Raad van State



* Weigering verstrekking documenten onderzoek "Lonsdale"-jongeren Venlo

Uitspraak

Zaaknummer: 200507691/1
Publicatie datum: woensdag 16 augustus 2006
Tegen: de korpsbeheerder van de regiopolitie Limburg-Noord Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Wet openbaarheid van bestuur

200507691/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

, wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1388 van de rechtbank Roermond van 9 augustus 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de korpsbeheerder van de regiopolitie Limburg-Noord.


1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2004 heeft drs. E. Vermathen namens de chef Executieve Ondersteuning van de regiopolitie Limburg-Noord - voor zover thans van belang - geweigerd aan appellant afschriften te verstrekken van de documenten die betrekking hebben op het inventariserend onderzoek naar rechts-extremistisch gedrag in het district Venlo (hierna: het onderzoek).

Bij besluit van 4 november 2004 heeft de korpsbeheerder van de regiopolitie Limburg-Noord (hierna: de korpsbeheerder) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 januari 2006 heeft appellant ten aanzien van de niet-openbaar gemaakte stukken die de Afdeling van de rechtbank heeft ontvangen, de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij brief van 23 januari 2006 heeft de korpsbeheerder van antwoord gediend.

Bij brief van 9 april 2006 heeft appellant ten aanzien van de niet-openbaar gemaakte stukken die de Afdeling bij brief van 23 januari 2006 van de korpsbeheerder heeft ontvangen, de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2006, waar appellant in persoon en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door drs. A.F. Quaedvlieg, werkzaam bij de regiopolitie, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet politieregisters (hierna: de Wpolr) wordt in de Wpolr en de daarop berustende bepalingen onder politieregister of register verstaan:

een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens


- die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en


- die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) is een document een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

2.2. De korpsbeheerder heeft aan het besluit van 4 november 2004 ten grondslag gelegd dat de informatie waarvan appellant afschriften verzoekt, enerzijds bestaat uit een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak, en anderzijds uit overige op de Lonsdale-kwestie betrekking hebbende informatie. Deze soorten informatie zijn, aldus de korpsbeheerder, zodanig vervlochten dat een splitsing tussen de persoonsinformatie en de overige informatie niet, dan wel niet zonder onevenredige inspanning, kan worden gemaakt. Voorts heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat op bedoelde informatie, die is vastgelegd in het politie-informatiesysteem van de regiopolitie, niet de Wob van toepassing is, maar de Wpolr.

2.3. De rechtbank heeft, na kennis te hebben genomen van de stukken die de rechtbank in de beroepsfase van de korpsbeheerder heeft ontvangen, overwogen dat de door appellant verzochte informatie uitsluitend betrekking heeft op gegevens uit een politieregister als bedoeld in de Wpolr. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gegevens niet behoren in een politieregister. Voor zover appellant stelt dat informatie die algemeen toegankelijk is, bijvoorbeeld via internet, niet in het politieregister hoort, heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 4 november 2004 daarop geen betrekking heeft en dat in zoverre geen sprake is van geheimhouding. Nu appellant niet behoort tot een van de in de Wpolr genoemde personen of instanties aan wie gegevens uit het politieregister kunnen worden verstrekt, heeft de korpsbeheerder terecht verstrekking van de door appellant gevraagde gegevens geweigerd.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet alle stukken waarvan openbaarmaking is verzocht, een verzameling persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wpolr betreffen. In dit verband stelt hij dat de van internet afkomstige informatie waarvan medewerkers van de korpsbeheerder in het kader van het onderzoek kennis hebben genomen, ten onrechte niet openbaar is gemaakt. Voorts wijst hij er op dat de korpsbeheerder zelf heeft aangegeven dat een deel van de stukken geen persoonsgegevens betreft, maar overige op de Lonsdale-kwestie betrekking hebbende informatie, en dat het appellant uit de onderzoeksopdracht en een eerdere versie van het rapport inzake het onderzoek bekend is dat er stukken zijn die niet als een verzameling persoonsgegevens zijn aan te merken.

2.5. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet aan appellant verstrekte stukken welke de Afdeling van de rechtbank heeft ontvangen en waarvoor appellant bij brief van 4 januari 2006 de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft verleend.

2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de in overweging 2.5. bedoelde stukken dienen te worden aangemerkt als een (politie)register, nu de stukken uitsluitend afkomstig zijn uit, dan wel gebaseerd zijn op gegevens uit een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, welke langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd dan wel met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. Nu appellant niet behoort tot degenen aan wie gegevens kunnen worden verstrekt uit een zodanig register, is de rechtbank tevens tot de juiste slotsom gekomen dat bedoelde stukken terecht niet aan appellant zijn verstrekt.

2.6. Ter zake het betoog dat de korpsbeheerder ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt welke op sites geplaatste informatie in het kader van het onderzoek is geraadpleegd, overweegt de Afdeling dat de Wob enkel betrekking heeft op documenten die berusten bij een bestuursorgaan. In voorkomende gevallen kunnen computerbestanden waarin gegevens worden bijgehouden, als een document in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob worden aangemerkt. Dit betekent echter niet dat, zoals appellant betoogt, een door een bestuursorgaan geraadpleegde site als een zodanig document moet worden aangemerkt. Voor het aanmerken van een site als een document als bedoeld in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob is mede van belang het antwoord op de vraag of de site onder het desbetreffende bestuursorgaan berust. De door de korpsbeheerder geraadpleegde sites, die door derden zijn samengesteld en waarvan ten behoeve van het onderzoek geen informatie is gehaald, zijn niet aan te merken als documenten die onder hem berusten. Die sites zijn dan ook niet aan te merken als documenten in de zin van de Wob, zodat de Wob daarop niet van toepassing is. De rechtbank is derhalve, zij het op de grond dat het besluit van 4 november 2004 geen betrekking heeft op de sites en in zoverre geen sprake is van geheimhouding, terecht tot de slotsom gekomen dat de korpsbeheerder met juistheid niet kenbaar heeft gemaakt welke sites zijn geraadpleegd in het kader van het onderzoek.

2.7. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb eveneens kennis genomen van de niet aan appellant verstrekte stukken welke de Afdeling bij brief van 23 januari 2006 van de korpsbeheerder heeft ontvangen en waarvoor appellant bij brief van 9 april 2006 de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft verleend.

2.7.1. Ten aanzien van de in overweging 2.7. bedoelde stukken overweegt de Afdeling dat appellant aan de korpsbeheerder om afschriften heeft verzocht van alle documenten die op het onderzoek betrekking hebben, zoals het onderzoeksrapport, correspondentie, stukken die ten grondslag hebben gelegen aan of gebruikt zijn voor dit onderzoek en dergelijke. Evenwel heeft de korpsbeheerder niet al die stukken aan de rechtbank overgelegd, zodat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op alle stukken waarvan afschriften zijn verzocht.

Uit het besluit van 4 november 2004, waarin is vermeld dat de informatie waarvan appellant afschriften verzoekt, enerzijds bestaat uit een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak, en anderzijds uit overige op de Lonsdale-kwestie betrekking hebbende informatie, is kenbaar dat het verzoek van appellant niet enkel ziet op de in overweging 2.5. bedoelde - en aan de rechtbank overgelegde - stukken. Evenwel heeft de rechtbank niet onderkend dat aan haar niet alle relevante stukken zijn overgelegd.

Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat niet alle relevante stukken aan de rechtbank zijn verstrekt, slaagt mitsdien. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.7.2. Inzake de in overweging 2.7. bedoelde stukken heeft de korpsbeheerder in hoger beroep het standpunt ingenomen dat deze terecht niet openbaar zijn gemaakt, omdat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen. Ten aanzien van de handhaving van de weigering deze stukken te verstrekken, heeft de korpsbeheerder in bezwaar geen standpunt ingenomen. Dat besluit berust derhalve gedeeltelijk niet op een deugdelijke motivering.

Na raadpleging van laatstgenoemde stukken stelt de Afdeling vast dat het interne documenten zijn, betreffende persoonlijke meningen over de wijzen waarop het onderzoek kan worden uitgevoerd en daarvan verslag kan worden gedaan. De korpsbeheerder stelt zich derhalve in deze fase van de procedure met recht op het standpunt dat die stukken niet openbaar kunnen worden gemaakt aangezien daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob. Nu de korpsbeheerder geen andere beslissing zou kunnen nemen dan dat de stukken niet aan appellant verstrekt worden, zal de Afdeling, in overeenstemming met het ter zake ter zitting door appellant gedane verzoek, zelf in de zaak voorzien.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb het besluit van 4 november 2004 vernietigen voor zover daarin geen standpunt is ingenomen inzake de in overweging 2.7. bedoelde stukken, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2004 inzake de in overweging 2.7. bedoelde stukken ongegrond is, en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 november 2004.

2.9. De korpsbeheerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 augustus 2005, AWB 04/1388;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de korpsbeheerder van de regiopolitie Limburg-Noord van 4 november 2004, kenmerk 04B10.5155, voor zover de korpsbeheerder daarin geen standpunt heeft ingenomen inzake de stukken die de korpsbeheerder bij brief van 23 januari 2006 aan de Afdeling heeft overgelegd;

V. verklaart het bezwaar van appellant tegen de weigering die stukken te verstrekken alsnog ongegrond;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 november 2004, voor zover dit is vernietigd;

VII. veroordeelt de korpsbeheerder van de regiopolitie Limburg-Noord tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 218,20 (zegge: tweehonderdachttien euro en twintig cent); het dient door de regiopolitie Limburg-Noord aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de regiopolitie Limburg-Noord aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006

176-450.