Raad van State


Uitspraak Bestemmingsplan Aalsvoort West te Lochem

Zaaknummer: 200509046/1
Publicatie datum: woensdag 20 september 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Gelderland Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 - RO - Gelderland

200509046/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Milieurecht De Graafschap", gevestigd te Lochem, appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2005 heeft de gemeenteraad van Lochem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 januari 2005, het bestemmingsplan "Artikel 30 herziening Aalsvoort West" (hierna bestemmingsplan "Aalsvoort West") vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 september 2005, nummer RE2005.17795, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur van Lochem. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M. Fransen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Lochem, vertegenwoordigd door mr. H. van Veldhuisen, gemachtigde, en ing. J.A.J. Hoefnagels, ambtenaren van de gemeente.


2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Met het bestemmingsplan wordt beoogd om ten westen van het bestaande bedrijventerrein Aalsvoort een nieuw bedrijventerrein tot ontwikkeling te brengen. Deze ontwikkeling was reeds voorzien in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Aalsvoort West" waaraan door de Afdeling bij uitspraak van 12 februari 2003 deels goedkeuring is onthouden en door verweerder bij besluit van 13 mei 2003 voor het overige goedkeuring is onthouden. Met het plan wordt beoogd te voldoen aan de uit artikel 30 van de WRO voortvloeiende verplichting in zo'n geval een nieuw plan vast te stellen.

Het plangebied ligt even ten noordwesten van de kern Lochem, ingeklemd tussen de spoorlijn Zutphen-Hengelo in het noorden en het Twentekanaal in het zuiden. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan het bestaande bedrijventerrein Aalsvoort en aan de westzijde aan agrarische gronden.

Het standpunt van appellante

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "fase II" gelegen ten noordwesten van de kern Lochem. Appellante voert hiertoe verschillende bezwaren aan. Zij betoogt dat verweerder niet op alle bedenkingen is ingegaan en dat gelet op de gewijzigde feiten en omstandigheden sedert het vorige goedkeuringsbesluit nieuw vooroverleg in het kader van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) aangewezen is.

Voorts stelt appellante dat verweerder het plandeel ten onrechte niet getoetst heeft aan het Streekplan Gelderland 2005 en dat het plandeel in strijd is met de Nota Ruimte en het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR), aangezien het plangebied in het Waardevol Cultuurlandschap (hierna: WCL) De Graafschap en nabij een kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS-kerngebied) ligt. Verder stelt appellante dat de noodzaak van het bedrijventerrein "fase II" ontbreekt en dat tevens de locatie uit ecologisch, geomorfologisch, cultuurhistorisch, landschappelijk en recreatief oogpunt, hiervoor niet geschikt is. Ook ontbreekt een adequate faseringsregeling voor fase II. Appellante geeft aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op verantwoorde wijze rekening is gehouden met natuurbelangen. Verweerder heeft hierbij miskend dat de onderzoeksopdracht, gegeven aan het Buro Zoon te beperkt is en dat de waarde van het veldonderzoek twijfelachtig is.

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft hieraan goedkeuring verleend.

2.5.1. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het plan ten opzichte van het vorige plan waar nodig aanpast en aangevuld is op basis van nieuw beleid en nieuwe onderzoeken. Het geldende beleid en de nieuwe onderzoeken geven volgens verweerder geen aanleiding de ontwikkeling van het gebied tot bedrijventerrein te heroverwegen. Vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 was dan ook volgens verweerder niet nodig.

Voorts stelt verweerder dat het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) ten tijde van het goedkeuringsbesluit nog niet in werking was getreden, met als gevolg dat het plan beoordeeld dient te worden op basis van het Streekplan Gelderland 1996. Verweerder acht het plan in overeenstemming met het Streekplan Gelderland 1996.

Voorts stel verweerder dat het beleid dat voor het WCL De Graafschap is opgesteld, neergelegd in het Gebiedsperspectief voor het waardevolle cultuurlandschap De Graafschap, geen toetsingsgrond voor bestemmingsplannen is, maar onder andere een afwegingskader voor subsidieaanvragen. Wat betreft de EHS merkt verweerder op dat de herziening hiervan heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het Streekplan Gelderland 2005, met als gevolg dat ook hieraan niet kan worden getoetst. Het plangebied ligt buiten de in het Streekplan Gelderland 1996 aangegeven EHS, aldus verweerder. Ook met de Nota Ruimte acht verweerder het plan niet in strijd, aangezien ook deze ten tijde van het goedkeuringsbesluit nog niet in werking was getreden.

Verder merkt verweerder op dat naar aanleiding van het eerste onderzoek van Buro Zoon het bestemmingsplan zodanig is aangepast dat het plan beter is afgestemd op het nabije natuurontwikkelingsgebied. Uit het aanvullende onderzoek dat door het desbetreffende Buro is verricht blijkt verder niet dat de ecologische of natuurwaarden dusdanig zijn dat de vestiging van een bedrijventerrein ter plaatse onaanvaardbaar is. Ten aanzien van de onderzoeksopdracht gegeven aan het Buro Zoon stelt verweerder dat in de Nota van Zienswijzen is vermeld dat het Buro de opdracht heeft gekregen om de gevolgen voor de natuur bij realisering van het bedrijventerrein in beeld te brengen. In dit verband hebben de uitkomsten van het onderzoek meegewogen bij de beslissing om op deze locatie voort te gaan met de afronding van het bedrijventerrein. Van een beperkte onderzoeksopdracht is dan ook geen sprake, aldus verweerder. Met betrekking tot de stelling van appellante dat er geen behoefte is aan het bedrijventerrein "fase II" stelt verweerder dat de omstandigheid dat in het streekplan rekening wordt gehouden met de realisering van nieuwe bedrijventerreinen in Eefde en Lochem niets af doet aan het feit dat is vastgesteld dat behoefte bestaat aan een bedrijventerrein en geen factor is die al moet worden meegewogen bij de keuze voor deze lokatie. Uitgegaan dient te worden van de bestaande situatie en mogelijke toekomstige ontwikkelingen zijn hierbij geen reden om goedkeuring aan het plandeel te onthouden, aldus verweerder.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

Voorgeschiedenis en procedures

2.6.1. Voor de realisering van het bedrijventerrein zijn al verscheidene procedures gevolgd. In 1995 werd een eerste bestemmingsplan "Aalsvoort West" in procedure gebracht. In 1999 werd het bestemmingsplan "Aalsvoort West" om procedurele redenen door de Afdeling vernietigd (zaaknr E01.96.0437). Wegens de ingrijpende wijzigingen van het provinciale beleid ten aanzien van bedrijventerreinen is op 28 mei 2001 overgegaan tot de vaststelling van een nieuw en tweede bestemmingsplan "Bedrijventerrein Aalsvoort West" (hierna: het moederplan).

Op 12 februari 2003 heeft de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van dat plan vernietigd wegens een motiveringsgebrek (zaaknr. 200200568/1). Volgens de Afdeling was de passendheid van het plan in het WCL De Graafschap onvoldoende onderzocht en was er in het plan geen goede faseringsregeling opgenomen.

Verweerder heeft bij besluit van 13 mei 2003 met inachtneming van deze uitspraak goedkeuring aan het moederplan onthouden. Verweerder heeft daartoe overwogen dat in het plan ten onrechte geen faseringsregeling is opgenomen. Voorts overwoog hij dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het artikel 30 plan het Gebiedsperspectief WCL De Graafschap dient te betrekken.

2.6.2. De gemeenteraad van Lochem heeft vervolgens het bestemmingsplan "Artikel 30 herziening Aalsvoort West" vastgesteld. Volgens de plantoelichting is met het voorliggende plan uitsluitend beoogd de gebreken uit het moederplan, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en het besluit tot onthouding van goedkeuring van verweerder te repareren. Ten behoeve van het plan is geen vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 gevoerd, aangezien zich geen ontwikkelingen hebben voorgedaan die aanleiding geven tot een nadere belangenafweging.

Provinciaal beleid en aspecten van flora en fauna

2.6.3. In het Streekplan Gelderland 1996 is het provinciale beleid voor onder andere de gemeente Lochem en de ontwikkeling van bedrijventerreinen weergegeven. Op de streekplankaart is op de locatie voor het bedrijventerrein Aalsvoort West een indicatieve aanduiding voor een bedrijventerrein opgenomen.

Naar aanleiding van het door het rijk opgestelde en na parlementaire behandeling in werking getreden SGR, waarin is bepaald dat de provincie de begrenzing van de EHS nader dient te concretiseren, is in het streekplan voorts een begin gemaakt met de begrenzing van de EHS. Daarbij is bepaald dat inhoud wordt gegeven aan de EHS binnen de gebieden die aangeduid worden als "Landelijk gebied A en B, met de tussenliggende verbindingen". De locatie voor het bedrijventerrein ligt in een gebied met de aanduiding "Landelijk gebied C". In dit gebied dienen functies zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische waarden worden behouden.

In het SGR is het plangebied, dat ligt in de Graafschap, aangeduid als "Waardevol Cultuurlandschap". Op basis van deze aanduiding heeft de provincie beleid voor dit gebied opgesteld in het "Gebiedsperspectief voor het waardevolle cultuurlandschap de Graafschap". In het gebiedsperspectief wordt gesteld dat dit geen formeel toetsingskader in de ruimtelijke ordeningslijn is. Het gebiedsperspectief heeft geen directe relatie met bestemmingsplannen buitengebied. De toetsing van bestemmingsplannen geschiedt in dit verband dan ook aan het provinciale ruimtelijke beleid.

2.6.4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 februari 2003, no. 200200568/1 betreffende het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Aalsvoort West", ten aanzien van het betoog van appellante dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein Aalsvoort West in strijd is met het Streekplan Gelderland 1996, onder meer het volgende overwogen:

2.5.1.3 Blijkens de Partiële herziening geldt als een van de hoofdlijnen van beleid dat uitbreidingslocaties ten behoeve van verstedelijking eerst dan aan bod kunnen komen nadat inbreidingslocaties zijn benut, dan wel gemotiveerd is aangetoond dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen. Nut en noodzaak van uitbreiding moeten volgens de Partiële herziening expliciet worden onderbouwd in een actuele gemeentelijke visie op de ontwikkeling van wonen en werken voor het gehele grondgebied en alle kernen. Voorts staat in de Partiële herziening dat subregionale kernen een taakstelling voor wonen en werken voor de direct omringende regio hebben. De aanleg van bedrijventerreinen met een lokale functie ten behoeve van de in de gemeente aanwezige en zich ontwikkelende nieuwe lokale bedrijvigheid is in elke gemeente mogelijk. Bij de subregionale kernen worden bedrijventerreinen ontwikkeld waar voornamelijk bedrijven uit de direct omringende regio worden gehuisvest. De vestigingsmogelijkheden voor bedrijven van elders zijn beperkt, waarbij evenals voor de bestaande bedrijvigheid de voorwaarde dat bedrijven qua aard en schaal bij de functie van de betreffende kern moeten (blijven) passen onverkort wordt gehanteerd.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.5.1.3.2 De Afdeling is gelet op de plantoelichting zoals hiervoor weergegeven van oordeel dat verweerders zich in dit geval op het standpunt hebben kunnen stellen dat de noodzaak van het plan voldoende is aangetoond en onderbouwd en dat in zoverre geen strijd bestaat met het Streekplan of de Partiële herziening.

2.5.14 Ook hebben appellanten er op gewezen dat het plangebied een opoffering van agrarisch gebied met landschappelijke waarden betekent en dat zich in de nabijheid bovendien natuur- en cultuurhistorische waarden bevinden.

2.5.14.1 Blijkens de Partiële herziening is uitgangspunt van beleid dat er een zorgvuldig ruimtegebruik en een compacte ontwikkeling plaatsvindt rekening houdend met kwetsbare functies en waardevolle structuren. Versnippering van de ruimte wordt zoveel mogelijk voorkomen. Uitbreidingslocaties ten behoeve van verstedelijking kunnen eerst dan aan bod komen nadat inbreidingslocaties zijn benut, dan wel gemotiveerd is aangetoond dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen. Op de bij het Streekplan behorende kaart is Lochem aangeduid als kern deel uitmakend van de ruimtelijke-economische hoofdstructuur met een subregionale functie en heeft het plangebied, dat ligt in het landelijk gebied D, een nader te bepalen werkfunctie.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.5.14.1.2 Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat de locatie van het plan niet strijdt met het Streekplan of de Partiële herziening. Voor zover appellanten hebben gesteld dat de locatie West IV als een goede inbreidingslocatie had moeten worden gekozen, geldt dat uit de genoemde onderzoeken naar voren komt dat in de nabijheid van dit terrein samen met twee andere onderzochte locaties de meeste waardevolle landschappelijke elementen aanwezig zijn zodat bebouwing daar het minst gewenst is. Niet aannemelijk is geworden dat de situatie ter plaatse zodanig is veranderd dat de locatiekeuze niet op deze onderzoeken kon worden gebaseerd. In het licht van hetgeen hierboven omtrent de noodzaak van het bedrijventerrein is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders aan de belangen die door de aanleg van het bedrijventerrein worden gediend een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan de door appellanten gestelde belangen.

2.6.5. Het Streekplan Gelderland 2005 is vastgesteld op 29 juni 2005 en in werking getreden op 20 september 2005.

De Nota Ruimte is op 28 februari 2006 in werking getreden.

2.6.6. Het Buro Zoon heeft in het plangebied natuuronderzoeken gedaan. Het eerste onderzoek "Onderzoek Natuurwaarden" heeft in april 2004 plaatsgevonden en het aanvullende onderzoek "Flora en fauna van Aalsvoort West" in mei 2005. In dit kader zijn twee ochtendbezoeken en een avondbezoek aan het gebied gebracht.

In het eerste onderzoek van april 2004 is vastgesteld dat het plangebied een strategische ligging inneemt in de ecologische verbinding van de Berkel, ten zuiden van het plangebied, naar Diekens Riet en de Flesch. Op basis hiervan is het bestemmingsplan aangepast. De zone aan de west- en zuidzijde van het plangebied, bestemd als natuurontwikkelingsgebied, is naar aanleiding hiervan nader begrensd en beter afgestemd op de aanbevelingen uit dit onderzoek. Het bedrijventerrein zal conform de aanbevelingen worden opgehoogd, zodat in het zuidelijke gedeelte natte natuur kan worden ontwikkeld.

Uit het aanvullende onderzoek van mei 2005 naar mogelijke beschermde soorten is naar voren gekomen dat de in het plangebied aangetroffen insecten niet beschermd zijn. Tevens zijn er geen beschermde planten aangetroffen. De gevonden zoogdieren en amfibieën zijn volgens het onderzoek beschermd onder het lichtste beschermingsregime. Met betrekking tot de vogels in het gebied is bepaald dat alle gevonden vogels beschermd zijn, waarvan de Geelgors zelfs op de rode lijst voorkomt. Het onderzoek concludeert echter dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat deze soort ter plekke wordt bedreigd.

Het onderzoek komt tot de slotsom dat de doorgevoerde aanpassingen aan het bestemmingsplan in minder schade aan de natuurwaarden zullen resulteren dan aanvankelijk werd gedacht. Hierbij is meegenomen dat in het plangebied geen waardevolle natuurlijke elementen zijn aangetroffen.

Het oordeel van de Afdeling

formele en procedurele bezwaren

2.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat geen vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 heeft plaatsgevonden overweegt de Afdeling het volgende. Het plan betreft in dit geval een reparatieplan. Met dit "artikel 30 reparatieplan" wordt uitsluitend beoogd de gebreken uit het moederplan te repareren, waarbij volgens verweerder het plan voor zover nodig is aangepast en aangevuld. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 niet nodig was.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Deze bezwaren treffen dan ook geen doel.

Provinciaal- en rijksbeleid

2.7.1. Voor zover appellante betoogt dat het plan ten onrechte niet is getoetst aan het Streekplan Gelderland 2005, stelt de Afdeling voorop dat besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met beleid dat op het moment van de besluitvorming van toepassing is. Het door appellante bedoelde Streekplan Gelderland 2005 was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat verweerder het plandeel hier niet aan behoeft te toetsen. Om deze reden dient het plandeel dan ook beoordeeld te worden op basis van het Streekplan Gelderland 1996.

2.7.2. Wat betreft het standpunt van appellante, dat het Streekplan Gelderland 1996 geen duidelijkheid biedt ten aanzien van de locatie van het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft zich gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003, no. 200200568/1, zoals hiervoor omschreven onder 2.6.4, waarin is geoordeeld dat de locatie Aalsvoort West geen onaanvaardbare plaats is voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in overeenstemming is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het Streekplan Gelderland 1996. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden daar nu anders over te oordelen.

2.7.3. Voor zover appellante stelt dat het plandeel in strijd is met het SGR, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het provinciebestuur op grond van het SGR de begrenzing van de EHS nader dient te concretiseren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze begrenzing van de EHS pas bij de vaststelling van het Streekplan Gelderland 2005 heeft plaatsgevonden. Zoals uit overweging 2.7.1 blijkt, was het Streekplan Gelderland 2005 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden. Dit brengt met zich mee dat eveneens niet aan de begrenzing van de EHS, zoals is neergelegd in dit streekplan kon worden getoetst. In dit geval zal teruggegrepen dienen te worden op het Streekplan Gelderland 1996, waarin een begin is gemaakt met de globale begrenzing van de EHS. In het Streekplan Gelderland 1996 is in dit verband vermeld dat inhoud wordt gegeven aan de EHS binnen de gebieden die aangeduid worden als "het Landelijk gebied A en B, met de tussenliggende verbindingen". De locatie voor het bedrijventerrein ligt echter in een gebied dat wordt aangeduid als "Landelijk gebied C" en is daarmee buiten de EHS gelegen.

Voorts is ter zitting gebleken dat verweerder op 4 juli 2000 de Gelderse Natuurdoelenkaart heeft vastgesteld. Om de natuurdoelen daadwerkelijk te realiseren heeft verweerder in 2002 het Gebiedsperspectief Natuur en Landschap Achterhoek vastgesteld. In 2004 is dit vervangen door het Gebiedsperspectief Natuur en Landschap Gelderland. Gebleken is dat deze kaarten de provinciale doelen voor natuur, bos en landschap voor de provincie Gelderland samenvatten. Ter zitting is echter gebleken dat de aanduidingen op deze kaarten geen aanduidingen van de EHS zijn, maar slechts zoekgebieden waarbinnen natuurdoelen door middel van subsidies gerealiseerd kunnen worden. In dit verband is komen vast te staan dat voornoemde kaarten geen toetsingskader vormen voor afwegingen in het kader van de ruimtelijke ordening.

De Afdeling is gezien het bovenstaande van oordeel dat het plandeel niet in de EHS is gelegen en dat verweerder er van uit heeft kunnen gaan dat derhalve van strijd met het SGR in zoverre geen sprake is. In de omstandigheid dat het plangebied gelegen is nabij de EHS, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de in het geding zijnde belangen op een onevenwichtige wijze heeft afgewogen. Het aanvullende onderzoek van Buro Zoon waaruit blijkt dat de ter plaatse en in de omgeving aanwezige natuurwaarden door het plandeel niet in grote mate zullen worden aangetast, zoals uit overweging 2.6.6 blijkt, kan hierbij worden betrokken.

2.7.4. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ligging van het plangebied in het WCL-gebied De Graafschap niet in de weg staat aan de ontwikkeling van een bedrijventerrein ter plaatse. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat het beleid dat voor het WCL De Graafschap is neergelegd in het Gebiedsperspectief voor het waardevolle cultuurlandschap de Graafschap geen toetsingsgrond voor bestemmingsplannen is, maar onder andere een afwegingskader voor subsidieaanvragen, zoals hiervoor omschreven onder 2.6.3.

Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat gelet op de ligging van het plangebied tussen het Twentekanaal, het spoor en grenzend aan bestaand industrieterrein en de mogelijkheden die het plan biedt voor de landschappelijke inpassing van het plangebied onder meer op de plandelen met de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Natuurontwikkelingsgebied", de aantasting van de waarden van het WCL gebied niet zodanig is dat verweerder op grond daarvan tot een ander oordeel had moeten komen.

2.7.5. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het plandeel in strijd is met de Nota Ruimte, merkt de Afdeling het volgende op. De Nota Ruimte is in werking getreden op 28 februari 2006 en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van het recht en de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

Noodzaak bedrijventerrein en aspecten van flora en fauna

2.7.6. Appellante stelt voorts dat er geen behoefte is aan de tweede fase van het bedrijventerrein Aalsvoort West. In haar uitspraak van 12 februari 2003, no. 200200568/1, zoals hiervoor omschreven onder 2.6.4., nummer 2.5.1 onder 3 en 3.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat nut en noodzaak van het bedrijventerrein voldoende is aangetoond en onderbouwd. In deze procedure kan hierbij worden aangesloten, mits er zich geen gewijzigde omstandigheden voordoen die afwijking hiervan rechtvaardigen. Gelet op de omstandigheid dat de realisering van nieuwe bedrijventerreinen bij Eefde en Lochem, waarmee rekening wordt gehouden in het streekplan, nog niet actueel is, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat zich geen gewijzigde omstandigheden voordoen en dat uitgegaan kan worden van de huidige situatie, niet onredelijk. Het bezwaar van appellante dat ten onrechte een adequate faseringsregeling ontbreekt, deelt de Afdeling niet. Anders dan ten tijde van de uitspraak van 12 februari 2003 en het besluit van verweerder van 13 mei 2003, is thans de realisatie van fase I gereed. Er bestaat derhalve geen aanleiding een faseringsregeling in het plan op te nemen.

2.7.7. Voor zover appellante betoogt dat de locatie uit ecologisch, geomorfologisch, cultuurhistorisch, landschappelijk en recreatief oogpunt niet geschikt is voor een bedrijventerrein, oordeelt de Afdeling dat in haar eerdere uitspraak, zoals hiervoor aangehaald onder 2.6.4., nummer 2.5.14 aanhef en onder 1 en 1.2, al reeds overwogen is dat verweerder ten aanzien van de locatiekeuze een redelijke belangenafweging heeft gemaakt. De Afdeling ziet geen reden om hierover thans anders te oordelen.

2.7.8. In het standpunt van appellante dat de onderzoeksopdracht gegeven aan het Buro Zoon te beperkt is en dat de waarde van het veldonderzoek twijfelachtig is, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet op weloverwogen wijze is omgegaan met de natuurbelangen. Gelet op de Nota van Zienswijzen waarin is vermeld dat het Buro Zoon de opdracht heeft gekregen om de gevolgen voor de natuur in beeld te brengen bij realisering van het bedrijventerrein, kan niet worden gesteld dat het Buro Zoon een zeer beperkte opdracht heeft verkregen. De uitkomsten van het onderzoek hebben meegewogen bij de beslissing om op deze locatie voort te gaan met de afronding van het bedrijventerrein. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat een alternatieve locatie voor fase II pas aan de orde zou zijn als de uitkomsten van het onderzoek zodanig waren dat de ontwikkeling van een bedrijventerrein op deze locatie nimmer gerealiseerd kan worden.

Ten aanzien van de waarde van het veldonderzoek overweegt de Afdeling het volgende. Zoals uit overweging 2.6.6 blijkt, geeft het natuuronderzoek van Buro Zoon een genuanceerd beeld van de natuurwaarden en de wijze waarop daarmee in het plan rekening kan worden gehouden. Gelet op het feit dat de potentiële waarden, met name voor natte natuur, juist wel in het onderzoek zijn bezien en er tevens rekening is gehouden met de bestaande waarden, heeft appellante naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het veldonderzoek niet bij zijn besluit kon betrekken.

2.7.9. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van appellant niet slaagt.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van appellante

2.7.10. Tot slot betoogt appellante dat verweerder het plan ten onrechte niet op het aspect luchtkwaliteit heeft getoetst. Appellante voert hiertoe tevens aan dat het onderzoek naar luchtkwaliteit na de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden en dat deze werkwijze in strijd is met het recht. Bovendien geeft het rapport inzake de luchtkwaliteit onvoldoende inzicht in de huidige en toekomstige achtergrondconcentratie en gaat het uit van onjuiste feiten, aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.7.11. Verweerder stelt dat het rapport van Tauw met betrekking tot de luchtkwaliteit tijdig door het gemeentebestuur aangeleverd is en wel degelijk is meegenomen bij de besluitvorming, hoewel niet uitdrukkelijk in het besluit vermeld. Verweerder merkt op dat bij de beoordeling van dit rapport niet gebleken is dat het bureau is uitgegaan van verkeerde gegevens of dat er een verkeerde methode is toegepast.

De vaststelling van de feiten

2.7.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.13. Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) in werking getreden. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005.

2.7.14. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.

In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

2.7.15. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

2.7.16. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.17. Na de vaststelling van het plan is in opdracht van het gemeentebestuur van Lochem onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit in verband met de realisering van het bedrijventerrein Aalsvoort West. Het betreft het rapport "Luchtkwaliteitberekening Aalsvoort te Lochem" (hierna: het rapport luchtkwaliteit) opgesteld door het bureau Tauw op 29 juli 2005, met als kenmerk N001-4408843RIP-pla-V01-NL.

De luchtkwaliteitberekeningen, die zijn uitgevoerd met het model CAR II versie 4.0 hebben betrekking op de huidige situatie (2004) en de jaren 2010 en 2015. Hierbij wordt zowel de autonome ontwikkeling als de situatie waarbij het bedrijventerrein gerealiseerd is meegenomen.

Uit het rapport blijkt dat voor de inschatting van de verkeersintensiteitsgegevens gebruik is gemaakt van een berekening die is aangeleverd door Goudappel Coffeng. De in het onderzoek toegepaste achtergrondconcentraties zijn afkomstig van het RIVM. De relevante industriële bronnen die buiten het plangebied Aalsvoort aanwezig zijn, zijn volgens het rapport onderdeel van de achtergrondconcentratie. De bedrijven die al op Aalsvoort zijn gevestigd of zich gaan vestigen leveren volgens het rapport geen relevante bijdrage aan de luchtkwaliteit.

In het rapport is vastgesteld dat voor de stoffen stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) voor de referentiejaren 2004, 2010 en 2015, op basis van het Blk 2005 geen overschrijdingen van grenswaarden plaatsvinden in de huidige en toekomstige situatie. Gebaseerd op de resultaten mag tevens verwacht worden dat het aannemelijk is dat in de tussenliggende jaren geen overschrijdingen zullen plaatsvinden. Gelet hierop is de conclusie getrokken dat de luchtkwaliteit geen beperkingen oplegt aan de planontwikkeling Aalsvoort.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.18. Met betrekking tot de bezwaren van appellante inzake het onderzoek naar luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling het volgende. Indien verweerder in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het plan constateert dat ten aanzien van bepaalde aspecten geen onderzoek is verricht door het gemeentebestuur mag verweerder op de desbetreffende punten onderzoek verlangen van het gemeentebestuur, aangezien het verrichten van zorgvuldig onderzoek ingevolge artikel 9 van het Bro 1985 primair de verantwoordelijkheid is van het gemeentebestuur. De in dit geval gekozen handelswijze, waarbij in opdracht van het gemeentebestuur onderzoek naar luchtkwaliteit is verricht na de vaststelling van het plan, is echter niet in strijd met dit artikel. Deze handelswijze staat er niet aan in de weg dat verweerder, in het kader van zijn taak om te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht, het onderzoek naar luchtkwaliteit bij zijn besluitvorming kan betrekken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat, hoewel het onderzoek naar luchtkwaliteit niet uitdrukkelijk in het bestreden besluit is vermeld, dit wel degelijk bij de besluitvorming is meegenomen. De omstandigheid dat het onderzoek naar luchtkwaliteit na de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden behoefde derhalve niet te leiden tot onthouding van goedkeuring aan het plan.

2.7.19. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het luchtkwaliteitsonderzoek gebreken vertoont, zodat verweerder dit niet bij zijn toetsing van het plan aan het Blk 2005 kon betrekken, overweegt de Afdeling het volgende.

In het rapport is aangegeven dat de verkeersintensiteitsgegevens die zijn gehanteerd bij de berekeningen zijn gebaseerd op opgaven van Goudappel Coffeng. Het standpunt van appellante dat de verkeersgegevens zijn afgeleid van een luchtfoto deelt de Afdeling dan ook niet.

In het onderzoek is voorts gebruik gemaakt van de berekende en geprognosticeerde achtergrondconcentratie die afkomstig zijn van het RIVM. Anders dan appellante stelt is in zoverre dan ook voldoende inzicht geboden in de achtergrondconcentratie waarmee in het rapport rekening is gehouden.

Appellante stelt echter wel terecht dat het onderzoek geen inzicht biedt in de invloed van de emissie van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven op de luchtkwaliteit. In het onderzoek is zonder nadere onderbouwing aangegeven dat de bijdrage van de bedrijven die zich in het plangebied hebben gevestigd of gaan vestigen geen relevante bijdrage leveren aan de luchtkwaliteit. Gelet op de toegestane bedrijvigheid op het terrein, zoals bijvoorbeeld een bedrijf voor de be- en verwerking van bouw- en sloopafval waarbij gebruik kan worden gemaakt van een puinbreekinstallatie, kan de invloed van de emissie van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven niet buiten beschouwing worden gelaten.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich bij de beoordeling van de gevolgen van het plan op de luchtkwaliteit niet kunnen baseren op het rapport van Tauw.

2.7.20. Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "fase II" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Proceskosten

Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 september 2005, RE2005.17795, wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "fase II";

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 38,37 (zegge: achtendertig euro en zevenendertig cent); het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

178-522.