Raad van State


Uitspraak Multifunctioneel centrum Overasselt

Zaaknummer: 200509339/1
Publicatie datum: woensdag 1 november 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Heumen Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Vrijstelling bestemmingsplan gebruik

200509339/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:


1. , te en anderen;
2. , wonend en gevestigd te en anderen;

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1853 en 05/944 van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2005 in het geding tussen:

, wonend te , en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Heumen.


1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) geweigerd aan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het gebruik van het pand aan de te (hierna: het perceel) als multifunctioneel centrum, dat wil zeggen als uitvaartcentrum en voor activiteiten als lezingen, trainingen, workshops en exposities en het schenken van koffie, thee en fris aan bezoekers.

Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de weigering vrijstelling aan te verlenen gehandhaafd.

Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 15 juli 2004 ingediende beroep van , voor zover dit is gericht tegen de gehandhaafde weigering om aan haar vrijstelling te verlenen, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van tegen het besluit van 19 augustus 2003 te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 9 december 2005. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 9 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 16 januari 2006 en 18 januari 2006 heeft een reactie ingediend. Bij brief van 24 januari 2006 hebben appellanten sub 2 een reactie ingediend. Bij brief van 26 januari 2006 hebben appellanten sub 1 een reactie ingediend.

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college de bezwaren van gegrond verklaard, en alsnog vrijstelling verleend voor de activiteiten als genoemd in de bijlage bij de aanvraag.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, en waarvan de vennoten zijn , beiden te , rechtsopvolger van ], alsmede , bij brief van 24 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. . en hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 mei 2005. De rechtbank heeft deze brieven op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 9 juni 2006 heeft het college een memorie ingediend. Bij brieven van 24 maart 2006 en 14 juni 2006 heeft een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, het college en . Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006 waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door J. Ockhuijsen, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.S. Muller, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door E.D.T. van Zanten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen.


2. Overwegingen

2.1. Het pand aan de te was voorheen in gebruik als horeca-inrichting. In 2003 heeft het pand verworven met het oog op vestiging daarin van het multifunctioneel centrum, dat wil zeggen voor het gebruik als uitvaartcentrum en voor activiteiten als lezingen, trainingen, workshops en exposities en voor het schenken van koffie, thee en fris aan bezoekers. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overasselt 1999" bestemd voor "Horeca". Vaststaat dat het gebruik van het pand als multifunctioneel centrum, zoals hiervoor omschreven, in strijd is met die bestemming en ingevolge de planvoorschriften is verboden.

2.2. Aan zijn besluit van 15 juli 2004, waarbij het zijn weigering om voor het gebruik van het pand als multifunctioneel centrum vrijstelling te verlenen heeft gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat het multifunctioneel centrum niet past in de ruimtelijke structuur van de Hoogstraat, dat vestiging van dat centrum op het perceel leidt tot onaanvaardbare toename van de parkeerdruk in het gebied en dat het project economisch niet uitvoerbaar is vanwege te verwachten planschadevergoedingen.

2.3. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, gegeven het feit dat de beoogde activiteiten in overeenstemming zijn met de bestemming "Gemengde dorpsbebouwing" die rust op vrijwel alle overige percelen aan de Hoogstraat, het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het multifunctioneel centrum niet past in de ruimtelijke structuur van de Hoogstraat. Daaraan kan niet afdoen de stelling van appellanten sub 1 dat vestiging in een ander pand aan de Hoogstraat feitelijk niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het multifunctioneel centrum vanwege de schaal en aard ervan in ruimtelijk opzicht ongewenst is. Het verzoek om vrijstelling heeft enkel betrekking op een wijziging van het gebruik van het bestaande pand, zodat de omvang van de beoogde bedrijfsactiviteiten reeds daarom beperkt is. De ontstane maatschappelijke onrust ten gevolge van de aard van de bedrijfsactiviteiten kan in dit kader ook niet van zodanig belang worden geacht dat geoordeeld moet worden dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend.

2.4. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling voor het gebruik van het pand als multifunctioneel centrum leidt tot onaanvaardbare toename van de parkeerdruk. Blijkens het besluit van 15 juli 2004 heeft het college wat de berekening van het aantal voor het multifunctioneel centrum benodigde parkeerplaatsen betreft, gebruik gemaakt van de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW) uitgegeven publicatie "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom". Het oordeel van de rechtbank dat het college aansluiting heeft kunnen zoeken bij de daarin opgenomen norm voor begraafplaats/crematorium acht de Afdeling niet onjuist. Voor een begraafplaats/crematorium zijn blijkens deze publicatie 15 tot 30 parkeerplaatsen vereist. Het college heeft verder vastgesteld dat volgens deze publicatie voor een horeca-inrichting met een bedrijfsvloeroppervlak zoals dat voorheen in het pand - overeenkomstig de bestemming - was gevestigd, 13 tot 18 parkeerplaatsen zijn vereist. Het college heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten opzichte van de voorheen bestaande situatie sprake is van een toename van maximaal 12 benodigde parkeerplaatsen. Bij de beslissing op bezwaar is het college uitgegaan van de mogelijkheid om 7 parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Verder heeft het bestuur van de nabijgelegen kerk aan bij brief van 1 mei 2003 meegedeeld dat gebruik kan worden gemaakt van het parkeerterrein in eigendom van de kerk. Dit in aanmerking nemende heeft de rechtbank terecht overwogen dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien dat het verlenen van vrijstelling leidt tot een onaanvaardbare toename van de parkeerdruk in de openbare ruimte.

2.5. Voor zover het college de economische uitvoerbaarheid van het project aan zijn besluit van 15 juli 2004 ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van dat besluit zodanige planschade was te voorzien dat het in redelijkheid zijn weigering vrijstelling te verlenen mede daarop heeft kunnen baseren. Dat oordeel is niet betwist.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van en de door haar gevraagde vrijstelling alsnog verleend. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.8. In zijn besluit van 14 februari 2006 heeft het college het standpunt ingenomen dat de beoogde bedrijfsactiviteiten van het multifunctioneel centrum passen in de ruimtelijke structuur van de Hoogstraat en dat uit ruimtelijk oogpunt geen grond bestaat vrijstelling te weigeren nu die activiteiten in overeenstemming zijn met de bestemming "Gemengde dorpsbebouwing" die rust op vrijwel alle percelen aan de Hoogstraat, zodat vestiging van dat bedrijf daar zonder meer zou zijn toegestaan. De bij een aantal inwoners van Overasselt bestaande weerstand tegen de aard van de door beoogde bedrijfsactiviteiten, kan niet worden aangemerkt als zwaarwegend planologisch belang op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

2.9. In opdracht van de gemeente heeft Goudappel Coffeng B.V. nader onderzoek ingesteld naar de toename van de parkeerdruk ten gevolge van de vestiging van het multifunctioneel centrum op het perceel. Blijkens de conclusies van het naar aanleiding van dit onderzoek uitgebrachte rapport van 17 januari 2006, zijn voor een uitvaart gemiddeld 23 parkeerplaatsen vereist en is het gezien het type winkels voor het economisch functioneren van het winkelcentrum van Overasselt van belang dat de parkeerplaatsen direct vóór de winkels beschikbaar zijn voor het winkelend publiek. Voorts wordt geconcludeerd dat een op zaterdag gehouden uitvaart leidt tot een klein tekort aan parkeerplaatsen aan de Hoogstraat, maar dat iets verder van de winkels in de zijstraten en aan de Hoogstraat voldoende parkeerruimte aanwezig is om dit tekort op te vangen. Deze parkeerplaatsen liggen voor winkelbezoekers op te grote afstand van de winkels maar die afstand is bij een langere verblijfsduur, zoals in geval van een uitvaart, ook in een dorpse situatie aanvaardbaar. Niet valt in te zien dat het college zich op grond van dit rapport niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van vrijstelling voor het multifunctioneel centrum op het perceel niet leidt tot een onaanvaardbare toename van de parkeerdruk.

Het betoog van appellanten dat uit het rapport blijkt dat voor een uitvaart gemiddeld 23 parkeerplaatsen zijn vereist in plaats van de door het college vastgestelde 12, ziet eraan voorbij dat laatstgenoemd aantal betrekking heeft op de toename van de parkeerdruk ten opzichte van de voorheen bestaande situatie waarbij in het pand een horeca-inrichting was gevestigd. Uit het rapport blijkt dat voor die situatie gemiddeld 15 parkeerplaatsen waren vereist. De stelling van appellanten sub 1 dat een aantal parkeerplaatsen op eigen terrein waarvan het college is uitgegaan, niet als zodanig kan worden gebruikt omdat deze de toegang tot het perceel voor hulpdiensten versperren doet niet af aan de conclusies van het rapport reeds omdat bij het onderzoek met de beschikbaarheid van deze parkeerplaatsen geen rekening is gehouden. Hun betoog dat onaanvaardbare parkeeroverlast optreedt indien gelijktijdig uitvaartplechtigheden plaatsvinden in het multifunctioneel centrum en de nabijgelegen kerk leidt evenmin tot het beoogde doel. Ter zitting is van de zijde van verklaard dat een tekort aan parkeerplaatsen niet in het belang is van bezoekers van een uitvaartplechtigheid in het multifunctioneel centrum en dat bij de organisatie daarvan zal worden overlegd met het kerkbestuur teneinde gelijktijdig uitvaartplechtigheden in de kerk en het centrum te voorkomen. Het betoog van appellanten sub 2 dat onduidelijk is of de in het rapport aanbevolen parkeerschijfzone zal worden ingesteld en, zo ja of het besluit daartoe in rechte stand zal kunnen houden slaagt niet, nu ter zitting is gebleken dat het college hiervan heeft afgezien omdat uit overleg met de winkeliers is gebleken dat deze op het instellen van die zone geen prijs stellen. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat vrijstelling leidt tot een onaanvaardbare toename van de parkeerdruk, kan de door appellanten sub 1 gestelde en verder niet onderbouwde vrees voor bedrijfseconomische schade voor de ondernemers aan de Hoogstraat tengevolge van parkeeroverlast, niet leiden tot een ander oordeel.

2.10. Het college heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken onderzoek doen instellen naar de vraag of vrijstelling leidt tot schade die voor vergoeding op grond van artikel 49 van de WRO in aanmerking komt. Uit de door deze stichting in februari 2006 uitgebrachte risicoanalyse blijkt dat zodanige schade tengevolge van vrijstelling niet valt te verwachten. Appellanten hebben geen andersluidend deskundigenrapport overgelegd. Het college heeft zich op grond van voormelde risicoanalyse op het standpunt kunnen stellen dat het project financieel uitvoerbaar is. Het daarop gerichte betoog van appellanten faalt.

2.11. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006

412.