Verbod van de voorgenomen uitlevering van N. Kesbir houdt in cassatie
stand
Kesbir is een vrouw van Koerdische origine die lid is (geweest) van de
Presidentiële Raad van de Koerdische verzetsbeweging PKK.
Zij wordt er door de Turkse autoriteiten van verdacht betrokken te
zijn geweest bij de training van vrouwelijke terroristen en te hebben
deelgenomen aan een aantal gewapende aanvallen in Turkije.
De Turkse regering heeft de Nederlandse regering om haar uitlevering
verzocht.
Bij arrest van 7 mei 2004 (zie rechtspraak.nl, LJN- AF6988) heeft de
Hoge Raad de gevraagde uitlevering op grond van het Europees Verdrag
betreffende uitlevering toelaatbaar verklaard. De door Kesbir tegen
uitlevering opgeworpen bezwaren dat zij in Turkije geen eerlijk proces
zou krijgen en een reëel risico zou lopen te worden gefolterd, zijn
in dat arrest van 7 mei 2004 niet aan de orde geweest. Daarover moest
de minister van Justitie zich nog buigen in het kader van zijn nog te
geven uiteindelijke beslissing op het uitleveringsverzoek. Wel heeft
de Hoge Raad, eveneens op 7 mei 2004, aan de minister van Justitie
geadviseerd in overleg met de Turkse autoriteiten te bevorderen dat
voorafgaand aan de uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen
met het oog op, kort gezegd, de naleving van art. 3 en 6 EVRM en art.
3 van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of
onterende behandeling of bestraffing.
De Turkse regering heeft vervolgens in enige nota's aan de minister
van Buitenlandse Zaken mededelingen gedaan met de strekking dat Kesbir
na uitlevering zal worden behandeld in overeenstemming met het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere
verdragen waarbij Turkije partij is. De minister van Justitie heeft
daarna bij beschikking van 7 september 2004 de uitlevering van Kesbir
aan Turkije toegestaan.
Kesbir heeft daarop in kort geding een verbod van uitlevering
gevorderd. Volgens Kesbir handelt de minister van Justitie
onrechtmatig door toe te staan dat zij aan Turkije wordt uitgeleverd.
Kesbir heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat zij in Turkije dreigt
te worden blootgesteld aan marteling of andere met art. 3 EVRM
strijdige praktijken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij
vonnis van 8 november 2004 de Staat verboden Kesbir aan Turkije uit te
leveren. De Staat heeft hoger beroep ingesteld bij het hof
's-Gravenhage.
De uitspraak van het hof
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 8 november 2004
bekrachtigd.
Het hof heeft vastgesteld, dat Kesbir als prominent PKK-kaderlid na
uitlevering een specifiek en reëel risico op marteling of een andere
onmenselijke of vernederende behandeling loopt, nu in Turkije
marteling nog steeds op grote schaal voorkomt. Het hof is mèt de
Staat van oordeel dat de uitlevering wel toegestaan kan worden indien
afdoende garanties door de Turkse autoriteiten zijn gesteld. Het vindt
de door de Turkse regering gedane toezeggingen (tijdens het hoger
beroep nog aangevuld) echter te algemeen. Het constateert dat de
algemene mensenrechtensituatie in Turkije in de laatste jaren, onder
meer door nieuwe regelgeving, aanzienlijk is verbeterd. De Turkse
regering is er evenwel nog niet in geslaagd op alle niveaus binnen het
justitiële apparaat de naleving van de nieuwe regelgeving af te
dwingen. Uitlevering van Kesbir is daarom alleen verantwoord indien
concrete waarborgen zijn verkregen dat de Turkse autoriteiten erop
zullen toezien dat Kesbir gedurende haar detentie en berechting niet
door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen
binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere
onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. De gedane toezeggingen
voldoen hieraan niet.
Cassatie bij de Hoge Raad
De Staat heeft tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep bij de
Hoge Raad ingesteld.
In deze procedure treedt voor de Staat op: mr. G.J.H. Houtzagers,
advocaat in Den Haag, en voor Kesbir: mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat
in Den Haag.
Op 24 maart 2006 heeft advocaat-generaal mr. J. Wortel in zijn advies
aan de Hoge Raad geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft de klachten van de Staat tegen de uitspraak van het
hof verworpen.
De Hoge Raad stelt voorop dat uitlevering een schending kan opleveren
van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), indien de
uitgeleverde persoon een reëel gevaar loopt om in het ontvangende
land gefolterd te worden of anderszins een onmenselijke of
vernederende behandeling te ondergaan. Een persoon die hiermee
bedreigd wordt, kan bij de rechter tegen de uitlevering opkomen. Zijn
recht op bescherming kan meebrengen dat hij niet mag worden
uitgeleverd, ook al is de Staat ingevolge het uitleveringsverdrag in
beginsel verplicht te voldoen aan een verzoek van een andere Staat om
de persoon uit te leveren.
De taakverdeling tussen het hof en de Hoge Raad brengt mee, dat de
Hoge Raad niet zelf opnieuw kan onderzoeken welke gevaren Kesbir loopt
bij uitlevering en welke waarborgen in de actuele situatie van Turkije
nodig zijn om die gevaren te ondervangen. De Hoge Raad komt echter tot
de conclusie dat het hof op grond van de stukken die aan het hof waren
voorgelegd, inderdaad tot het oordeel kon komen, dat uitlevering van
Kesbir alleen verantwoord is indien concrete waarborgen zijn verkregen
dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat Kesbir gedurende
haar detentie en berechting niet door politieambtenaren,
gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitiële
apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt
blootgesteld. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de door
de Turkse regering gedane toezeggingen hieraan niet voldoen en dat
daarom de uitlevering moet worden verboden.
Gevolg van deze uitspraak
Kesbir mag niet aan Turkije worden uitgeleverd.
Het gaat hier om een verbod in kort geding; dit kan in beginsel worden
aangetast in een gewone procedure (een zgn. bodemprocedure).
Voorts kan dit verbod worden opgeheven, indien Turkije nieuwe
toezeggingen doet met meer concrete waarborgen dat Kesbir na
uitlevering naar behoren zal worden behandeld.
Samenvatting van de griffier (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge
Raad)
LJ Nummer
AV7387
Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 15 september 2006 Naar boven