Aan de Voorzitters van de Vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie
TweedeKamerderStaten-Generaal
Binnenhof22
Den Haag Directie Veiligheidsbeleid
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum18 augustus 2006BehandeldDVB
KenmerkDVB/CV-256/06Telefoon070-3485240
Blad1/3Fax070-3485684
Bijlage(n)dvb@minbuza.nl
BetreftRapport Werkgroep NRF
In reactie op het verzoek van de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie, per brief d.d. 22 juni, kenmerk 06-BUZA-B-54, informeren wij u als volgt met betrekking tot de conclusies en aanbevelingen die de werkgroep NATO Response Force (NRF) heeft geformuleerd in het rapport "Inzet met instemming De rol van de Tweede Kamer bij het uitzenden van militairen" (Kamerstuk 30 162, nrs. 2-5).
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het uitgebreid gedocumenteerde rapport van de werkgroep, inclusief de hierin geformuleerde conclusies en aanbevelingen.
Zoals in het rapport wordt beschreven, is het huidige artikel 100 van de Grondwet bij de Grondwetswijziging van 2000 geïntroduceerd. Bij de totstandkoming van dit artikel heeft toen reeds een uitvoerige discussie plaatsgevonden over de respectievelijke rol van de regering en het parlement. Het rapport roept een aantal belangwekkende vragen op die nauw verband houden met die discussie. Het gaat daarbij in het bijzonder om:
- de wenselijkheid om in de Grondwet een instemmingsrecht van de Kamer vast te leggen ten aanzien van de inzet van de krijgsmacht;
- de aard en de 'reikwijdte' in de woorden van de werkgroep van de aandachtspunten die regering en parlement zijn overeengekomen in het Toetsingskader 2001;
- de door de regering sinds de Grondwetswijziging van 2000 en de introductie van het Toetsingskader in 2001 gevolgde praktijk en de vraag of die aanleiding geeft voor de door de werkgroep aanbevolen nieuwe Grondwetswijziging.
Met betrekking tot de parlementaire betrokkenheid bij de besluitvorming over de inzet van de NRF of EU-Battlegroups beveelt de werkgroep onder meer aan de Kamer bij alle stappen in dit besluitvormingsproces zoveel mogelijk vooraf, dus ook voorafgaand aan besluitvorming in de Noord-Atlantische Raad (NAR) of de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekking (RAZEB), te informeren over de inzet van de regering. De werkgroep beveelt eveneens aan dat de regering na de internationale besluitvorming in de NAR en de RAZEB een artikel 100 brief aan de Kamer stuurt om in de woorden van de werkgroep 'instemming te verkrijgen met het besluit van de regering om de Nederlandse militairen die deel uitmaken van de betreffende NRF dan wel EU-Battlegroup in te zetten voor de operatie waartoe de NAR respectievelijk de RAZEB heeft besloten'. Ook deze aanbevelingen roepen in de ogen van de regering een aantal vragen op, zoals:
- op welk moment de informatievoorziening aan de Kamer op basis van artikel 100 van de Grondwet precies plaatsvindt of geacht moet worden plaats te vinden;
- hoe de door de werkgroep voorgestelde werkwijze zich zou verhouden tot het belang dat ons land hecht aan een effectief multilateralisme en een slagvaardig optreden van NAVO en EU op het terrein van buitenlands- en veiligheidsbeleid.
Gezien onder meer de bovengenoemde vraagpunten, alsmede de staatsrechtelijke en bestuurlijke implicaties die de aanbevelingen van de werkgroep in de praktijk zouden kunnen hebben, acht de regering het wenselijk zich hierover nader van advies te laten voorzien. Ten aanzien van een aantal nader te bepalen staatsrechtelijke aspecten zal de regering daartoe een advies vragen van de Raad van State. Ten aanzien van de additionele vragen die het rapport opwerpt op het terrein van de besluitvorming over de inzet van snelle reactiemachten zal de regering nader advies inwinnen van de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken. Zo mogelijk zullen bij de nadere afweging ook de uitkomsten van de gedachtewisseling over het rapport tussen de werkgroep en de Kamer in ogenschouw worden genomen.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Dr. B.R. Bot
De Minister van Defensie,
H.G.J. Kamp
De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,
Mr. Drs. A. Nicolaï
Ministerie van Buitenlandse Zaken