Raad van State


Uitspraak Aannemersbedrijf Den Haag

Zaaknummer: 200601367/1
Publicatie datum: woensdag 9 augustus 2006
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Afval

200601367/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, gevestigd en wonend te ,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een aannemersbedrijf en het op- en overslaan van afvalstoffen op de percelen te . Dit besluit is op 9 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2006, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door , bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ir. L.P.M. Hertsig, ing. P.C. van Aller, ambtenaren van de provincie, en ing. W.B. van der Gaag en mr. J.A.M. van de Pol, ambtenaren van het Hoogheemraadschap van Delfland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door en mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere.


2. Overwegingen

2.1. Appellanten voeren aan dat, gelet de bedrijfsvoering binnen de inrichting, diverse lozingen op het oppervlaktewater zullen plaatsvinden dan wel lozingen van bedrijfsafvalwater op het riool. In dit verband voeren zij onder meer aan dat regenwater van het bedrijfsterrein aan langs de kade kan afstromen naar het oppervlaktewater. Zij betogen verder dat mogelijk verontreinigd regenwater afkomstig van de vloeistofdichte vloer onder de dieselopslagtank en het verharde bedrijfsterrein wordt geloosd op het riool. Voor deze activiteiten had volgens appellanten een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) moeten worden aangevraagd. Nu deze aanvraag niet is ingediend, had, gelet op artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer, verweerder de aanvraag om de onderhavige vergunning buiten behandeling dienen te laten, aldus appellanten.

2.2. Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wvo niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt, voor zover hier van belang, niet voor lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soorten van inrichtingen.

In artikel I, aanhef en onder c, van het Besluit van 4 november 1983, Stb. 1983, 577 (hierna: het Besluit), zijn als soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wvo onder meer aangewezen inrichtingen die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken. Ingevolge artikel IA van het Besluit is artikel I niet van toepassing op inrichtingen waaruit alleen afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd.

Omdat in de onderhavige inrichting afvalstoffen worden opgeslagen, is - gelet op artikel I van het Besluit - de in artikel 1, tweede lid, van de Wvo genoemde uitzondering op de vergunningplicht voor lozingen met behulp van een werk, dat op een ander werk is aangesloten, niet van toepassing.

2.3. Verweerder heeft betoogd dat de onderhavige inrichting afvalverwerking niet als hoofdactiviteit heeft en dat gelet op de memorie van toelichting op het Besluit daarom geen Wvo-vergunning nodig is.

De Afdeling overweegt dat dit gezien de artikelen I en IA van het Besluit slechts opgaat voor inrichtingen van waaruit slechts afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit gelet op de bedrijfsvoering binnen de inrichting en gelet op de paragrafen 12.4 en 18.1 van de aanvraag niet aannemelijk. Zo wordt, blijkens het verhandelde ter zitting, ook het afvalwater afkomstig uit de olieafscheider bij de dieselopslagtank geloosd op het riool. De stelling van verweerder dat dit afvalwater gelet op de kwaliteit daarvan gelijkgesteld mag worden aan huishoudelijk afvalwater en daarom zonder Wvo-vergunning geloosd mag worden, vindt geen steun in het recht en kan daarom aan het voorgaande niet afdoen. Verder heeft verweerder niet weersproken dat mogelijk verontreinigd regenwater van het bedrijfsterrein kan afstromen naar het oppervlaktewater.

Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voor de activiteiten in de inrichting tevens een krachtens de Wvo verleende vergunning vereist. Aangezien geen aanvraag om een Wvo-vergunning is ingediend, heeft verweerder, door de aanvraag om de onderhavige vergunning te verlenen niet buiten behandeling te laten, gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.

Reeds om deze reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige door appellanten naar voren gebrachte gronden behoeven gelet daarop geen bespreking.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 januari 2006, kenmerk DGWM/2005/18176;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Helvoort
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

361.