Raad van State
Uitspraak Bouwvergunning voor winkelruimte in Leeuwarden van Carpetland B.V.)
Zaaknummer: 200509414/1
Publicatie datum: woensdag 20 september 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden en de gemeenteraad van Leeuwarden
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
200509414/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Carpetland B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1430 van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden en de gemeenteraad van Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het splitsen van een winkelruimte op het perceel De Centrale 9 te Leeuwarden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 april 2004 heeft de gemeenteraad van Leeuwarden (hierna: de gemeenteraad) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen ten behoeve van voormelde splitsing.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft de gemeenteraad het tegen zijn besluit van 19 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college het tegen zijn besluit van 25 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op 7 oktober 2005, heeft de rechtbank de tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 6 januari 2006 en 1 juni 2006 hebben het college en de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, en het college en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Woudstra en R.P. Broers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel, dat is gelegen in de periferie van Leeuwarden, buiten het kernwinkelgebied van de binnenstad, geldt de bestemming "Detailhandelsdoeleinden" van het bestemmingsplan "Herziening van het bestemmingsplan Kanaalweg" (hierna: het bestemmingsplan). Appellante wenst de winkelruimte op het perceel te splitsen ten behoeve van een schoenenwinkel met een winkelvloeroppervlakte van 400 m2.
2.2. Ingevolge artikel 4, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor detailhandelsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van detailhandel in
a. woninginrichtingsartikelen, zoals meubels, vloerbedekking en woningtextiel;
b. keukens en sanitair;
c. bouwmaterialen en aanverwante doe-het-zelf-artikelen in de vorm van een bouwmarkt;
d. kampeerartikelen, met uitzondering van caravans;
e. bruin- en witgoed, sportartikelen, fiets- en autoaccessoires, speelgoed en computer-artikelen.
Ingevolge artikel 11, onderdeel A, van de planvoorschriften, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 4, onderdeel E, onder 6, van de planvoorschriften, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 11, onderdeel A, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor detailhandel in de in onderdeel A, onder 1e genoemde artikelen zodanig dat de winkelvloeroppervlakte per bedrijf minder bedraagt dan 1.500 m2.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4, onderdeel A, onder 1e, en onderdeel E, onder 6, van de planvoorschriften, onverbindend zijn, vanwege de daarin vastgelegde branchebeperkingen en minimum winkelvloeroppervlakte per bedrijf, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het ermee beoogde doel. Indien dat betoog zou slagen, brengt dat nog niet mee dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen de beoogde splitsing, aangezien in dat geval ingevolge artikel 4, onderdeel A, onder 1a-1d, van de planvoorschriften, slechts detailhandel in volumineuze goederen (zogeheten perifere detailhandelsvoorzieningen) is toegestaan. De door appellante gewenste schoenenwinkel valt daar niet onder.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad aan de weigering vrijstelling van de minimum winkelvloeroppervlakte te verlenen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de beoogde splitsing voorziet in een winkelruimte met een winkelvloeroppervlakte van minder dan 1.500 m2. Volgens appellante is deze eis niet ruimtelijk relevant.
2.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de vestiging van grootschalige detailhandel in de binnenstad, gelet op de aard en omvang van het gebruik, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande verkeersaantrekkende bewegingen, in het algemeen uit ruimtelijk oogpunt minder passend moet worden geacht en dat niet-grootschalige detailhandel juist als een wezenlijke en essentiële binnenstedelijke activiteit kan worden beschouwd. Uit de stukken, waaronder het beleid van de gemeente Leeuwarden inzake perifere en grootschalige detailhandelsvoorzieningen (hierna: het PDV/GDV-beleid), en het verhandelde ter zitting, is gebleken dat concentratie van grootschalige detailhandelsvoorzieningen in de periferie een bewuste keuze is geweest in het kader van een goede ruimtelijke ordening, omdat dit bijdraagt aan het behoud van de uitstraling en het functioneren van de binnenstad van Leeuwarden. Dit beleid, waarvan een minimum winkelvloeroppervlakte onderdeel uitmaakt, is niet onredelijk. Voor het oordeel dat de minimale winkelvloeroppervlakte zoals opgenomen in artikel 4, onderdeel E, onder 6, van de planvoorschriften, in strijd moet worden geacht met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestaat dan ook geen aanleiding. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderbouwing van de minimum winkelvloeroppervlakte niet onvoldoende is.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad zich bij de weigering vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen van de minimum winkelvloeroppervlakte in redelijkheid niet heeft kunnen baseren op het PDV/GDV-beleid, omdat dit is achterhaald en omdat de gewenste schoenenwinkel daar ook niet mee in strijd is.
2.7. Dit betoog faalt. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan vastgesteld op 11 juni 2001. Op 12 januari 2004 heeft de gemeenteraad ingestemd met de herijking van het bestaande PDV/GDV-beleid uit 1997. Daarbij heeft hij vastgehouden aan een minimum winkelvloeroppervlakte van 1.500 m2. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid of de uitgangspunten daarvan op dit punt zijn verouderd.
De omstandigheid dat de vestiging op De Centrale van een schoenenwinkel met een oppervlakte van 400 m2 volgens appellante niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau en daarom niet in strijd is met het PDV/GDV-beleid, wat daar ook van zij, is niet van belang. Het PDV/GDV-beleid van de gemeente Leeuwarden heeft immers een ruimere strekking dan alleen het voorkomen van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad in redelijkheid wegens strijd met dit beleid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van de minimum winkelvloeroppervlakte.
2.8. Nu appellante in dit geding geen belang heeft bij de vraag of artikel 4, onderdeel A, onder 1e, en onderdeel E, onder 6, van de planvoorschriften, onverbindend zijn en bovendien geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad in redelijkheid van artikel 4, onderdeel E, onder 6, van de planvoorschriften, vrijstelling had dienen te verlenen, is het hoger beroep reeds daarom ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
410.