De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
ons kenmerk : trcjz/2006/2943
datum : 20-09-2006
onderwerp : Beantwoording inzake wetsvoorstel
gewasbeschermingsmiddelen en biociden
bijlagen :
Geachte Voorzitter,
Donderdag 14 september j.l. heb ik uw Kamer tijdens het debat
toegezegd over enige punten nader te informeren inzake het
wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Mede namens de
Staatssecretaris van VROM bericht ik uw Kamer daarover als volgt.
Het betreft de volgende vragen:
1. Informatie over de wijze waarop in andere lidstaten van de
Europese Unie (EU-lidstaten) (met name Frankrijk) wordt omgegaan
met de toelating voor de behandeling van zaaizaad dat wordt
geëxporteerd;
2. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten wordt
omgegaan met toepassing van gewasbeschermingsmiddelen door
luchtvaartuigen (vliegtuigen en helicopters);
3. De mogelijkheden om te komen tot de toelating van
gewasbeschermingsmiddelen voor veredeling;
4. Het samenstellen van nieuwe middelen (met name biociden) met
bestaande werkzame stoffen.
1. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten (met name
Frankrijk) wordt omgegaan met de toelating voor de behandeling van
zaaizaad dat wordt geëxporteerd.
Dertien van de 24 andere EU-lidstaten staan behandeling van zaaizaad
voor de export niet zonder toelating toe. Het betreft België,
Engeland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Luxemburg, Polen, Portugal,
Spanje, Slovenië, Slowakije, Tsjechië en Zweden.
Negen lidstaten staan gebruik voor exportdoeleinden zonder toelating
slechts toe als het land van bestemming een toelating voor de
toepassing van het middel op zaaizaad heeft. Het betreft Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Italië, Letland, Litouwen,
Oostenrijk.
Van Malta en Cyprus is mij niet bekend op welke wijze de toelating
voor de behandeling van zaaizaad wordt beoordeeld.
Daarnaast hanteren de diverse lidstaten een per land verschillend
systeem voor de import van behandeld zaaizaad.
Vrijwel iedere lidstaat beschikt derhalve over enig systeem van
beoordeling voor de export van zaaizaad. Dit is begrijpelijk gezien de
eis van de gewasbeschermingsrichtlijn dat een middel alleen mag worden
toegepast als het desbetreffende middel is toegelaten.
Frankrijk heeft behalve een systeem van beoordeling voor import een
specifiek registratiesysteem voor het zaaizaad dat geëxporteerd wordt
naar het land dat een toelating heeft voor een middel dat in Frankrijk
geen toelating heeft.
Dit specifieke systeem is niet opgenomen in de Franse wet, zoals met
het amendement van de leden Oplaat en Mastwijk (Kamerstukken 2005/06,
30 474, nr. 11) voor de Nederlandse wetgeving wordt beoogd, maar in
een mededeling van het Franse Ministerie van Landbouw, Voedsel,
Visserij en Platteland (Journal officiel de la République française,
13 april 2005, texte 98). Een dergelijke mededeling is vergelijkbaar
met een Nederlandse beleidsregel. Onder omstandigheden kan van een
beleidsregel worden afgeweken zoals de Franse autoriteiten hebben
besloten voor bijvoorbeeld de behandeling van zaaizaad met de werkzame
stof 'fipronil' (Journal officiel de la République française, 13 april
2005, texte 35 en Journal officiel de la République française, 24
april 2005, texte 11). Deze toepassing is toen verboden.
De Franse werkwijze is een invulling van de
gewasbeschermingsrichtlijn. Daarbij is duidelijk dat de Franse
werkwijze een andere is dan de huidige Nederlandse werkwijze en de nog
uit te werken nieuwe Nederlandse werkwijze. Dat geldt echter voor vele
lidstaten. Het algemene beeld is heterogeen. De omringende landen
hebben vanwege het ontbreken van enige vorm van harmonisatie zoals
Europese guidance documenten ieder hun eigen systeem ontwikkeld om te
voorkomen dat behandeld zaaizaad zonder enige vorm van beoordeling op
de markt wordt gebracht. De Commissie van de Europese Gemeenschappen
heeft zich hierin terughoudend opgesteld. Naar aanleiding van een
rapportage van de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft de
Raad van de Europese Unie in de 2399e vergadering, gehouden te
Brussel, op 12 december 2001, bij agendapunt 7, in conclusie 13,
aandachtstreepje 12, geconcludeerd, het met de Commissie eens te zijn
dat richtlijn 91/414/EEG onder meer gewijzigd moet worden om 'de
samenhang tussen de richtlijn en de richtlijnen over zaden voor wat
betreft zaden en teelmateriaal te verbeteren'.
De verschillen in de wijze waarop lidstaten invulling geven aan de
uitvoering van richtlijn 91/414/EEG nemen niet weg dat de
gewasbeschermingsrichtlijn geen uitzondering voor zaaizaad bevat. Het
is derhalve niet aangewezen om in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en
biociden een expliciete uitzondering voor de behandeling van zaaizaad
op te nemen, die afwijkt van de gewasbeschermingsrichtlijn zoals met
het amendement van de leden Oplaat en Mastwijk (Kamerstukken 2005/06,
30 474, nr. 11) wordt beoogd. Een dergelijke expliciete uitzondering
is evident in strijd met richtlijn 91/414/EEG. Het amendement is dan
ook door mij in het debat van donderdag 14 september jongstleden
ontraden.
Zoals ik in voornoemd debat al heb gezegd ben ik bereid, het maximale
te doen om te faciliteren bij het toestaan van de voor Nederland
belangrijke activiteit van het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen
in het coaten van zaaizaad voor exportdoeleinden.
Ik vertaal dit nader zo dat ik voornemens ben om een beleidsregel op
basis van artikel 14 van het wetsvoorstel, eenmaal wet, op te stellen
waarin het CTB wordt opgedragen middelen, ongeacht de werkzame stoffen
die zij bevatten, voor zover deze middelen slechts worden gebruikt
voor het coaten van zaaizaad, bestemd voor de buitenlandse markt,
slechts beperkt te toetsen. Als toetsingsvoorwaarden gelden daarbij
slechts dat dit zaaizaad met die coating in het desbetreffende land
mag worden gebruikt en dat de productielocatie beschikt over een
risico-evaluatie- en inventarisatierapport als bedoeld in de
Arbeidsomstandighedenwet 1998 en over in het licht van de
gewasbeschermingsrichtlijn toereikende vergunningen op grond van de
Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2. Informatie over de wijze waarop in andere EU-lidstaten wordt
omgegaan met toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen door
luchtvaarttoepassingen (vliegtuigen en helicopters).
Vier van de 24 andere EU-lidstaten hebben een volledig verbod op
luchtvaarttoepassingen. Het zijn Denemarken, Estland, Oostenrijk en
Slovenië.
Twee lidstaten (Italië en Cyprus) hebben een verbod met
uitzonderingen.
Vier lidstaten werken met een systeem onder strenge condities.
Frankrijk werkt met een vergunningsysteem. Engeland en Ierland werken
met regels waarin voorwaarden zijn opgenomen zoals thans in Nederland.
België heeft een verbod op het gebruik van vliegtuigen.
Duitsland, Frankrijk, Engeland, België en Griekenland stellen eisen
aan de opleiding van piloten. Deze landen alsmede Portugal verbieden
bij specifieke gewasbeschermingsmiddelen of specifieke teelten de
toepassing met luchtvaartuigen en eisen voorafgaande aan de toepassing
een melding. Portugal heeft opleidingseisen in ontwikkeling voor
piloten.
3. De mogelijkheden om te komen tot de toelating van
gewasbeschermingsmiddelen voor veredeling en andere kleine
toepassingen zoals zaaizaad
Het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bevat voor
de ontwikkeling van nieuwe gewassen de mogelijkheid om een
vrijstelling voor ontwikkelingsdoeleinden te vragen (artikel 37,
eerste lid). Organisaties die niet toegelaten middelen voor
ontwikkelingsdoeleinden frequent toepassen kunnen een erkenning vragen
(artikel 37, zesde lid) zodat niet telkenmale een vrijstelling behoeft
te worden aangevraagd. Het CTB heeft op 11 april 2006 een brief aan de
branchevereniging Plantum gezonden met daarin een uiteenzetting van de
mogelijkheden om voor ontwikkelingsdoeleinden tot een vrijstelling te
komen. Het gaat om veredelings- (kruisings)proeven, selectieproeven en
bloeiproeven.
Zoals in voornoemde brief ook is aangegeven kan het CTB geen
vrijstelling voor proefdoeleinden verstrekken voor het gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen op basiszaaizaad en handelszaad. Het CTB en
mijn ministerie hebben meerdere malen met de branchevereniging Plantum
over dit punt gecommuniceerd en daarbij aangegeven dat de aanvraag van
een vereenvoudigde uitbreidingstoelating de meest geëigende weg is.
Deze vorm van toelating kan onder meer door landbouworganisaties
(zoals Plantum) en beroepsgebruikers worden aangevraagd (artikel 24,
tweede lid). Thans wordt deze toelatingsvorm nog weinig gebruikt. Het
afgelopen jaar is een flink aantal aanvragen van landbouworganisaties
voor zogenoemde vrijstellingen artikel 16aa van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in korte tijd naar een vereenvoudigde
uitbreidingstoelating omgezet. Niet alleen landbouworganisaties maar
ook beroepsgebruikers en de Trustee kunnen met financiële
ondersteuning van het Fonds Kleine Toepassingen dergelijke toelatingen
aanvragen.
Bovendien kan het CTB zo nodig op verzoek van de Minister van LNV in
overeenstemming met andere betrokken ministers bij een gebruik van
kleine omvang wanneer het in het in het openbaar belang is tot een
vereenvoudigde uitbreiding van de toelating van middelen besluiten
(artikel 31, tweede lid).
In het wetsvoorstel is hiermee voor een nieuwe formulering van de
vereenvoudigde uitbreidingstoelating gekozen. Deze formulering is
gebaseerd op de redelijkerwijs verdedigbare meest ruime interpretatie
van de gewasbeschermingsrichtlijn. De uitvoeringspraktijk,
brancheorganisaties en beroepsgebruikers zullen hun weg in de
toepassing van deze vorm van toelating nog moeten vinden.
4. Het samenstellen van nieuwe middelen (met name biociden) met
bestaande werkzame stoffen.
Wat betreft de interpretatie van artikel 125 van het wetsvoorstel Wet
gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de vraag gesteld of het niet
mogelijk is een toelating te krijgen voor een middel, een biocide, dat
een nieuwe combinatie van in Nederland toegestane werkzame stoffen
bevat.
De huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 kent een eenvoudige procedure
voor het vervangen van een middel op basis van dezelfde werkzame
stof(fen). In geval andere werkzame stoffen worden toegepast, moet een
volledige toelatingsprocedure worden doorlopen.
Artikel 125 van het wetsvoorstel Gewasbeschermingsmiddelen en biociden
betreft de vereenvoudigde vorm van toelating van een gewijzigde
samenstelling van een al toegelaten gewasbeschermingsmiddel of
biocide. Hierbij mogen ook andere werkzame stoffen worden toegepast.
De aan de vraag ten grondslag liggende vooronderstelling is dus
onjuist.
Wel moet de aanvrager aan kunnen tonen dat het middel met een
gewijzigde samenstelling in vergelijking tot het al toegelaten middel,
minder risico's heeft voor mens of milieu of een grotere werkzaamheid
heeft bij een gelijkblijvend risico. Het moet derhalve echt een
verbeterd middel betreffen.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit