Raad van State
Uitspraak Reclameverlichting Maritime Hotel Rotterdam
Zaaknummer: 200510143/1, 200510243/1 en 200510233/1
Publicatie datum: woensdag 9 augustus 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
200510143/1, 200510243/1 en 200510233/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maritime Hotel B.V.", gevestigd te Rotterdam (200510143/1),
2. , wonend te Rotterdam (200510243/1),
3. , wonend te Rotterdam (200510233/1),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gesteld met betrekking tot de door appellante sub 1 gedreven inrichting op het perceel te Rotterdam.
Bij besluit van 1 november 2005, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder het hiertegen door appellante sub 1 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij besluiten van 4 november 2005, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder de hiertegen door appellanten sub 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2004 gedeeltelijk herroepen.
Tegen deze besluiten hebben appellante sub 1 bij brief van 12 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, appellanten sub 2 bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, en appellant sub 3 bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State op 16 december 2005 ingekomen, beroep ingesteld. Appellanten sub 1, 2 en 3 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van respectievelijk 12 januari 2006, 5 januari 2006 en 29 december 2005.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door , bijgestaan door mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, , in persoon en bijgestaan door mr. L. Jongen, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Ewalds, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op de huidige gedingen.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van verlichting, voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 4.5.1, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen.
2.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gesteld, die inhoudt dat (1) de reclameverlichting van de inrichting aan de zijde vanaf het moment van ingaan van de wintertijd uitgeschakeld moet zijn van 19.00 uur tot en met 24.00 uur en vanaf het moment van ingaan van de zomertijd uitgeschakeld moet zijn van 21.00 uur tot en met 24.00 uur óf dat (2) de reclameverlichting zodanig moet worden gesitueerd dat vanuit de woningen tegenover de inrichting geen direct zich bestaat in de heldere lichtbronnen van de reclameverlichting. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante sub 1 gegrond verklaard voor zover ze betrekking hebben op de tweede optie van de nadere eis en het primaire besluit herroepen voor zover het de tweede optie van de nadere eis betreft, omdat een verplaatsing van de reclameverlichting zich volgens hem niet verdraagt met het gegeven dat reeds een bouwvergunning voor deze verlichting aan de zijde is verleend.
2.4. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder de nadere eis ten onrechte heeft opgelegd. Ten eerste voert zij hiertoe aan dat het Besluit geen specifiek voorschrift bevat op basis waarvan een nadere eis ten aanzien van reclameverlichting kan worden opgelegd. Ten tweede voert zij hiertoe aan dat de reclameverlichting geen onaanvaardbare lichthinder veroorzaakt, aangezien de reclameverlichting voldoet aan de grenswaarden uit de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 4 Reclameverlichting" van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: de Richtlijn).
Appellanten sub 2 en 3 betogen dat de nadere eis die verweerder heeft opgelegd onvoldoende bescherming biedt tegen lichthinder. Volgens hen moet de verlichting worden verplaatst en heeft verweerder derhalve bij het bestreden besluit ten onrechte de tweede optie laten vervallen. Appellanten sub 2 voeren daarnaast aan dat de lichthinder is toegenomen als gevolg van de nadere eis, omdat de verlichting nu de gehele dag aan is, met uitzondering van de tijdstippen waarop de verlichting moet zijn uitgeschakeld, en dat verweerder in de nadere eis ten onrechte niet heeft opgenomen dat directe lichtinstraling in de woningen van appellanten sub 2 en 3 moet worden voorkomen. De nadere eis heeft tot gevolg dat nog steeds gedurende het grootste deel van de dag onaanvaardbare lichthinder wordt ondervonden, aldus appellanten sub 2. Dat kennelijk wordt voldaan aan de grenswaarden uit de Richtlijn doet hieraan volgens appellanten sub 2 niet af, mede omdat de Richtlijn volgens appellanten sub 2 juridisch niet bindend is, hetgeen eveneens door appellant sub 3 wordt betoogd. Tevens stelt appellant sub 3 dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij kiest voor de in de nadere eis genoemde tijdstippen waarop de verlichting moet zijn uitgeschakeld. Verder betoogt hij dat de motivering wat betreft het laten vervallen van de tweede optie van de nadere eis, zoals die in het primaire besluit was opgenomen, onvoldoende is, aangezien het verlenen van een bouwvergunning geheel los staat van de beoordeling van lichthinder.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een nadere eis als de onderhavige kan stellen. Hij betoogt dat, ondanks dat de reclameverlichting van de inrichting, uitgaande van omgevingszone E4, voldoet aan de grenswaarden zoals opgenomen in de Richtlijn sprake is van onaanvaardbare lichthinder. Hierbij baseert verweerder zich blijkens het verhandelde ter zitting op de deskundigheid van ambtenaren van de milieudienst Rijnmond, welke dienst hem in deze procedure heeft bijgestaan, op ervaringsgegevens en op de redelijkheid.
2.4.2. Vaststaat dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Voorts moet worden vastgesteld dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.1, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit grondslag biedt voor het stellen van een nadere eis als de onderhavige. Het betoog van appellante sub 1 dat het Besluit geen specifiek voorschrift bevat dat betrekking heeft op reclameverlichting, doet hieraan niet af.
Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting en de woningen van appellanten sub 2 en 3 zijn gelegen in omgevingszone E4 (stadscentrum/ industriegebied) als bedoeld in de Richtlijn. Uit het in opdracht van de milieudienst Rijnmond door Oostendorp Nederland B.V. uitgevoerde onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2004, kenmerk 130901.rott, (hierna: het onderzoeksrapport), blijkt dat, indien wordt uitgegaan van omgevingszone E4, de reclameverlichting van de inrichting aan de in de Richtlijn opgenomen grenswaarden voldoet. Partijen betwisten de uitgangspunten en/of conclusies van het onderzoeksrapport niet en ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze onjuist zouden zijn. In de bestreden besluiten ontbreekt een motivering voor de stelling van verweerder dat, ondanks dat wordt voldaan aan de grenswaarden opgenomen in de - zo begrijpt de Afdeling door verweerder tot uitgangspunt genomen Richtlijn, de feitelijke lichthinder door verweerder ontoelaatbaar wordt geacht, op grond waarvan een nadere eis zou moeten worden opgelegd. De door verweerder ter zitting gegeven motivering is hiervoor naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende draagkrachtig.
Gelet op het vorenstaande zijn de bestreden besluiten in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en de bestreden besluiten dienen te berusten op een deugdelijke motivering.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Nu de bestreden besluiten reeds hierom geheel dienen te worden vernietigd, wordt aan de overige gronden niet meer toegekomen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het door appellanten sub 2 gedane verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase merkt de Afdeling op dat dit verzoek zal moeten worden behandeld bij het nemen van een nieuw besluit op de bezwaren, op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover appellant sub 3 heeft verzocht om vergoeding van voornoemde kosten, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien niet is gebleken dat appellant sub 3 overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder heeft verzocht om vergoeding van deze kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 1 november 2005, kenmerk A.B.2005.2.00465, 4 november 2005, kenmerk A.B.2005.2.01236/CL en 4 november 2005, kenmerk A.B.2005.2.00160/CL;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 1, tot een bedrag van ¤ 654,77 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot ¤ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2 en tot een bedrag van ¤ 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellant sub 3; deze dienen door de gemeente Rotterdam aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 en ¤ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.
373-493.