Armoedegrens opnieuw bezien
Naar een nieuwe armoedegrens?
Basisbestedingen als maatstaf voor een tekortschietend inkomen.
Bestaande armoedegrenzen niet gekoppeld aan wat minimaal noodzakelijk
is
In de Armoedemonitor die periodiek verschijnt worden twee criteria
gebruikt om armoede te meten: de lage-inkomensgrens en de
beleidsmatige grens. Op Europees niveau wordt daarnaast vaak een grens
gehanteerd die 60% van het doorsnee inkomen bedraagt. Alle drie de
grenzen hebben als nadeel dat de hoogte ervan niet wordt vastgesteld
aan de hand van de bestedingen die voor een huishouden minimaal
noodzakelijk zijn. Ook is onduidelijk of de aanpassing van deze
grenzen aan stijgende prijzen en inkomens de ontwikkeling van zulke
`onvermijdbare' uitgaven goed weerspiegelt.
In het SCP-werkdocument Naar een nieuwe armoedegrens? Basisbestedingen
als maatstaf voor een tekortschietend inkomen dat op 29 augustus jl.
is verschenen, analyseert drs. Arjan Soede een alternatieve benadering
om een armoedegrens vast te stellen. Richtinggevend daarbij zijn de
bestedingen aan essentiële zaken als voedsel, kleding en wonen.
De voor- en nadelen van de methode zijn beoordeeld en afgezet tegen de
grenzen die tot nu toe in de Armoedemonitor van het SCP en het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn gebruikt. Daarnaast is
voor de periode 1985-2000 nagegaan of de nieuwe benadering tot andere
resultaten leidt.
Bestedingen aan voedsel, kleding en wonen als uitgangspunt
Een commissie van de National Academy of Sciences heeft op verzoek van
de Amerikaanse overheid een advies opgesteld waarin de armoedegrens
gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de doorsnee (mediane)
bestedingen aan voedsel, kleding en wonen (met inbegrip van water en
energie). Daarbovenop zou een extra bedrag moeten komen voor overige
noodzakelijke kosten. De Amerikaanse overheid heeft het advies
overigens nog niet in wetgeving omgezet.
Het SCP heeft deze benadering voor de Nederlandse situatie uitgewerkt.
Allereerst zijn de armoedegrenzen voor het jaar 2000 geijkt aan de
voorbeeldbegrotingen van het Nederlands Instituut voor
Budgetvoorlichting (Nibud). De laagste variant is bepaald aan de hand
van de allernoodzakelijkste kosten, en kan worden opgevat als een
armoedegrens die uitgaat van een low-cost budget.
Deze grens ligt bij 78% van de mediane bestedingen aan kleding,
voedsel en wonen in Nederland, vermenigvuldigd met 1,13 voor overige
noodzakelijke kosten. Voor een alleenstaande kwam dit bedrag in 2000
uit op ruim EUR 8000 per jaar.
Omdat deze grens een tamelijk strenge definitie van armoede inhoudt,
is daarnaast ook een iets ruimere variant doorgerekend. Deze laat
enige ruimte voor abonnementen en recreatie, en weerspiegelt een
modest but adequate budget. De opslagfactor wordt dan 1,28, hetgeen
voor een alleenstaande in 2000 overeenkwam met circa EUR 9100 per
jaar.
Voor de gehele periode 1985-2000 zijn de grenzen bepaald op grond van
de ontwikkeling van de feitelijke bestedingen aan voeding (exclusief
alcohol), kleding, en de woonlasten in Nederland. De laatste bestaan
uit de huur (of de huurwaarde), gas, water, licht en verzekeringen
voor de woning.
Deze benadering heeft als belangrijk voordeel dat er in de grens een
rechtstreekse koppeling wordt gelegd met uitgaven aan
`onvermijdelijke' zaken. Als Nederlanders meer gaan besteden aan de
woning doordat de huren of prijzen van koopwoningen verhoudingsgewijs
sterk stijgen, komt de armoedegrens hoger te liggen. Lopen echter de
uitgaven aan cafébezoek of buitenlandse vakantiereizen op, dan
verandert de grens niet. Uit het onderzoek blijkt dat hierdoor de
grens ook op langere termijn goed weergeeft wat minimaal noodzakelijk
is om rond te komen. De alternatieve benadering heeft bovendien als
voordeel dat ze gemakkelijk in onderzoek kan worden toegepast. Dit in
tegenstelling tot benaderingen die de armoede bepalen aan de hand van
zeer gedetailleerde budgetten, die ieder jaar voor allerlei
huishoudenstypen opnieuw moeten worden vastgesteld.
Lagere armoedepercentages
Volgens de low cost budget-variant van deze armoedegrens was in 2000
3,6% van de Nederlanders arm. Op basis van de modest but
adequate-variant komt men tot 6,4%. Beide armoedepercentages liggen
daarmee onder dat van de bestaande lage inkomensgrens (9,8% in 2000).
Ze belanden ook onder het peil van de huidige beleidsmatige grens
(7,5% in 2000) en het criterium van de Europese Unie (10,7% in 2000).
Hierbij zijn de armoedepercentages gemeten als het aandeel personen in
een huishouden met een inkomen onder de gehanteerde grens. Uit het
onderzoek blijkt verder dat over de langere termijn bezien de
armoedepercentages een goede weerspiegeling zijn van de conjunctuur.
In de onderzochte periode is dan sprake van een hoge armoede rond 1994
en een licht dalende trend tot 2000.
Toekomst
De alternatieve benadering is vooralsnog experimenteel en zal verder
worden ontwikkeld. In het Armoedebericht dat aan het eind van dit jaar
verschijnt zal een doorrekening met actuelere armoedecijfers op basis
van deze alternatieve grens gepresenteerd worden. Daarnaast zal
nagegaan worden op welke wijze de methode in de toekomst kan worden
betrokken bij het in kaart brengen van armoede in Nederland.
De studie Naar een nieuwe armoedegrens? moet gezien worden in het
licht van de reeds lang lopende discussie over de wijze waarop
armoedegrenzen in Nederland bepaald moeten worden.
SCP-werkdocument 126, Naar een nieuwe armoedegrens? Basisbestedingen
als maatstaf voor een tekortschietend inkomen, Arjan Soede, Den Haag,
Sociaal en Cultureel Planbureau, augustus 2006, ISBN 90 377 0241 4,
prijs EUR 10,50.
De publicatie is verkrijgbaar bij de boekhandel of te bestellen bij
het SCP via fax 070 - 340 7044,
e-mail: bestel@scp.nl of via de web-site: www.scp.nl
Sociaal en Cultureel Planbureau