D'. De woningen van appellanten zijn gelegen op dit industrieterrein.
2.3. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast of indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten sub 1 vrezen dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet inpasbaar is in de zone. Zij betogen dat ten onrechte niet is onderzocht hoe hoog de geluidbelasting op is en wijzen erop dat het een burgerwoning betreft. Appellant sub 2 stelt dat ten onrechte geen geluidnorm is vastgesteld voor zijn woning. Appellanten sub 1 betogen verder dat bij de beoordeling van de geluidbelasting onvoldoende rekening is gehouden met het geluid van shovels op het terrein.
2.4.1. Tot de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, behoort een akoestisch onderzoeksrapport van 19 juli 2005, opgesteld door Ramakers raadgevend ingenieursbureau bv, kenmerk 53.134-1 (hierna: het geluidrapport). Uit het geluidrapport blijkt dat de geluidbelasting van de inrichting, inclusief het geluid als gevolg van de laadschopactiviteiten, inpasbaar is in de zone rond het industrieterrein. Niet gebleken is dat dit rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Op het industrieterrein zijn de woningen aan de gelegen, waaronder de woningen van appellanten sub 1 en 2. De Wet geluidhinder voorziet niet in geluidgrenswaarden voor woningen die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, ongeacht of het burger- of bedrijfswoningen betreft. De woningen van appellanten worden bij de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer dan ook niet beschermd. De beroepen kunnen in zoverre niet slagen.
2.5. Voor zover appellant sub 2 stelt dat met het oog op het voorkomen van geluidhinder de werktijden van de inrichting zouden moeten aansluiten bij die van andere bedrijven op het gezoneerde industrieterrein overweegt de Afdeling dat op grondslag van de aanvraag dient te worden beoordeeld of voor de in die aanvraag opgenomen bedrijfsvoering vergunning kan worden verleend. In het onderhavige geval zijn de werktijden opgenomen in het bij de aanvraag behorende geluidrapport. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu hetgeen is aangevraagd geen onaanvaardbare geluidhinder teweeg brengt, een beperking van de werktijden niet nodig is.
2.6. Appellanten sub 1 stellen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geurbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellant sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte geen geurnormen aan de vergunning heeft verbonden.
2.6.1. De activiteiten waarbij geur kan vrijkomen zijn de op- en overslag van grondstoffen en eindproducten voor de mengvoederindustrie en de landbouwsector. In het deskundigenbericht is vermeld dat de geuremissie als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting alleen binnen 50 meter van de inrichting een relevante emissie zal veroorzaken en dat bij de dichtstbijzijnde woningen geen onaanvaardbare hinder zal zijn te verwachten, omdat de woningen een stuk verder liggen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling kunnen afzien van het stellen van nadere voorschriften om geurhinder te beperken.
2.7. Appellanten sub 1 en 2 vrezen voor een toename van de concentratie van PM10 als gevolg van de vergunningverlening. Zij betogen dat de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) op het gezoneerde industrieterrein reeds boven de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3 ligt. Ook is sprake van meer dan 35 overschrijdingen per jaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, aldus appellanten. Zij wijzen in dit kader op metingen die door het RIVM zijn verricht op 10 kilometer afstand van de inrichting. Verweerder moet huns inziens eerst nader onderzoek (laten) verrichten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van berekeningen, maar van metingen. Appellant sub 2 stelt dat ook vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting en op het terrein van de inrichting leiden tot een toename van de concentratie van zwevende deeltjes.
2.7.1. Volgens verweerder kan de bij het bestreden besluit verleende vergunning worden verleend, aangezien de normen in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) ook met het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden.
2.7.2. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 µg/m3, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de lokale luchtkwaliteit afhankelijk is van het achtergrondniveau van PM10 en de eventuele bijdrage door bedrijven en activiteiten in de omgeving. Volgens het deskundigenbericht bedraagt het achtergrondniveau van PM10 ter plaatse van de inrichting volgens modelmatig berekende kaarten van het Milieu- en Natuurplanbureau 25 µg/m3 . Voor het bepalen van de lokale luchtkwaliteit inclusief de eventuele bijdrage door bedrijven en activiteiten in de omgeving is in het deskundigenbericht gebruik gemaakt van de bedrijfsgegevens van de verschillende nabijgelegen inrichtingen. De conclusie in het deskundigenbericht is dat de normen in het Besluit niet worden overschreden. In het deskundigenbericht wordt de afwijkende conclusie in het rapport van 11 januari 2006, opgesteld door TNO Built Environment and Geosciences, kenmerk 2006-D-R0026/B (hierna: het TNO-rapport), waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de uitstoot van zwevende deeltjes in Meppel, verklaard uit het feit dat daarbij van onjuiste bedrijfsgegevens is uitgegaan en van een onjuiste waarde voor het achtergrondniveau van PM10. Appellanten brengen tegen de conclusie in het deskundigenbericht de resultaten in van metingen naar de luchtkwaliteit op 10 km afstand van Meppel. De Afdeling ziet hierin, gelet op de afstand tussen de plaats waar de metingen zijn verricht en de inrichting, evenwel geen aanleiding de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt in twijfel te trekken.
Voorts is in het deskundigenbericht nagegaan of met het in werking zijn van de inrichting de normen in het Besluit nog steeds kunnen worden nageleefd. In het onderzoek zijn als emissiebronnen de vervoersbewegingen van en naar de inrichting betrokken en het overslaan van stuifgevoelige producten. Uit dit onderzoek blijkt dat ook met het in werking zijn van de onderhavige inrichting aan de normen in het Besluit kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen reden voor een ander oordeel. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.8. Het beroep van appellanten sub 1 en 2 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd de w.g. Van Dam
uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
441.