ChristenUnie
Inbreng bij wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken
Inbreng bij wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken
woensdag 25 oktober 2006 12:13
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling
kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel tot wijziging van de Wet
veiligheidsonderzoeken (WVO), waarmee uitvoering wordt gegeven aan een
aantal aanbevelingen die voortvloeien uit het onderzoeksrapport `De
uitvoerbaarheid van de Wet veiligheidsonderzoeken' (Kamerstukken II
2004-2005, 29 843, nr. 1) De leden onderschrijven het belang van de
beoogde verbetering van de uitvoerbaarheid en de verduidelijking van
de toepassing van deze wet.
De tekst van het voorstel van wet geeft de leden van de fractie van de
ChristenUnie aanleiding tot de opmerking dat zonder nadere toelichting
aan artikel 7, tweede lid, tweede volzin, onder b. en aan artikel 13,
vierde lid, tweede volzin, onder b. zijn toegevoegd de woorden "of
andere gewichtige belangen van de staat". Uit het hiervoor aangehaalde
onderzoeksrapport (p. 8, voetnoot 1) maken de leden op dat deze
aanvulling tot het moment van een eerdere wijziging van de WVO - bij
gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 - ook voorkwam in artikel 3, eerste lid WVO.
De leden zien graag toegelicht waarom de bedoelde woorden destijds uit
die bepaling zijn verwijderd en nu in twee andere bepalingen opnieuw
worden ingebracht.
Het gebruik van het woord "en" in de tweede regel van het voorgestelde
artikel 13, vierde lid, tweede volzin, onder b. wekt bij de leden van
de fractie van de ChristenUnie de indruk dat hier een cumulatie-eis
gesteld wordt. In de huidige wettekst van de WVO staat op deze plaats
het woord "of", dat een alternatief aanduidt. De leden vernemen graag
of op dit punt inderdaad een wijziging is bedoeld en - zo dat het
geval is - wat de achtergrond daarvan is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie uiten hun zorg over de
constatering in het onderzoeksrapport dat veiligheidsonderzoeken een
lange looptijd hebben, dat de wettelijke beslistermijn van acht weken
geregeld overschreden wordt en dat het als gevolg hiervan voorkomt dat
betrokkenen zonder verklaring van geen bezwaar op een
vertrouwensfunctie worden geplaatst. Terecht wordt hierbij in het
onderzoeksrapport aangetekend dat de nationale veiligheid hierdoor in
gevaar kan komen. Dit klemt temeer nu uit het rapport blijkt dat met
name de zwaarste onderzoeken (voor de zwaarste vertrouwensfuncties) te
kampen hebben met termijnoverschrijding. De leden hebben begrip voor
de in het onderzoeksrapport genoemde vertragende omstandigheden die
buiten de macht van de betrokken diensten zijn gelegen, maar hebben
ernstige twijfels bij de vraag of het met het oog op de nationale
veiligheid verantwoord is de huidige praktijk te laten voortbestaan.
In de Memorie van toelichting geeft de regering aan dat zij niet de
aanbeveling overneemt dat in een aantal gevallen de beslistermijn voor
een verklaring van geen bezwaar kan worden overschreden. De enkele
toelichting dat de noodzaak om op dit punt de wet te wijzigen
vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan, overtuigt de leden
niet. Zij vragen de regering dan ook nader in te gaan op de
problematiek van termijnoverschrijding met inachtneming van het
bovenstaande en de omvang van de problematiek in aantallen te duiden.
Meer in het bijzonder vragen de leden een reactie op het denkbare
alternatief dat de wettelijke beslistermijn eenmalig met acht weken
kan worden verlengd en dat na vruchteloze ommekomst van deze termijn
gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel
8, tweede lid, een verklaring te weigeren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie ervaren de formulering
waarin de AIVD feiten en omstandigheden `vaststelt' die een hernieuwd
veiligheidsonderzoek rechtvaardigen (MvT, p. 2, r. 7 e.v.) als
verwarrend. De leden begrijpen de wet zo dat de AIVD gegevens
`verzamelt' en dat de minister - indien hem blijkt dat die gegevens
een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen - een hernieuwd
veiligheidsonderzoek doet uitvoeren. Deelt de regering deze uitleg van
de wet?
De leden begrijpen de redenering (MvT, p. 6 en 7) die leidt tot het
voorstel om in artikel 9 expliciet op te nemen dat voor het instellen
van een hernieuwd veiligheidsonderzoek de instemming van betrokkene
niet vereist is. Terecht wordt daarbij opgemerkt dat weigering van die
instemming automatisch zou leiden tot intrekking van de verklaring van
geen bezwaar (of weigering van afgifte van een nieuwe verklaring) en
vervolgens tot ontheffing uit de vertrouwensfunctie. Ook hebben de
leden begrip voor de stelling dat betrokkene in zo'n situatie veel
minder in staat is een reële afweging te maken. Nu het voor het
eindresultaat echter niet uitmaakt of een betrokkene zelf weigert of
dat na onderzoek geen nieuwe verklaring wordt afgegeven, vragen de
leden de regering of zij heeft overwogen betrokkenen de mogelijkheid
te laten `de eer aan zichzelf te houden' en instemming met een
hernieuwd onderzoek te weigeren.
In het kader van hernieuwd veiligheidsonderzoek zonder
instemmingsvereiste is de leden van de fractie van de ChristenUnie
voorts onvoldoende duidelijk geworden of - en zo ja, op welk moment -
betrokkenen worden geïnformeerd over (de uitkomst van) een naar hen
ingesteld herhalingsonderzoek. Dit geldt uiteraard met name voor
betrokkenen bij wie het onderzoek geen negatief resultaat heeft
opgeleverd. De leden vragen bovendien een reactie op de vraag of bij
dat informeren een onderscheid wordt of zou moeten worden gemaakt
tussen `reguliere' herhalingsonderzoeken (vanwege tijdsverloop) en
herhalingsonderzoeken op grond van gebleken bijzondere feiten en
omstandigheden.