Ingezonden persbericht
Kamerbrief inzake NL-inzet tweede zitting VN-Mensenrechtenraad
11-09-2006 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
In aanvulling op mijn brief van 15 juni jl. betreffende de Nederlandse inzet voor het eerste jaar van de VN-mensenrechtenraad (MRR) en de verslagen van de eerste reguliere zitting en twee speciale zittingen van de Raad1, informeer ik u hierbij nader over de inzet van Nederland voor de tweede reguliere zitting. Deze zal plaatsvinden van 18 september t/m 6 oktober te Genève.
Korte terugblik
De VN-Mensenrechtenraad is sinds juni dit jaar operationeel. Na de eerste reguliere zitting (19-30 juni) is de Raad tweemaal bijeengekomen in speciale zittingen. Op 5/6 juli vond op verzoek van de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC) een speciale zitting plaats over de mensenrechtensituatie in de bezette Palestijnse Gebieden en op 11 augustus kwam de Raad bijeen om zich over de mensenrechtensituatie in Libanon te buigen. Daarnaast is ook het intersessionele werk ten aanzien van de ´universal periodic review´ en de herziening van de mandaten van de speciale procedures (waaronder de landen- en thematische rapporteurs en de werkgroepen) van start gegaan.
Zoals ik in mijn verslagen over de eerste reguliere zitting en speciale zittingen reeds aangaf, is het nog te vroeg om te concluderen of de hooggespannen verwachtingen door de Raad kunnen worden waargemaakt. De fase waarin de Raad thans verkeert en die waarschijnlijk nog wel enige tijd zal voortduren, zou ik willen kenmerken als 'werk in uitvoering', waarbij optimisme en tegenslag elkaar afwisselen. Het optimisme bestaat eruit dat de nieuwe Raad nog steeds de potentie heeft om uit te groeien tot een orgaan dat in veel opzichten een verbetering is ten aanzien van zijn voorganger, de VN-Mensenrechtencommissie (MRC). De grootste complicerende factor vinden we met name in het gegeven dat de EU en gelijkgezinden momenteel een minderheidspositie in de Raad bekleden. Het is de afgelopen maanden duidelijk geworden dat dit tot gevolg heeft dat initiatieven waar de EU zich niet of onvoldoende in kan vinden, niet kunnen worden geblokkeerd. Ik denk hierbij aan de resoluties die de Raad aannam inzake de bezette Palestijnse Gebieden, Libanon en religieuze smaad, die dermate ongebalanceerd waren dat Nederland zich evenals andere EU-partners gedwongen zag tegen deze teksten te stemmen maar daarin onvoldoende breed werd gesteund om die resoluties te blokkeren . De nieuwe machtsverhouding betekent eveneens dat het moeilijk zal zijn om eigen initiatieven met succes af te ronden. Daar komt bij dat de opstelling van sommige leden van de Raad en met name de Organisatie van Islamitische Conferentie (OIC) tot nu toe allerminst strookt met de nieuwe geest van samenwerking en dialoog waar de oprichtingsresolutie van de Mensenrechtenraad toe opriep. Hoewel de OIC niet automatisch kan rekenen op steun van anderen (zoals bijvoorbeeld de groep van Latijns-Amerikaanse landen en de niet-islamitische leden van de Afrikaanse en Aziatische groepen), geldt dit evenmin voor de EU. Veel van deze landen hebben voorgestemd op de bovengenoemde resoluties maar betonen zich, in tegenstelling tot de EU, buiten behandeling van de situatie het Midden-Oosten geen warm voorstander van landenspecifieke actie door de Raad.
Tweede zitting
Dit heeft consequenties voor onze verwachtingen en inzet ten aanzien van de tweede reguliere zitting. Ik heb eerder gezegd dat er tijdens deze zitting volop gelegenheid moet zijn om inhoudelijk over mensenrechten te spreken, zowel voor wat betreft thema's als landen. Dit is immers wat Nederland betreft de kern van het mandaat van de Raad en zal dan ook centraal blijven staan in de inzet van Nederland. Wel zal hierbij creatief gebruik moeten worden gemaakt van het hele instrumentarium van de Raad en niet alleen van het instrument resolutie. In veel gevallen kan blijken dat het aannemen van een resolutie niet haalbaar is en zijn de gevolgen van een nederlaag zo mogelijk nog schadelijker. Daarom zullen ook andere mogelijkheden moeten worden aangegrepen om aandacht te vragen voor ernstige mensenrechtenschendingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een actieve en kritische inbreng tijdens de interactieve dialogen met speciale rapporteurs, voorzittersverklaringen, EU-verklaringen, en aan besluiten van de Raad die vooral gericht zijn op het verlenen aan technische assistentie aan landen die moeite hebben een goed mensenrechtenbeleid uit te voeren. Als het maximale resultaat in de vorm van een resolutie wellicht in bepaalde gevallen niet haalbaar blijkt, zal Nederland streven naar een zo optimaal mogelijk ander resultaat. Het streven van Nederland is om de discussies en uitspraken van de Raad waar mogelijk schriftelijk vast te leggen. Immers, indien er niets wordt vastgelegd, geeft dit een verkeerd signaal aan betrokken overheden en het maatschappelijk middenveld.
Welk instrument uiteindelijk ook zal kunnen worden ingezet, ik ben van mening dat de Raad zich tijdens de tweede zitting in ieder geval zou moeten uitspreken over de mensenrechtensituatie in Iran en Oezbekistan. Beide landen staan op de agenda vanwege de openstaande individuele zaken die door de MRC naar de Raad zijn doorverwezen. Het betreft onderzoek naar schendingen die niet naar tevredenheid konden worden afgerond in een vertrouwelijke procedure (de zogeheten '1503-procedure'). Voorts zet Nederland zich ervoor in om de situatie in Noord-Korea, Birma/Myanmar, Soedan, Sri Lanka, DRC, Wit-Rusland, Nepal en Colombia in de Raad te bespreken en de resultaten schriftelijk vast te leggen.
Zoals ik in mijn brief over de inzet tijdens het eerste jaar van de Raad eveneens opmerkte, moet in het achterhoofd worden gehouden dat direct na deze zitting de Derde Commissie van de AVVN aanvangt. Dit biedt opnieuw de mogelijkheid om mensenrechtenkwesties aan de orde te stellen.
Intersessioneel werk: ´universal periodic review´ en mandaatherziening
In mijn brief over de inzet voor het eerste jaar gaf ik aan dat ook de ontwikkeling van het nieuwe instrument ´universal periodic review´ (UPR) en het behouden en versterken van het systeem van speciale procedures voor Nederland prioriteit hebben. Deze twee processen dienen binnen een jaar te zijn afgerond en zijn inmiddels van start gegaan. De 'universal periodic review' kan, mits op de juiste manier uitgewerkt, een belangrijke bijdrage leveren aan het werk van de Raad. Nederland wil dan ook graag een actieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van dit instrument en heeft inmiddels een ´non-paper´ opgesteld en verspreid, uitgaand van de voorwaarden die ik in mijn brief van 15 juni jl. reeds noemde.
Nederland zal zich eveneens actief opstellen bij de herziening van alle mandaten die door de Raad zijn overgenomen van de MRC (landen- en thematische rapporteurs, werkgroepen, etc.). Gezien de noodzaak om creatiever met het instrumentarium van de Raad om te gaan, is het van groot belang dit instrumentarium zo krachtig en effectief mogelijk vorm te geven. Een actieve en krachtige inzet van de EU is op dit punt noodzakelijk. Een aantal landen heeft reeds aangegeven tijdens de tweede zitting actie te willen ondernemen om de mandaten van de landenrapporteurs per direct te beëindigen, wat voor Nederland zonder meer onacceptabel is.
Nederlandse kandidatuur 2007-2010
Zoals gezegd verkeert de Mensenrechtenraad nog duidelijk in de opbouwfase, met alle uitdagingen van dien. Het opbouwen van de Raad tot een besluitvaardig en effectief orgaan zal de komende jaren veel inzet vergen. Nederland wil hier graag als lid een actieve bijdrage aan blijven leveren. Daarom heb ik besloten om Nederland (na de éénjarige zittingstermijn medio 2006- medio 2007) te kandideren voor herverkiezing in 2007, ditmaal voor een reguliere termijn van drie jaar (medio 2007- medio 2010).
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Dr. B.R. Bot
1: Brief betreffende de NL inzet voor het eerste jaar Mensenrechtenraad: 15 juni 2006, Kamerstuk 30 300 V nr. 134. Verslag eerste zitting en speciale zitting over Palestijnse Gebieden: 11 augustus 2006, Kamerstuk 30 300 V nr. 142. Verslag tweede speciale zitting over Libanon: 25 augustus 2006, Kamerstuk 30 300 V nr. 146.