Ministerie van Financiën

Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Aan de Koningin
Onderwerp

Nader rapport inzake voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 teneinde beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 juni 2006, no. 06.002248, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 20 juli 2006, no. W06.06.0235/IV, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad merk ik het volgende op.


1. In het onderhavige voorstel van wet is geen aandacht geschonken aan de vraag of beleggingsinstellingen die in vastgoed beleggen in aanmerking kunnen komen voor het regime van vrijgestelde beleggingsinstelling, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 6a van de Wet Vpb 1969 (opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de aanpassing van de eisen voor beleggingsinstelling en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting, Kamerstukken II 2005/06, 30 533). De reden daarvoor is dat het huidige wetsvoorstel tot doel heeft fiscale beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb 1969 de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille. Nu het wetsvoorstel inzake de vrijgestelde beleggingsinstellingen niet voorziet in de mogelijkheid dat een vrijgestelde beleggingsinstelling in vastgoed kan beleggen, is de vraag of vrijgestelde beleggingsinstellingen projectontwikkelingsactiviteiten mogen verrichten niet aan de orde. Overigens zijn er goede redenen om het regime van vrijgestelde beleggingsinstelling niet toegankelijk te maken voor vastgoedfondsen. Zoals de Raad immers terecht constateert, heeft Nederland het recht de opbrengsten en waardemutaties van in Nederland gelegen vastgoed in de belastingheffing te betrekken. Doordat de vrijgestelde beleggingsinstelling niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting en niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, zou het onderbrengen van vastgoed in een dergelijke beleggingsinstelling betekenen dat Nederland in buitenlandse verhoudingen eenzijdig van elke belastingheffing afziet. Daarnaast zouden bij het toestaan van beleggingen in vastgoed nadere voorwaarden moeten worden gesteld aan de vrijgestelde beleggingsinstelling, terwijl juist het doel is om dat regime zo eenvoudig mogelijk te houden.


2. Het in het voorstel van Wet werken aan winst (Kamerstukken II 2005/06, 30 572) opgenomen artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt er materieel op neer dat op gebouwen ter belegging niet of nagenoeg niet fiscaal kan worden afgeschreven. Door het vervallen van die afschrijving zal de voor uitdeling beschikbare winst van fiscale beleggingsinstellingen die in vastgoed beleggen hoger worden. De Raad constateert terecht dat daardoor binnen de fiscale beleggingsinstelling minder gelden overblijven die kunnen worden gebruikt voor de aflossing van leningen waarmee het vastgoed wordt gefinancierd. Anderzijds heeft de voorgestelde afschrijvingsbeperking echter als effect dat de fiscale beleggingsinstelling juist meer vreemd vermogen mag aanhouden. Op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969, geldt namelijk een financieringslimiet van 60% van de boekwaarde van de onroerende zaken. In de huidige situatie leidt deze financieringslimiet fiscaal veelal tot een noodzaak tot aflossing, omdat de boekwaarde door afschrijvingen daalt. Door de afschrijvingsbeperking zal voortaan 60% van de WOZ-waarde (of de hogere boekwaarde) gefinancierd mogen zijn met leningen. Deze tegengestelde effecten zouden elkaar in de praktijk goeddeels kunnen opheffen. Overigens zal het meestal zo zijn dat leningen worden afgelost met middelen die beschikbaar komen bij de verkoop van het vastgoed. Voor zover zich desondanks reële gevallen voordoen waarbij door een aflossing van een lening onvoldoende geld beschikbaar blijft voor de uitdelingsverplichting, ben ik bereid met toepassing van het derde lid van artikel 28 van de Wet Vpb 1969, onder nader te stellen voorwaarden, de status van fiscale beleggingsinstelling te handhaven. Daarnaast zal bij een eerstvolgende wijziging van het Besluit beleggingsinstellingen worden nagegaan of dienaangaande regels kunnen worden opgesteld.


3. Aan de aanbeveling van de Raad is gevolg gegeven.


4. Zoals in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet werken aan winst (Kamerstukken II, 2005/06, 30 572) met betrekking tot de octrooibox is aangegeven, is het toerekenen van opbrengsten en kosten aan die box niet eenvoudig. Het plaatsen van een belaste ontwikkelingsbox binnen een fiscale beleggingsinstelling zal evenwel nog gecompliceerder zijn, omdat niet alleen een ander tarief geldt (zoals bij de octrooibox) maar ook een ander regime van toepassing is. Er zouden bij de variant met een belaste ontwikkelingsbox bijvoorbeeld ingewikkelde regels nodig zijn voor de berekening van de uitdelingsverplichting, de herbeleggingsreserve en de financieringslimieten. In tegenstelling tot de octrooibox zouden bovendien verliezen van de belaste ontwikkelingsbox niet van invloed moeten zijn op de uitdelingsverplichting van het beleggingsdeel en vice versa. Dat valt echter niet altijd te voorkomen. Een verlies in de belaste ontwikkelingsbox kan immers de vrij uitkeerbare reserves van de beleggingsinstelling aantasten, waardoor niet aan de uitdelingsverplichting zou kunnen worden voldaan. Daarnaast rijst de vraag hoe bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de Moeder-dochterrichtlijn moet worden omgegaan met een vennootschap die deels aan het reguliere vennootschapsbelastingtarief en deels aan het 0%-tarief is onderworpen. De deelnemingsvrijstelling is op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969, niet van toepassing op een belang in een fiscale beleggingsinstelling. De reden daarvoor is dat over de winst van de fiscale beleggingsinstelling geen belasting wordt betaald, zodat belastingheffing op het niveau van de aandeelhouder plaats moet vinden. Bij de variant met een belaste ontwikkelingsbox zou over een deel van de winst van de fiscale beleggingsinstelling wel belasting worden betaald. Dat zou reden kunnen zijn om de deelnemingsvrijstelling wel deels van toepassing te laten zijn op een belang in een fiscale beleggingsinstelling. In dat geval zouden de dividenden en de waardestijging van de aandelen in de beleggingsinstelling gesplitst moeten worden in een vrijgesteld deel en een niet vrijgesteld deel. Dat is niet eenvoudig. Voor de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn moet de fiscale beleggingsinstelling worden beschouwd als een niet-onderworpen vennootschap (Kamerstukken II 1991/92, 22 334, nr. 5, blz. 3-4). Het is echter onduidelijk hoe de Moeder-dochterrichtlijn moet worden toegepast op deels niet-onderworpen vennootschappen. Om vorengenoemde complicaties en onduidelijkheden te voorkomen, is er voor gekozen de ontwikkelingsactiviteiten te laten plaatsvinden in een belaste dochtervennootschap.


5. Aan de redactionele opmerkingen van de Raad is gevolg gegeven.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te z enden.

De minister van Financiën,

G. Zalm