Successiewet 1956. Waardering
Besluit | 18-08-2006 | nr CPP06-1958
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, sector brieven & beleidsbesluiten
Besluit van 18 augustus 2006 nr. CPP2006/1958M, Stcrt. nr, 165
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
In dit besluit zijn de besluiten over de waardering op grond van artikel 21 van de Successiewet 1956 geactualiseerd en samengevoegd.
De volgende besluiten zijn geactualiseerd en overgenomen in dit besluit:
- 6 april 1976, nr. 27-605198;
- 17 februari 1993, nr. VB92/1297;
- 18 augustus 1993, nr. VB93/1986;
- 19 augustus 2003, nr. CPP2003/1903M;
- 12 augustus 2004, nr. CPP2004/257M;
- 6 september 2004, nr. CPP2004/1380M.
Het besluit van 9 maart 1992, nr. CA91/32, gewijzigd bij besluit van 8 juli 1993, nr. CA93/167, § 2.8 en hoofdstuk 4, over de minnelijke waardering wordt ingetrokken.
Lijst van afkortingen
BW Burgerlijk Wetboek
OBV Ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW (oud)
SW Successiewet 1956
1. Waardering overbedelingsschulden
1.1. Ouderlijke boedelverdeling
Een OBV-testament is onder het nieuwe erfrecht vanaf 1 januari 2003 niet meer mogelijk. De op 1 januari 2003 al bestaande testamenten worden op grond van het overgangsrecht geëerbiedigd.
Een OBV houdt kort gezegd in dat alle baten en lasten van rechtswege overgaan op de langstlevende echtgenoot. De kinderen krijgen een vordering op de langstlevende echtgenoot ter grootte van hun erfdeel. Deze vordering wegens overbedeling is meestal pas opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende ouder. Daarnaast kon de erflater bepalen dat over de vordering een rente verschuldigd is, welke ook pas bij overlijden opeisbaar is.
Nieuw erfrecht
Bij een wettelijke vererving onder het nieuwe erfrecht vanaf 1 januari 2003 krijgt de langstlevende ouder van rechtswege de goederen van de nalatenschap (artikel 4:13, tweede lid, van het BW). Ieder van de kinderen krijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de langstlevende echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel (artikel 4:13, derde lid, van het BW). Over deze vordering wordt een rente vergoed met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. De erflater of de langstlevende echtgenoot en de kinderen samen, kunnen een afwijkend rentepercentage overeenkomen (artikel 4:13, vierde lid, van het BW). Als het rentepercentage wordt berekend overeenkomstig artikel 4:13, vierde lid, van het BW, wordt de overbedelingsvordering aangemerkt als een renteloze geldlening (artikel 21, tiende lid, van de SW).
Voor de waardering van de overbedelingsvordering geef ik hierna voor de volgende twee punten een nadere toelichting. Allereerst het rentepercentage dat gehanteerd moet worden als in het testament nog wordt verwezen naar het promessedisconto van de Nederlandsche Bank. Ten tweede de sterftetabellen die gehanteerd moeten worden bij de omrekening van de enkelvoudige rente in een samengesteld interestpercentage.
1.2. Rentepercentage
Ouderlijke boedelverdeling
In de (oude) testamenten op grond van de OBV is vaak bepaald dat de langstlevende echtgenoot over de overbedelingsvordering rente is verschuldigd. Voor de rentevoet wordt veelal aangesloten bij het promessedisconto van de Nederlandsche Bank. Door de invoering van de Euro bestaat het promessedisconto van de Nederlandsche Bank of een vergelijkbare referentierente echter sinds 1 januari 2002 niet meer. Voor deze gevallen kan bij overlijden na 31 december 2001 de depositorente van de Europese Centrale Bank als uitgangspunt worden genomen.
Nieuw erfrecht
De overbedelingsvordering wordt aangemerkt als renteloze geldlening als het rentepercentage wordt berekend overeenkomstig artikel 4:13, vierde lid, BW (artikel 21, tiende lid, van de SW).
1.3. Sterftetabellen
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juli 1989, nr. 25 735 (BNB 1989/260), aangegeven hoe een overbedelingsvordering moet worden gewaardeerd. In die situatie was in het testament een enkelvoudige rente bedongen, die pas bij overlijden van de overbedeelde erfgenaam opeisbaar is. In dat geval wordt de vordering gewaardeerd op de nominale waarde verminderd met de waarde van het vruchtgebruik. Voor het bepalen van de waarde van het vruchtgebruik moet allereerst de enkelvoudige rente worden omgezet in een samengesteld interestpercentage. De waarde van het vruchtgebruik wordt vervolgens bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik (artikel 21, achtste lid, van de SW juncto artikel 5 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956).
Sterftetabel van het voorafgaande jaar
De waarde van een verkrijging voor het successierecht wordt vastgesteld naar het tijdstip van overlijden (artikel 21, eerste lid, van de SW). Voor de omrekening van de enkelvoudige rente naar samengestelde interest moet in beginsel worden uitgegaan van de levensverwachting die bestaat in het jaar van overlijden. De tabel die betrekking heeft op het jaar van overlijden zal echter doorgaans nog niet verschenen zijn op het moment dat de aangifte wordt gedaan of de aanslag wordt vastgesteld. In dat geval kan dan ook de tabel van het jaar voorafgaand aan het overlijden worden gehanteerd.
Te hanteren sterftetabel
Voor de omrekening van enkelvoudige interest naar samengestelde interest kunnen twee sterftetabellen worden toegepast:
- de overlevingstafels van het CBS; of
- de zogenaamde verlengde sterftetafels (GBM/GBV) van het Actuarieel Genootschap.
De tabellen van het Actuarieel Genootschap betreffen steeds een periode van vijf jaar (1995-2000, 2000-2005), terwijl die van het CBS jaarlijks verschijnen. Bezien vanuit een strikte wetstoepassing zullen doorgaans dan ook de CBS-tabellen gehanteerd moeten worden. Deze tabellen sluiten immers het beste aan bij het jaar van overlijden.
Op grond van praktische overwegingen acht ik het echter redelijk dat bij de omrekening van enkelvoudige rente naar samengestelde interest een soepel standpunt wordt ingenomen. Bij de bedoelde omrekening kunnen zowel de overlevingstafels van het CBS als de verlengde sterftetafels GBM/GBV van het Actuarieel Genootschap worden gehanteerd. Hierbij geldt de voorwaarde dat voor de aangifte voor het successierecht de op dat moment meest recente versie van de gekozen tabel wordt gehanteerd.
2. Voorwaardelijke ouderlijke boedelverdeling
Bij een OBV komt het voor dat de langstlevende de bevoegdheid heeft te kiezen voor een afwijkende verdeling (de "tenzij-clausule"). Soms heeft de afwijkende verdeling alleen betrekking op een gedeelte van de nalatenschap (de " gedeeltelijke tenzij-clausule").
Deze zogenoemde voorwaardelijke OBV kan worden gevolgd als de echtgenoten en kinderen samen afwijken. Zie de Hoge Raad in zijn arresten van 17 januari 1996, BNB 1996/112c en 5 november 1997, BNB 1998/8c. Naar mijn oordeel volgt uit de arresten dat een voorwaardelijke OBV ook rechtsgeldig is als alleen de langstlevende echtgenoot kan afwijken.
Zolang de nalatenschap wordt verdeeld binnen de door de erflater in zijn testament aangegeven bevoegdheden is in deze situaties artikel 30 van de SW niet van toepassing. Dit geldt zowel voor een tenzij-clausule als voor de gedeeltelijke tenzij-clausule.
2.1. Waardering verkrijgingen uit voorwaardelijke ouderlijke boedelverdeling
Als een of meer erfgenamen een uitgesteld opeisbare vordering verkrijgen, kan sprake zijn van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 van de SW (BNB 1989/260).
Overbedelingsvorderingen worden gewaardeerd volgens de vruchtgebruikberekening als bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de SW (BNB 1989/260). Als gebruik wordt gemaakt van de "tenzij-clausule", komt de OBV niet tot stand. In dat geval wordt de verkrijging dan ook niet vastgesteld volgens de vruchtgebruikberekening. Bij uitvoering van een gedeeltelijke tenzij-clausule, is de vruchtgebruikberekening alleen van toepassing voor zover uitvoering wordt gegeven aan de OBV.
Voor zover wordt afgeweken van de OBV, worden de daarop betrekking hebbende verkrijgingen gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer (artikel 21, eerste lid, van de SW).
3. Waardering vruchtgebruik met interingsbevoegdheid
Een schenker kan zich bij een schenking het vruchtgebruik met interingsbevoegdheid voorbehouden (artikel 3:215 van het BW). De waarde van een dergelijke verkrijging moet voor het schenkingsrecht worden bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik (artikel 21, achtste lid, van de SW juncto artikel 5 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956).
Bij de invoering van vruchtgebruik met interingsbevoegdheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek zijn de veranderingen daarvan voor het successierecht nauwkeurig overwogen. Het vruchtgebruik met interingsbevoegdheid lijkt in economische zin sterk op het fideï-commis de residuo. Toch heeft de wetgever geen aanleiding gezien de bepalingen met betrekking tot de waardering van het vruchtgebruik in de SW te wijzigen. Tussen beide rechtsfiguren bestaan immers ook verschillen. Er is dus geen aanleiding een dergelijke schenking op dezelfde wijze als een fideï-commis de residuo te behandelen. Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule wijs ik dan ook af.
4. Intrekking minnelijke waardering
In het besluit van 9 maart 1992, nr. CA91/32, gewijzigd bij besluit van 8 juli 1993, nr. CA93/167was in hoofdstuk 4 een waarderingsbepaling opgenomen, de zogenoemde minnelijke waardering. Deze minnelijke waardering stamt uit de tijd van de Successiewet 1859, de voorloper van de huidige SW. Op grond van de minnelijke waardering kon voor de toepassing van de SW de inspecteur met belanghebbenden een overeenkomst aangaan tot bindende vaststelling van de waarde van bepaalde goederen. Als uitkomst van de waardering geldt het gemiddelde van de door betrokkenen gemaakte taxatie. Deze gemiddelde uitkomst heeft naar mijn oordeel een thans ongewenste ruwheid. De minnelijke waardering is een vaststellingsovereenkomst. Vaststellingsovereenkomsten worden fiscaal veelvuldig gebruikt. Er is geen aanleiding om voor de SW een vaststellingsovereenkomst met een voorgeschreven uitkomst te gebruiken. Voortaan gelden voor de SW onverkort de kaders voor vaststellingsovereenkomsten, zoals neergelegd in het besluit van 1 december 1997, nr. AFZ97/2412U. Verzoeken om een minnelijke waardering die zijn ingediend vóór de dagtekening van dit besluit kunnen nog worden behandeld volgens de regels van het besluit van 8 juli 1993.
5. Aanwas van een gezamenlijk recht van gebruik en bewoning
Bij een gezamenlijk en bij opvolging gevestigd recht van vruchtgebruik volgt de langstlevende de eerststervende op in zijn aandeel in het vruchtgebruik. De opvolging/aanwas is een verkrijging, waarvan de waarde wordt bepaald door de daarvoor in de successiewetgeving gegeven regels. Voor het successierecht wordt onder vruchtgebruik mede wordt verstaan gebruik en bewoning (artikel 18, eerste lid, van de SW).
5.1. Gelijkstelling aanwas vruchtgebruik en gebruik en bewoning
De Hoge Raad heeft op 27 december 1867 (PW 5249) overwogen dat bij een opvolgend recht van gebruik en bewoning geen aanwas plaatsvindt bij de langstlevende. Op grond van artikel 3:226 van het BW zijn thans de regels van vruchtgebruik overeenkomstig van toepassing op gebruik en bewoning. Deze bepaling werkt ook door naar de regels over de aanwas bij de langstlevende (artikel 3:203, tweede lid, van het BW). De wetgever geeft hiermee aan dat zowel een gezamenlijk vruchtgebruik als een recht van gebruik en bewoning bij opvolging kunnen worden gevestigd. Een andere behandeling van het recht van gebruik en bewoning ten opzichte van het recht van vruchtgebruik is juridisch niet mogelijk. Het genoemde arrest is daarom achterhaald.
5.2. Waardering aanwas gebruik en bewoning
Door de aanwas breidt het recht (van de langstlevende) zich uit. De langstlevende krijgt er iets bij, namelijk het (deel) recht van gebruik en bewoning van de eerststervende. Het recht van gebruik en bewoning geeft aan belanghebbende minder rechten dan het vruchtgebruik. De SW geeft echter geen aanknopingspunt voor een onderscheid in waardering van een vruchtgebruik en een recht van gebruik en bewoning. De waarde van de aanwas van het recht van gebruik en bewoning wordt op gelijke wijze vastgesteld als bij aanwas van het recht van vruchtgebruik.
6. Waardering vrijgestelde waarde- en welvaartsvaste pensioenen
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 28 januari 1976, nr. 334/74 (BNB 1977/59) beslist dat een geïndexeerde lijfrente een periodieke uitkering tot een onzeker bedrag is. Deze lijfrente moet dan ook worden gewaardeerd op grond van artikel 21, zesde lid, van de SW juncto artikel 8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. De vraag is in hoeverre deze uitspraak ook geldt voor de waardering van waarde- en welvaartsvaste pensioenen.
Goedkeuring
Op grond van een redelijke wetstoepassing en op praktische gronden keur ik het volgende goed. Voor de waardering (en de premieaftrek) van vrijgestelde pensioenen wordt geen rekening gehouden met de indexatie.
7. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede werkdag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
8. Ingetrokken regelingen
De volgende besluiten zijn met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken.
- 6 april 1976, nr. 27-605198;
- 9 maart 1992, nr. CA91/32, gewijzigd bij besluit van 8 juli 1993, nr. CA93/167, § 2.8 en hoofdstuk 4;
- 17 februari 1993, nr. VB92/1297;
- 18 augustus 1993, nr. VB93/1986;
- 19 augustus 2003, nr. CPP2003/1903M;
- 12 augustus 2004, nr. CPP2004/257M;
- 6 september 2004, nr. CPP2004/1380M.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 18 augustus 2006,
de minister van Financiën,
namens deze
mr. J. Thunnissen,
directeur-generaal Belastingdienst
Ministerie van Financiën