D66
Bijdrage Hans Engels debat afgeschermde getuigen
Algemeen
Dit wetsvoorstel beoogt de bruikbaarheid van ambtsberichten van m.n.
de AIVD in het strafproces te verruimen, in het bijzonder wat betreft
de bewijsvoering. Als gevolg van in de praktijk gebleken knelpunten
rond het gebruik van informatie van de AIVD in het strafproces is dit
voorstel met de nodige politieke druk vanuit de Tweede Kamer tot stand
gekomen. Tegelijkertijd heeft het voorstel vanuit de wetenschap en de
praktijk veel reacties uitgelokt. In deze discussie is een groot
aantal belangrijke kwesties aan de orde gesteld. Bijvoorbeeld de vraag
de gevolgen van dit voorstel voor de ontwikkeling van het
straf(proces)recht in het algemeen. Bijvoorbeeld ook de vraag in
hoeverre een inperking van het in onze democratische rechtsstaat op
grond van art 6 van de Europese Conventie geldende grondrecht voor
verdachten om getuigen te kunnen ondervragen aanvaardbaar is.
Bijvoorbeeld ook de vraag in hoeverre dit instrument als bruikbaar en
effectief kan worden beoordeeld. En bijvoorbeeld de vraag waar de
grenzen liggen van het begrip staatsveiligheid en welke de verhouding
is tussen de belangen van de staatsveiligheid en een goede
strafvordering.
In de schriftelijke voorbereiding heeft de fractie van D66 aangegeven
in beginsel het voornemen om tot een krachtige aanpak van de
bestrijding van het terrorisme te komen te steunen. Daarnaast hebben
wij aangegeven dat dit in het algemeen ook geldt voor de wens om in
dat verband de bruikbaarheid van informatie van specifieke getuigen in
het strafproces te verbeteren. Mijn fractie is zich daarbij zeer
bewust van het feit dat dit wetsvoorstel onontkoombaar zal
leiden tot moeilijke afwegingen tussen het belang van de bescherming
van staatsgeheimen en het belang van een transparante procesvoering.
Niettemin heeft mijn fractie gemeend een aantal kanttekeningen te
moeten plaatsen bij dit wetsvoorstel. In de eerste plaats in verband
met onze opvatting dat nieuwe regels en instrumenten die zich richten
op de bestrijding en berechting van terroristische misdrijven zich
moeten blijven bewegen binnen de grenzen van onze democratische
rechtsstaat. In de tweede plaats vanwege het feit dat de regeling zich
niet beperkt tot terroristische misdrijven en verdachten.
Verenigbaarheid met art 6 EVRM
Zo hebben wij ons afgevraagd of dit voorstel niet een te grote inbreuk
mogelijk maakt op de rechten en waarborgen van de verdachte, zoals
neergelegd in art 6 EVRM en de in de Raad van Europa in 2002
vastgestelde Guidelines on human rights and the fight against
terrorism. Tegen beslissingen van de rechter-commissaris een
veiligheidsambtenaar als voor de procespartijen afgeschermde getuige
te ondervragen is immers geen beroep mogelijk. Bovendien beslist de
afgeschermde getuige uiteindelijk zelf of zijn verklaring aan het
dossier wordt toegevoegd. De vraag is of daarmee een evenwichtige en
evenredige verhouding ontstaat tussen de belangen van staatsveiligheid
en een eerlijk proces. Overigens wordt deze beperking van het
ondervragingsrecht in het wetsvoorstel gecompenseerd door extra
waarborgen in het vooronderzoek, zoals het beoordelen van de
betrouwbaarheid van de verklaring en de vaststelling van de identiteit
van de getuige door de RC. Duidelijk is verder dat een anonieme
verklaring nooit als enig bewijsmiddel kan dienen voor een
bewezenverklaring.
Met waardering hebben wij de uitvoerige reactie van de minister op dit
punt in de Memorie van Antwoord gelezen. Zeker waar de minister in
zijn argumentatie aansluiting zoekt bij de jurisprudentie van het
Europese Hof voor de mensenrechten kan worden vastgesteld dat het
voorstel de toets aan art 6 EVRM kan doorstaan. Er kunnen valide
redenen zijnde identiteit van de getuige te verhullen, er kunnen
voldoende maatregelen worden genomen om de verdediging in de
gelegenheid te stellen belastende verklaringen te betwisten en een
veroordeling kan niet in beslissende mate plaatsvinden op grondslag
van een anonieme getuigenverklaring. Wat betreft de toepasselijkheid
van de Europese Guidelines gaat het om de vraag of beperkingen van de
rechten van de verdachte proportioneel zijn en of in voldoende mate
compenserende maatregelen zijn getroffen met betrekking tot de
belangen en rechten van de verdediging. Ook op dit punt moet in alle
redelijkheid met de minister worden ingestemd, dat gelet op de
hiervoor genoemde waarborgen de toets aan beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit in elke procedure is gegarandeerd.
Wij moeten ons daarbij realiseren dat het in deze kwestie gaat om
ernstige misdrijven en dat figuur van de afgeschermde getuige alleen
in beeld komt als niet kan worden volstaan met de reguliere, minder
beperkende maatregelen.
Deze functie als ultimum remedium is wezenlijk voor de uitoefening van
de verdedigingsrechten, aangezien een toetsing van de betrouwbaarheid
van getuigen en feiten slechts tot op zekere hoogte mogelijk is. Dit
hangt samen met de gescheiden sferen van AIVD-onderzoek en onderzoek
door het OM en de verschillen tussen de daarop van toepassing zijnde
normen. Vormverzuimen door de AIVD bijvoorbeeld leiden als zodanig
niet tot schending van een strafvorderlijke norm. De gezagslijnen en
de aard van de werkzaamheden van de AIVD verhouden zich bovendien
moeizaam met rechterlijke controle.
HR 5 september 2006
Aansluitend bij dit punt rijst de vraag naar de betekenis van de
uitspraken van de Hoge Raad van 5 september j.l. voor dit
wetsvoorstel. De Hoge Raad heeft in die betreffende casus geoordeeld
dat het recht zich niet verzet tegen het gebruik van bewijsmateriaal
afkomstig van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, aangezien de
verdediging zich voldoende heeft kunnen verweren tegen het
aangebrachte materiaal. Hoe ziet de minister de verhouding tussen het
wetsvoorstel en de vaststelling van de Hoge Raad? De rechter
benadrukte bijvoorbeeld vanwege de beperkte toetsingsmogelijkheid van
het materiaal de noodzaak om behoedzaamheid te betrachten ten aanzien
van de toelating daarvan tot de bewijsvoering. Is de minister
overigens met ons geneigd te veronderstellen dat de Hoge Raad niet
eenduidig op dit wetsvoorstel lijkt te anticiperen, maar eerder een
eigen lijn lijkt te volgen op basis van een casuïstische toetsing? Men
zou immers kunnen stellen dat de Hoge Raad geneigd lijkt inbreuken op
de verdedigingsrechten aan te nemen indien het verloop van de
procedure als geheel leidt tot de vaststelling dat geen sprake is van
een eerlijk proces, zonder dat daarmee ook tot een schending van art.
6 EVRM wordt geconcludeerd.
Staatsveiligheid
Hiervoor gaf ik al aan dat termen als staatsveiligheid, het belang van
de staat of de openbare orde behoren tot de categorie moeilijk te
omlijnen juridische begrippen. Wij hebben intussen van de minister
begrepen dat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
aanknopingspunten bevat voor een nadere invulling van dit ruime
begrip. Ik moet echter bekennen dat de termen ´nationale veiligheid´en
´veiligheid van de staat´niet echt meer helderheid bieden. Ook de
koppeling aan het in die wet genoemde belang van het voortbestaan van
de democratische rechtsorde en andere gewichtige belangen van de staat
laat in de strafvorderlijke context ten aanzien van het begrip
staatsveiligheid nog veel open.
We weten met andere woorden niet precies wat de staatsveiligheid is en
ook niet wanneer deze in het geding is. Dat verhindert intussen niet
dat de staatsveiligheid wordt gehandhaafd en in beginsel, ook in dit
voorstel, onder alle omstandigheden voorop staat. Op dat punt rijst
dan wel de vraag of het open begrip staatsveiligheid niet meer
geobjectiveerd zou moeten worden. Het is immers de afgeschermde
getuige, dat wil zeggen de ambtenaar bij de geheime dienst, die
bepaalt in hoeverre de staatsveiligheid in het geding is en een beroep
op anonimiteit gerechtvaardigd is. Ligt hier ook niet een rol voor de
rechter/commissaris om te toetsen in hoeverre de staatsveiligheid
daadwerkelijk aan de orde is, zo zou ik de minister willen vragen?
Deze heeft immers de taak de betrouwbaarheid van de verklaring te
toetsen?
Nut en noodzaak
Met andere fracties hebben wij ons afgevraagd wat dit voorstel
toevoegt in het licht van het geldende strafprocesrecht en of de
voorgestelde constructie in de praktijk effectief zal blijken. De
verklaringsvrijheid van getuigen die werkzaam zijn bij de
inlichtingendiensten wordt immers beperkt door een wettelijke
geheimhoudingsplicht. Bovendien moeten deze functionarissen zelf
bepalen in hoeverre de staatsveiligheid noopt tot afscherming. Men zou
in dat licht geneigd zijn te veronderstellen dat deze getuigen zich
dermate terughoudend opstellen dat van bruikbare informatie nog maar
nauwelijks gesproken kan worden.
Met de minister moet mijn fractie vaststellen dat het geldende
strafprocesrecht thans geen mogelijkheden biedt voor afscherming van
bepaalde, de staatsveiligheid rakende informatie. Gelet op de ernst
van de gevolgen van terroristische misdrijven moet vervolgens
inderdaad een verantwoord en aanvaardbaar evenwicht worden gezocht
tussen de staatsveiligheid en daarmee een goed functionerende
inlichtingendienst enerzijds en een goede rechtsbedeling anderzijds.
Dat vraagt veel van de rechter, maar kan voorkomen dat veroordelingen
niet tot stand komen als gevolg van het ontbreken van additionele
informatie. In dat licht zou het OM zich aangespoord kunnen voelen
niet te gemakkelijk in te zetten op AIVD-bewijsmateriaal, maar zoveel
mogelijk zelfstandig te blijven investeren in bewijsvergaring. Acht de
minister een dergelijke aansporing wenselijk?
Terrorisme en strafrecht
Een laatste punt betreft de steeds terugkerende vraag naar de
verhouding tussen de bestrijding van het terrorisme en de ontwikkeling
van ons straf- en strafprocesrecht. Bij elke nieuwe loot aan de stam
van de terrorismebestrijdende wetgeving wordt de vraag gesteld wat
deze ontwikkeling betekent voor de toekomst van ons strafrechtelijk en
strafvorderlijk systeem.Dezelfde vraag rijst overigens ook in verband
met in ontwikkeling zijnde maatregelen op Europees niveau. Ik kan de
minister niet tegenspreken als hij aangeeft dat deze regeling en
andere reeds getroffen en voorgestelde maatregelen voor zoveel nodig
adequaat zijn afgebakend van andere vormen van criminaliteit.Toch
neemt dat niet geheel de ongerustheid weg die ook de in wetenschap en
in de praktijk bestaat over de invloed die specifieke wettelijke
maatregelen in het kader van de bestrijding van het terrorisme kunnen
uitoefenen op de toepassing van het algemene straf- en
strafprocesrecht. Daarnaast moet toch worden vastgesteld dat met de
ingezette weg afzonderlijke wetten in het kader van de bestrijding van
het terorisme toch een reeks van met elkaar verband houdende
regelingen aan het ontstaan is.
Dat roept de vraag op of hiermee wel in voldoende mate tegemoet
gekomen kan worden aan het in het recht zo belangrijke element van een
consistente en doelmatige rechtsontwikkeling.
De gekozen vorm van gefaseerde wetgeving maakt het bovendien moeilijk
om op een samenhangende manier te kijken naar de effecten op zowel de
bestrijding van het terrorisme als op de waarborgen voor de
bescherming van burgerlijke rechten en vrijheden. Mijn fractie is met
andere woorden in beginsel wel ontvankelijk voor de opvatting dat een
apart wetboek de inzichtelijkheid, toegankelijkheid en
toepasselijkheid van deze op een specifieke delictscategorie
toegespitste regelgeving zou verhogen. Ik verwijs daarbij naar
bijvoorbeeld de Wet economische delicten, de Opiumwet en andere
bijzondere wetten.
Nu stelt de minister voor alle ruimere bevoegdheden die betrekking
hebben op de opsporing van terroristische misdrijven op te nemen in
een afzonderlijke titel. Graag zou ik horen op welke plaats in de
wetgeving dit voornemen vorm zou moeten krijgen en in hoeverre ook de
vervolging van terroristische misdrijven daaronder begrepen zou kunnen
of moeten worden. Graag zou ik ook de reactie van de minister vernemen
op de gedachte of bij nader inzien toch niet te overwegen valt het
geheel van strafrechtelijke en strafvorderlijke wetgeving die zich sec
richt op de bestrijding van terroristische activiteiten op te nemen in
een afzonderlijke wet.
Afronding
Gaarne nodig ik de minister uit te reageren op de gemaakte opmerkingen
en gestelde vragen, waarna ik in tweede termijn het eindoordeel van
mijn fractie zal geven.
12-9-2006 17:44