Raad van State
Uitspraak Bevel ontruiming voormalig Wilhelmina Kinderziekenhuis Utrecht
Uitspraak
Zaaknummer: 200601354/1
Publicatie datum: woensdag 1 november 2006
Tegen: de burgemeester van Utrecht
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
200601354/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1175 van de rechtbank Utrecht van 22 december 2005 in het geding tussen:
, allen wonend te
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2005 heeft appellant (hierna: de burgemeester) bevolen dat een ieder die zich in het aan de ABC-straat te Utrecht gelegen pand van het voormalige Wilhelmina Kinderziekenhuis (hierna: het pand) bevindt, zich daaruit dient te verwijderen en verwijderd te houden binnen twee uur vanaf het tijdstip waarop het besluit is kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 11 april 2005 heeft de burgemeester de daartegen door gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 3 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en de burgemeester opgedragen binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief van 9 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2006 hebben van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, mr. P. van Doorn en J. van der Linden, werkzaam bij de gemeente, en , vertegenwoordigd door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
2.2. De rechtbank heeft het betoog van dat de burgemeester zich niet op het standpunt mocht stellen dat sprake was van ernstige vrees voor het ontstaan van een verstoring van de openbare orde, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de rapportage 'Inspectie brandveiligheid ABC Straat Voormalig WKZ' van de coördinator preventie van de brandweer en naar het rapport van de milieuspecialist bij de regiopolitie overwogen dat de burgemeester voldoende heeft onderbouwd dat ernstig moet worden gevreesd voor verstoring van de openbare orde omdat bij brand in het pand, dat wegens zijn slechte staat als extreem brandonveilig moet worden aangemerkt, voor bewoners en hulpverleners een levensbedreigende situatie zou ontstaan en bovendien een aanzienlijke hoeveelheid asbest zou worden verspreid, waaraan de bewoners, de omwonenden en de medewerkers van hulpdiensten zouden worden blootgesteld.
Nu tegen dit oordeel niet is opgekomen dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.
2.3. In hoger beroep is bestreden het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om aan het bevel zich uit het pand te verwijderen, de zeer korte termijn van twee uur te verbinden. Tevens wordt opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de burgemeester in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient in te gaan op de grieven van met betrekking tot hun eigendommen en de verantwoordelijkheid van de burgemeester daarvoor.
2.4. De burgemeester betoogt met succes dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat binnen een termijn van twee uren hun zienswijzen naar voren dienden te brengen, hun bezittingen elders dienden onder te brengen en het pand dienden te verlaten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bevel tot ontruiming pas is uitgereikt nadat de bewoners die in de ochtend van 26 januari 2005 in het pand aanwezig waren, hun zienswijzen naar voren hadden gebracht. Eerst na uitreiking van dat bevel is de termijn van twee uren gaan lopen gedurende welke diegenen die zich toen in het pand bevonden, in de gelegenheid zijn gesteld om het pand te verlaten. Nu het bevel er slechts toe strekte dat de personen die zich in het pand bevonden zich daaruit dienden te verwijderen, waren de betrokkenen niet gedwongen reeds op dat moment hun bezittingen mee te nemen en elders onder te brengen. Ook de feitelijke noodzaak daartoe ontbrak omdat het pand na hun vertrek geheel werd afgesloten en gelegenheid is geboden nadien de achtergebleven persoonlijke bezittingen op te halen. Niet valt in te zien dat een termijn van twee uur te kort is om zich uit het pand te verwijderen. Gelet daarop, alsmede op de dringendheid van de in overweging 2.2. omschreven ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bij brand en de niet denkbeeldige kans dat de gebruikers van het pand bij een ruimere begunstigingstermijn een ontruiming met de sterke arm zouden trachten te verhinderen door de toegang tot het pand te beletten, waardoor, wegens de dan te verrichten gedwongen ontruiming, de dreiging van brand en asbestbesmetting verder zou toenemen, is de geboden termijn - anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet onredelijk kort.
De burgemeester komt eveneens met succes op tegen het in de tweede bestreden overweging van de rechtbank geïmpliceerde oordeel dat hij ten onrechte in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op het betoog van dat hun eigendommen na de ontruiming van het pand zouden zijn verdwenen. Nog daargelaten dat de burgemeester reeds op die grieven is ingegaan in het besluit van 11 april 2005; het in bezwaar aangevochten bevel strekte niet tot verwijdering van de bezittingen. De burgemeester was dan ook niet gehouden om bij het besluit op bezwaar in te gaan op stellingen met betrekking tot persoonlijke bezittingen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van tegen het besluit van 11 april 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 december 2005, SBR 05/1175;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006
450.