Hoge Raad verwerpt cassatieberoepen in terrorismezaken
's-Gravenhage, 5 september 2006 - De Hoge Raad heeft op 5 september
2006 uitspraak gedaan in de samenhangende strafzaken tegen de
verdachten R. C. en T.
Achtergrond
Het gaat in deze zaken, kort gezegd, om het volgende. Naar aanleiding
van ambtsberichten van de toenmalige Binnenlands Veiligheidsdienst
(hierna: BVD) hebben op 13 september 2001 in Rotterdam doorzoekingen
plaatsgehad en zijn verzoekers in cassatie als verdachten aangehouden.
Aan hen zijn, kort gezegd, met terrorisme samenhangende feiten
tenlastegelegd.
De rechtbank Rotterdam heeft in deze zaken op 18 december 2002 (zie
rechtspraak.nl, LJN AF2141) uitspraak gedaan. De verdachten zijn toen
vrijgesproken. De rechtbank was van oordeel dat, gelet op het feit dat
een onderzoek door de BVD niet met strafrechtelijke waarborgen is
omkleed, zo'n onderzoek niet zelfstandig grond kan zijn voor een
verdenking in de zin van art. 27 Sv, en dus ook niet voor de
toepassing van een dwangmiddel als de doorzoeking van een woning. De
rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaken de informatie van de BVD
rechtstreeks heeft geleid tot een verdenking en tot het gebruiken van
dwangmiddelen, namelijk een doorzoeking en de aanhouding van
verdachten. De rechtbank was van oordeel dat de directe en latere
resultaten van de doorzoeking van het bewijs dienden te worden
uitgesloten, met de vrijspraak van de verdachten tot gevolg. Het
Openbaar Ministerie heeft tegen die uitspraken hoger beroep in
gesteld.
Op 21 juni 2004 heeft het hof 's Gravenhage de verdachte R. tot vier
jaren gevangenisstraf, de verdachte C. tot zes jaren gevangenisstraf
en de verdachte T. tot twaalf maanden gevangenisstraf veroordeeld (zie
rechtspraak.nl LJN AP2058 en LJN AP3601).
Het cassatieberoep bij de Hoge Raad
De verdachten hebben cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraken van
het hof.
Voor de verdachte R. treedt in casatie op mr. M.A. Oosterveen,
advocaat in Rotterdam, voor de verdachte C. mr. A.M. Seebregts en mr.
J.J.A.P. van Breukelen, beiden advocaat in Rotterdam en voor de
verdachte T. mr. A.A. Franken, advocaat in Amsterdam.
Het gaat in cassatie met name om vragen over de verhouding tussen het
BVD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder
in hoeverre de strafrechter controle kan uitoefenen op het onderzoek
door de BVD en dat kan toetsen en in hoeverre door de BVD vergaard
materiaal in het strafproces kan worden gebruikt.
Advocaat-generaal mr. A.J.M. Machielse heeft op 28 februari 2006 in
zijn conclusies de Hoge Raad geadviseerd de cassatieberoepen te
verwerpen.
Uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in alle zaken het cassatieberoep verworpen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld, kort gezegd, dat, mede gelet op de
wetsgeschiedenis van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
(1987 en 2002), geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van
door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte informatie als
zogenaamde startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk
onderzoek. Zulke informatie kan indien de gegevens voldoende grond
opleveren voor een verdenking, een zelfstandige grond vormen voor het
aanwenden van dwangmiddelen, zoals aanhouding of doorzoeking.
De Hoge Raad is daarnaast van oordeel dat geen rechtsregel zich verzet
tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst
vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. Daarbij heeft hij
wel aangetekend dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige
behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de
soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken, zulks gelet
op de eisen die het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens
(EVRM) stelt aan een eerlijk proces. In dat verband gaat de Hoge Raad
nader in op de vraag wanneer sprake kan zijn van onrechtmatigheid of
onbetrouwbaarheid van het materiaal en wat daarvan de gevolgen zouden
kunnen zijn. In de onderhavige zaken zijn overigens alleen enkele
tapgesprekken als van de BVD afkomstig materiaal voor het bewijs
gebruikt. De Hoge Raad is in deze zaken van oordeel dat nu de
verdediging zich daar voldoende tegen heeft kunnen verweren niets aan
het gebruik daarvan in de weg stond.
De Hoge Raad verwerpt ook diverse overige klachten.
Zo overweegt de Hoge Raad met betrekking tot een klacht over
uitlatingen van ministers naar aanleiding van de vrijspraken in
Rotterdam, dat in het algemeen niet kan worden uitgesloten dat
publieke uitlatingen van gezagsdragers zoals een minister met
betrekking tot een lopende strafzaak wegens hun aard en inhoud een
ongeoorloofde inbreuk maken op onschuldpresumptie als bedoeld in art.
6, tweede lid, EVRM. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat in
deze zaken geen sprake was van dergelijke ongeoorloofde uitlatingen
niet onbegrijpelijk.
Voorts overweegt de Hoge Raad dat ook in het geval dat wel een
dergelijke inbreuk zou zijn gemaakt, dit niet kan leiden tot een zo
ingrijpend rechtsgevolg als de niet-ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie in de strafvervolging.
Een andere klacht hield in dat voor een bewezenverklaring van
deelneming aan een criminele organisatie, wanneer het oogmerk van die
organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende
aard, moet blijken dat de wetenschap van de betrokkene al die
verschillende soorten misdrijven omvat. De Hoge Raad heeft die klacht
verworpen omdat die opvatting onjuist is.
Gevolgen van deze uitspraak
De veroordeling van de drie verdachten is door de uitspraak van de
Hoge Raad definitief geworden.
Samenvatting door griffier van de Hoge Raad (buiten
verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)
Zie voor de volledige uitspraken rechtspraak.nl,
(rolnummer 01422/05): LJN AV4122
(rolnummer 01423/05): LJN AV4144
(rolnummer 01424/05): LJN AV4149
Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 5 september 2006 Naar boven
Gerechtelijke organisatie