Datum
18 augustus 2006
Van
A.J.M. Willekes
Postbus 58285, 1040 HG Amsterdam T 020 687 5180 , F 020 - 687 54 95
dineke.willekes@uwv.nl
Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ons kenmerk
De heer mr. A.J. de Geus SBK/71689
Postbus 90801
2509 LV DEN HAAG
Onderwerp
Bestuurlijke reactie UWV op het eindrapport evaluatie SUWI
Geachte heer De Geus,
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de concepteindrapportage over de SUWI-
evaluatie van PriceWaterhouseCoopers van 31 juli 2006. De rapportage geeft op hoofdlijnen
een herkenbaar beeld van de gang van zaken in de afgelopen jaren, van de context waarin
de SUWI-organisaties zich hebben ontwikkeld de samenloop van institutionele
reorganisatie, ingrijpende stelselherzieningen, kostenreductie en laagconjunctuur en van
de resultaten die in deze bijzondere context zijn bereikt.
Herkenbaar is voor ons ook dat er nog verbeteringen nodig en mogelijk zijn op het gebied
van klantgerichtheid en ketensamenwerking. In onze koersnota `Werken aan de toekomst'
van 2005 is werk maken van betere dienstverlening het centrale thema. Die koersnota wordt
op dit moment vertaald in een vernieuwingsprogramma, dat zich vanuit het perspectief van
de klant richt op kwalitatieve versterking van de kernfuncties van de sociale zekerheid
werk, sociaal-medische zaken, uitkeren en gegevensdiensten - zowel binnen de keten als
binnen UWV zelf.
Een aspect dat in de evaluatie wat onderbelicht blijft, is de noodzaak van deregulering. Er
bestaat een breed maatschappelijk draagvlak voor een andere, klantgerichte en
toegankelijke overheid. Om dat doel te bereiken kan niet worden volstaan met verbetering
van processen en van de ketensamenwerking. Deregulering is daarbij onmisbaar. Op alle
terreinen: in wetgeving, uitvoering, aansturing van de uitvoering en toezicht. Zonder
vereenvoudiging en vermindering van de regels die op deze terreinen gelden is de andere
overheid een illusie. De dienstverlening aan de klanten van de publieke organisaties kan dan
het stadium van suboptimaal niet ontstijgen. Bovendien kost de huidige complexiteit geld,
dat beter kan worden besteed om burgers en bedrijven value for money te bieden.
Het voorgaande een herkenbaar beeld en de noodzaak van deregulering - is leidend in
deze reactie op de concepteindrapportage.
De SUWI-structuur
De aanbeveling, dat het op dit moment niet opportuun is om nieuwe institutionele
veranderingen aan te gaan, getuigt van realiteitszin. De ervaring, ook van de eerste SUWI-
jaren, leert immers dat reorganisaties in eerste aanleg altijd leiden tot interne focus in plaats
van focus op de klant. Het ligt dan ook voor de hand om de ingeslagen en succes
opleverende weg naar verbetering van dienstverlening aan de klant in de huidige constellatie
voort te zetten en de ketensamenwerking in dat kader te versterken. Institutionele
veranderingen in de toekomst zijn daarmee niet uitgesloten. Het is echter effectiever om die
Ons kenmerk
SBK/70434
Blad
2 van 6
een logisch sluitstuk van ingezette veranderingen te laten zijn dan ze in te voeren op een
moment waarop ze contraproductief werken en ingezette vernieuwingen eerder blokkeren
dan stimuleren.
Ketensamenwerking algemeen
In de eindrapportage wordt geconstateerd dat de klantgerichtheid en de ketensamenwerking
in het SUWI-domein hoewel aanwijsbaar verbeterd verder kan worden geoptimaliseerd.
De aanbevelingen die daartoe worden gedaan ademen de sfeer van vergaande centrale
sturing en modellering, protocollering en standaardisering op het totale werkterrein van
gemeenten, CWI en UWV. Deze aanbeveling spreekt om een aantal redenen niet aan. Het is
niet reëel te veronderstellen dat de beoogde centrale sturing mogelijk is binnen een keten
waarin de taken en de bestuurlijke posities van de ketenpartijen verschillen. Focus en
energie van de instituties gaan verschuiven naar ingewikkelde coördinatievraagstukken,
hetgeen ten koste kan gaan van de focus op de verbetering van de dienstverlening. Een
dergelijke centralistische benadering doet bovendien onvoldoende recht doet aan de
groeiende vraag naar maatwerk voor de individuele klant.
Het verdient de voorkeur om als leidend uitgangspunt bij de verdere ontwikkeling binnen de
keten te kiezen: doe gezamenlijk wat vanuit de klant bezien nodig is en doe binnen de
organisaties zelf wat vanuit de klant bezien niet gezamenlijk hoeft. Daarmee wordt de
complexiteit van de ketenprogramma's en van de sturing daarop gereduceerd. Tevens wordt
wat weggenomen van het uit de rapportage opdoemende beeld dat een centraal gestuurde
en geprotocolleerde keten het uiteindelijke doel van de SUWI-wet is. Dat doel is immers
klantgerichte dienstverlening, waarin op basis van maatwerk de weg naar werk wordt
uitgestippeld en waarin de uitkeringsverzorging naadloos aansluit op de inspanningen,
gericht op het vinden van werk. De ketensamenwerking zien wij als een van de middelen om
dat doel te bereiken en niet als een doel op zich.
Ontwikkelingen in de ketensamenwerking
CWI en UWV werken op bestuurlijk niveau en op de werkvloer al geruime tijd nauw samen
en hebben verdergaande stappen in het vizier. De twee landelijke publieke organisaties in de
keten zijn er van overtuigd dat de samenwerking in de keten niet alleen gebaat is bij, maar
ook een extra impuls kan krijgen van een zodanige organisatie en facilitering van hun
dienstverlening dat er de facto sprake is van geïntegreerde dienstverlening. Deze ambitie
heeft inmiddels geleid tot een samenwerkingsmanifest en de aanpak `Samen doen we het
zo'. Ook op facilitair gebied, zoals gezamenlijke huisvesting en ICT-ondersteuning, zijn al
grote vorderingen gemaakt.
Voor alle duidelijkheid: deze samenwerking betekent niet dat hierin geen plaats is voor de
gemeenten. Integendeel. Juist door het als één partij optrekken van CWI en UWV wordt het
eenvoudiger om lokaal en regionaal met gemeenten samen te werken en afspraken op maat
te maken. Daarmee respecteert deze aanpak de verschillende bestuurlijke posities van de
landelijke ZBO's enerzijds en de lokale overheden anderzijds. Ook maakt deze aanpak in veel
gevallen een best of both worlds-combinatie mogelijk van (uniforme) landelijke en
(maatwerk) regionale/lokale arrangementen.
In de komende paar jaren zal de geïntegreerde dienstverlening op deze wijze door CWI en
UWV worden vormgegeven. Het is goed mogelijk dat op basis van de ervaringen dan de
vraag aan de orde komt of een formele organisatorische integratie niet een logische
vervolgstap zou zijn. De daarvoor noodzakelijke structuurwijziging zou dan de finale stap zijn
Ons kenmerk
SBK/70434
Blad
3 van 6
in de vernieuwde en geïntegreerde dienstverlening door CWI en UWV aan de klanten in de
keten van werk en inkomen. En dat is de enig juiste volgorde.
Regierol SZW bij ketensamenwerking
Voorgesteld wordt om het Ministerie van SZW een sterkere coördinatie- en regierol in de
ketensamenwerking te laten vervullen en daarbij gebruik te maken van de bevoegdheid om
nadere regels te stellen dan wel verplichtingen op te leggen. Dit laatste is niet noodzakelijk.
Jaarlijks stellen de ketenpartners in het ketenprogramma een aantal gemeenschappelijke
prioriteiten voor de verdere ontwikkeling. Gemeenschappelijke kaders voor de benadering
van klanten zijn inmiddels vastgesteld. Dat geldt ook voor een gedeelde visie op de
dienstverlening aan werkgevers en werkzoekenden. De operationalisering van de afspraken
in het ketenprogramma wordt door CWI en UWV in jaarplannen vastgelegd en binnen de
organisaties doorvertaald naar het regioniveau. De jaarplannen behoeven goedkeuring van
de Minister. Over de realisatie wordt per kwartaal verantwoording afgelegd aan de Minister.
In die zin is de regie op het ketenprogramma voldoende verankerd.
Wel kunnen wij ons voorstellen dat de regie binnen het Ministerie op de samenhang tussen
de jaarplannen en op mogelijke keteneffecten van wet- en regelgeving wordt versterkt.
ICT als katalysator van procesoptimalisatie en ketensamenwerking
De belangrijke rol, die ICT in de eindrapportage wordt toegedicht als katalysator voor
procesoptimalisatie en ketensamenwerking, verdient nuancering. ICT is een hulpmiddel om
de dienstverlening aan de klanten te vergemakkelijken en te versnellen. In de keten dient
daarbij de focus te liggen bij de ontwikkeling van het digitaal klantdossier, eenmalige
uitvraag van gegevens en het daartoe optimaal benutten van de verschillende
basisregistraties, die in de komende jaren verder vorm gaan krijgen of verder worden
geoptimaliseerd. Daardoor kan de gegevensuitwisseling tussen de organisaties onderling en
tussen de klant en de publieke dienstverlener verder verbeteren.
De vrijheid die individuele uitvoeringsorganisaties en gemeenten hebben om hun eigen
informatiehuishouding te bepalen is overigens minder groot dan in het eindrapport (5.54)
wordt gesuggereerd. Die vrijheid wordt begrensd door de ontwikkeling naar de elektronische
overheid, waarbinnen o.a. het stelsel van basisregistraties (zoals de polisadministratie,
basisregistratie bedrijven, GBA), de elektronische intake en het digitaal klant dossier van
belang zijn.
Zeker zo essentieel als ICT blijkt in de praktijk het directe, persoonlijke contact tussen klant
en dienstverlener en tussen de verschillende betrokken dienstverleners onderling. Uit diverse
pilots blijkt dat investeren hierin vanuit een oogpunt van klantgerichtheid het beste resultaat
oplevert.
Prikkels voor ZBO's
In de eindrapportage wordt geconstateerd dat financiële prikkels voor de ZBO's ontbreken,
terwijl ze bij de gemeenten in het kader van de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand wel
aanwezig zijn. Wij zijn voorstander van het invoeren van financiële prikkels, waarbij naar
analogie van de WWB-uitvoering een verband wordt gelegd tussen besparingen op de
grote geldstroom en de uitvoeringskosten. Wel verdient de vormgeving nog verdere studie.
Enerzijds om te voorkomen dat besparingen bij de ene organisatie in de keten leiden tot
verzwaring van lasten bij de overige organisaties. Anderzijds om te voorkomen dat
(uitsluitend) de conjuncturele situatie bepaalt of er voldoende resultaten zijn behaald.
Ons kenmerk
SBK/70434
Blad
4 van 6
Hoofdstuk Werk boven uitkering en klantgerichtheid
PWC concludeert op basis van het TNO-rapport dat de plaatsingsresultaten van re-integratie-
trajecten niet duidelijk verbeterd zijn en dat de gemiddelde uitkeringsduur in de periode
1999-2004 is toegenomen. Die conclusies zijn onvoldoende onderbouwd. Weliswaar wordt
beschreven dat de dalende uitstroomkansen werden veroorzaakt door de conjunctuur, maar
de vergelijking met eerdere periodes van laagconjunctuur wordt niet gemaakt. Evenmin is
een poging ondernomen om de uitstroomkansen en de plaatsingsresultaten in de afgelopen 4
tot 6 jaar af te zetten tegen andere indicatoren, zoals bijvoorbeeld een mogelijk verminderde
bereidheid van werkgevers om personeel met een `vlekje' in dienst te nemen. Was dat wel
gedaan dan was het wellicht mogelijk geweest een meer gefundeerde uitspraak te doen over
de effectiviteit van de SUWI-organisaties.
Enkele malen komt aan de orde dat klanten hun gegevens steeds opnieuw aan de
verschillende ketenpartners dienen te verstrekken. De conclusie die daaraan wordt
verbonden is dat specifiek op dit punt de processen in de keten aan herijking toe zijn. Zoals
bekend wordt al door de ketenpartijen gewerkt aan het digitaal klant dossier en aan de
enkelvoudige uitvraag van gegevens. Dit neemt overigens niet weg dat herhaalde bespreking
van de actuele situatie en de voorgeschiedenis van de klant bij de directe kontakten met
professionals van de publieke dienstverleners, die worden gevolgd door kontakten met
professionals van re-integratiebedrijven, niet altijd te vermijden is. Alleen uitgaan van wat
elders eerder op schrift is gesteld en is overgedragen leidt vaak tot misverstanden of
onjuiste diagnoses.
Hoofdstuk Doelmatigheid
Het hoofdstuk doelmatigheid heeft een betrekkelijk eendimensionale invulling gekregen, die
van de kostenbesparing. Een verband met de te bereiken beleidsdoelstellingen, zoals
verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening, en de daarvoor noodzakelijke middelen
wordt niet of nauwelijks gelegd. Op verschillende plaatsen wordt gepleit voor een meer
flexibele kostenstructuur bij CWI en UWV, waardoor de uitvoeringskosten als het ware mee
ademen met de conjunctuur. Dit zou in de optiek van de rapporteurs kunnen worden bereikt
door meer flexibele arbeidskrachten en minder vast personeel in te zetten.
Vanuit een oogpunt van kwaliteitsborging is het geen begaanbare weg om nog meer met
flexibele arbeidskrachten te werken dan nu al het geval is. Bovendien wordt bij deze
aanbeveling onvoldoende rekening gehouden met het feit dat tijdelijke flexibele
arbeidskrachten in het algemeen duurder zijn dan vast personeel. Een andere benadering
heeft de voorkeur: de capaciteit die in hoogconjunctuur `over' is kan worden ingezet om te
investeren in de groepen die ver van de arbeidsmarkt af staan. Dan kan gewerkt worden aan
een structurele versterking van de beroepsbevolking. Daar komt bij dat in die tijd ook de
middelen beschikbaar zijn voor dergelijke extra investeringen. Zo'n procyclisch beleid kan
zichzelf op die manier gemakkelijk terugverdienen. De Raad voor Werk en Inkomen heeft dit
ook al eerder bepleit.
In de rapportage wordt gesteld dat UWV de beoogde besparing op de uitvoeringskosten
(25%) nog niet heeft gerealiseerd. Die stelling is niet juist. In 2002 is afgesproken dat die
25% - ceteris paribus in vier jaar zou worden gerealiseerd. Als gevolg van de invoering van
de beleidsagenda van het kabinet is in 2005 met de Minister afgesproken dat de laatste
tranche (7%) van de efficiencytaakstelling zou worden doorgeschoven naar 2006. De 25%
besparing wordt dus conform afspraak gerealiseerd in 2006. Wordt daarnaast rekening
gehouden met de kostenstijgingen, waarvoor UWV geen budgettaire compensatie heeft
Ons kenmerk
SBK/70434
Blad
5 van 6
gekregen zoals de sterk gestegen pensioenlasten en een niet volledige compensatie van
loon- en prijsstijgingen dan komt de besparing uit boven de 30%.
De suggestie dat bij UWV nog veel efficiencywinst valt te boeken is niet in verband gebracht
met de eisen, die aan de kwaliteit van de dienstverlening worden gesteld, en op zichzelf ook
niet onderbouwd. Vastgesteld moet nog worden waar en in welke mate besparingspotentieel
aanwezig is. Bovendien is er ook dan in elk geval sprake van lange termijn doelen, die pas
na herontwerp van processen en vernieuwing van systemen kunnen worden bereikt. Daarbij
zal moeten worden bepaald welke investeringen noodzakelijk zijn om die potentiële
besparingen daadwerkelijk te realiseren. Het spreekt overigens vanzelf dat wij het tot onze
verantwoordelijkheid rekenen om zo efficiënt mogelijk te werken. In het
vernieuwingsprogramma, dat wij eerder noemden, wordt voorzien in herontwerp van
processen, die ten doel hebben de gewenste kwaliteit van dienstverlening tegen zo laag
mogelijke kosten te realiseren.
De analyse van de zogenaamde macrodoelmatigheid, waarbij een verband is gelegd tussen
grote geldstroom en uitvoeringskosten, is naar onze waarneming op onvoldoende deugdelijk
materiaal geschoeid. Wij delen de constatering dat hieraan op dit moment geen conclusies
kunnen worden verbonden.
Raad van Toezicht/Raad van Advies
In de SUWI-wet zijn de bevoegdheden van de Raad van Advies helder beschreven. Die
omschrijving sluit echter niet meer goed aan bij de gangbare maatschappelijke opvattingen
en verwachtingen over de rol van een Raad van Advies. De opvattingen tenderen in het
algemeen meer naar een Raad van Toezicht met instemmingsbevoegdheden op het punt van
de bedrijfsvoering. Deze ontwikkeling is logisch en wenselijk. Daardoor kan het toezicht op
de bedrijfsvoering van UWV institutioneel en materieel worden versterkt. Vanzelfsprekend
moet dan de afbakening van die bevoegdheden met die van de Minister als opdrachtgever en
de IWI nader worden geregeld.
De aanbeveling in het rapport om een situatie van adequaat toezicht te bereiken door aan de
huidige bevoegdheden van de Raad van Advies er enkele toe te voegen houdt een onheldere
keuze in en kan slechts leiden tot een hybride situatie. Hier zal een principiële keuze moeten
worden gemaakt.
Controletoren
UWV heeft te maken met een uitgebreide controletoren. Toezicht wordt gehouden door de
interne en externe accountant, de Inspectie van Werk en Inkomen, het College Bescherming
Persoonsgegevens, de Algemene Rekenkamer en de Rijksarchiefinspectie.
Daarnaast wordt in opdracht van de Raad voor Werk en Inkomen veelvuldig onderzoek naar
de uitvoering door UWV gedaan. Bovendien behoort ook verantwoording,
informatieverstrekking en onderzoek tot de controletoren.
In dit kader verdient ook de rechtmatigheidstoetsing aandacht. De ijkpunten daarvoor zijn
nu buiten proportie en leggen een onnodige druk op de organisatie. Opschoning van deze
ijkpunten is dan ook wenselijk.
De verantwoording over de uitvoering door UWV verloopt via de jaarplancyclus. Elk kwartaal
worden uitgebreide rapportages (ca. 100 pagina's) over de uitvoering verstrekt. In de
praktijk wordt daar een grote hoeveelheid nadere informatieverzoeken en onderzoek aan
toegevoegd. Niet zelden ook worden door verschillende instanties elk vanuit hun eigen
visie, verantwoordelijkheid of opdracht onderzoeken over hetzelfde onderwerp gehouden.
Ons kenmerk
SBK/70434
Blad
6 van 6
De controledruk is hierdoor bijzonder groot, er is veel stafcapaciteit mee gemoeid en de
toegevoegde waarde van de vele meters papier kan worden betwijfeld.
Het is daarom wenselijk de verticale controle op de ZBO's aanmerkelijk te verminderen en
voor een deel te vervangen door horizontale verantwoording. Dit laatste voorziet ook in de
behoefte die de diverse ZBO's zelf voelen om zich naar maatschappelijke groeperingen te
verantwoorden.
Kennisfunctie
Verdergaande afstemming van kennisprogramma's is vanuit een oogpunt van effectiviteit en
onderzoeksbelasting gewenst. Dat geldt ook voor de deling van kennis en de ontwikkeling
daarvan bij de verschillende ZBO's, opdrachtgever en toezichthouder. Hierdoor kan synergie
worden bereikt en kan tevens de efficiency en effectiviteit van de VBTB-cyclus op het terrein
van de sociale zekerheid worden vergroot.
Het ligt voor de hand om dergelijke kennisprogramma's te verbinden met het beleids- en
uitvoeringsproces en de coördinerende rol van het Ministerie van SZW op dit punt te
verstevigen.
De Raad voor Werk en Inkomen
Het nuttig effect van de adviezen van de Raad voor Werk en Inkomen waar in de
rapportage enkele vraagtekens bij worden geplaatst kan worden versterkt als de inbreng
van de ketenpartners, die niet in deze Raad zijn vertegenwoordigd, structureel wordt
versterkt. Inbreng van CWI en UWV bij de te entameren onderzoeken en toetsing op
uitvoerbaarheid van uit te brengen adviezen is daartoe te overwegen. Een dergelijke
structurele versterking kan worden gerealiseerd zonder dat daarvoor nieuwe structuren
hoeven te worden ingericht.
In de rapportage wordt de mogelijkheid geopperd om RWI te belasten met de opzet en
uitvoering van pilot-projecten. Dat is niet wenselijk. Het opzetten en uitvoeren van pilots, die
altijd gericht zijn op verbetering van de dienstverlening, hoort bij uitstek thuis in de
uitvoering zelf. Bovendien kan de onafhankelijke adviesrol van de RWI hierdoor in het
gedrang komen.
Hoogachtend,
Dr. J.M. Linthorst
Voorzitter Raad van Bestuur
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid