Op 15 september 2006 uitspraak over uitlevering van een voormalig
PKK-bestuurslid
Op 15 september a.s. zal de Hoge Raad uitspraak doen op een
cassatieberoep dat door de Staat is ingesteld tegen een uitspraak van
het hof 's-Gravenhage van 20 januari 2005, waarin een door de
voorzieningenrechter van de Haagse rechtbank gegeven verbod tot
uitlevering van het voormalige PKK-bestuurslid Kesbir aan Turkije is
bekrachtigd.
Achtergrond van de huidige zaak
Kesbir is een vrouw van Koerdische origine die lid is (geweest) van de
Presidentiële Raad van de Koerdische verzetsbeweging PKK.
Zij wordt er door de Turkse autoriteiten van verdacht betrokken te
zijn geweest bij de training van vrouwelijke terroristen en te hebben
deelgenomen aan een aantal gewapende aanvallen in Turkije.
De Turkse regering heeft de Nederlandse regering om haar uitlevering
verzocht.
Bij arrest van 7 mei 2004 (zie rechtspraak.nl, LJN- AF6988) heeft de
Hoge Raad de gevraagde uitlevering op grond van het Europees Verdrag
betreffende uitlevering toelaatbaar verklaard. De door Kesbir tegen
uitlevering opgeworpen bezwaren dat zij in Turkije geen eerlijk proces
zou krijgen en een reëel risico zou lopen te worden gefolterd, zijn
in dat arrest van 7 mei 2004 niet aan de orde geweest. Daarover moest
de minister van Justitie zich nog buigen in het kader van zijn nog te
geven uiteindelijke beslissing op het uitleveringsverzoek. Wel heeft
de Hoge Raad, eveneens op 7 mei 2004, aan de minister van Justitie
geadviseerd in overleg met de Turkse autoriteiten te bevorderen dat
voorafgaand aan de uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen
met het oog op, kort gezegd, de naleving van art. 3 en 6 EVRM en art.
3 van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of
onterende behandeling of bestraffing.
De Turkse regering heeft vervolgens in enige nota's aan de minister
van Buitenlandse Zaken mededelingen gedaan met de strekking dat Kesbir
na uitlevering zal worden behandeld in overeenstemming met het
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere
verdragen waarbij Turkije partij is. De minister van Justitie heeft
daarna bij beschikking van 7 september 2004 de uitlevering van Kesbir
aan Turkije toegestaan.
Kesbir heeft daarop in kort geding een verbod van uitlevering
gevorderd. Volgens Kesbir handelt de minister van Justitie
onrechtmatig door toe te staan dat zij aan Turkije wordt uitgeleverd.
Kesbir heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat zij in Turkije dreigt
te worden blootgesteld aan marteling of andere met art. 3 EVRM
strijdige praktijken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij
vonnis van 8 november 2004 de Staat verboden Kesbir aan Turkije uit te
leveren. De Staat heeft hoger beroep ingesteld bij het hof
's-Gravenhage.
De uitspraak van het hof
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 8 november 2004
bekrachtigd.
Het hof heeft vastgesteld, dat Kesbir als prominent PKK-kaderlid na
uitlevering een specifiek en reëel risico op marteling of een andere
onmenselijke of vernederende behandeling loopt, nu in Turkije
marteling nog steeds op grote schaal voorkomt. Het hof is mèt de
Staat van oordeel dat de uitlevering wel toegestaan kan worden indien
afdoende garanties door de Turkse autoriteiten zijn gesteld. Het vindt
de door de Turkse regering gedane toezeggingen (tijdens het hoger
beroep nog aangevuld) echter te algemeen. Het constateert dat de
algemene mensenrechtensituatie in Turkije in de laatste jaren, onder
meer door nieuwe regelgeving, aanzienlijk is verbeterd. De Turkse
regering is er evenwel nog niet in geslaagd op alle niveaus binnen het
justitiële apparaat de naleving van de nieuwe regelgeving af te
dwingen. Uitlevering van Kesbir is daarom alleen verantwoord indien
concrete waarborgen zijn verkregen dat de Turkse autoriteiten erop
zullen toezien dat Kesbir gedurende haar detentie en berechting niet
door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen
binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere
onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. De gedane toezeggingen
voldoen hieraan niet.
Cassatie bij de Hoge Raad
De Staat heeft tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep bij de
Hoge Raad ingesteld. De door de Staat ingediende klachten houden in
hoofdzaak in dat het hof ten onrechte de door de Turkse regering
gedane toezeggingen betreffende de wijze waarop Kesbir na uitlevering
behandeld zal worden, ongenoegzaam heeft geoordeeld.
In deze procedure treedt voor de Staat op: mr. G.J.H. Houtzagers,
advocaat in Den Haag, en voor Kesbir: mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat
in Den Haag.
Op 24 maart 2006 heeft advocaat-generaal mr. J. Wortel in zijn advies
aan de Hoge Raad geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad doet uitspraak op vrijdag 15 september 2006, 10.00 uur.
Vervolgens zal rond 10.45 uur een samenvatting van deze uitspraak
worden gepubliceerd op de website hogeraad.nl/actualiteiten.
De uitspraak zelf (nr. C05/120) wordt zo spoedig mogelijk daarna op de
website rechtspraak.nl gepubliceerd.
Den Haag, 6 september 2006
mw. mr. E. Hartogs, griffier
tel 070-3611236
Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 7 september 2006 Naar boven