Raad van State




Uitspraak Beëindiging subsidie humanistisch vormingsonderwijs in Weesp

Zaaknummer: 200508988/1
Publicatie datum: woensdag 2 augustus 2006
Tegen: de raad van de gemeente Weesp
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Onderwijszaken

200508988/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Landelijke vereniging humanistisch vormingsonderwijs", gevestigd te Utrecht, appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5802 van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de raad van de gemeente Weesp.


1. Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2001 heeft de raad van de gemeente Weesp (hierna: de raad) de aanvraag van de rechtsvoorgangster van appellante (hierna tevens: appellante) om subsidie voor het verzorgen van humanistisch vormingsonderwijs op de openbare basisscholen in Weesp voor het schooljaar 2000/2001 afgewezen en beslist dat de subsidierelatie niet langer wordt voortgezet.

Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de raad het daartegen door de appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat het schooljaar 2000-2001 betrof en voor dat jaar een subsidie ten bedrage van ¤ 2000,00 verleend, de bezwaren gericht tegen het beeindigen van de subsidierelatie ongegrond verklaard en de door appellante voor de schooljaren 2001-2202 en 2002-2003 gemaakte kosten voor 50 %, zijnde ¤ 2.100,00, gecompenseerd.

Bij uitspraak van 14 september 2005, verzonden op 19 september 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 januari 2006 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.P. Dalmolen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.C. Kaandorp, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder subsidie verstaan de aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.

Ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.

Ingevolge artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder c, van de Awb is het eerste lid niet van toepassing indien de begroting de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt.

Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.

2.2. Appellante verzorgt op openbare basisscholen, waaronder die in de gemeente Weesp, humanistisch vormingsonderwijs. Hiervoor ontving zij tot 1999 subsidie van de raad.

2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - samengevat weergegeven - geoordeeld dat de raad, gegeven de grote mate van beleidsvrijheid die haar toekomt bij subsidieverlening en -beëindiging, in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de voorheen gesubsidieerde activiteiten van appellante niet passen binnen het gewijzigde gemeentelijke (onderwijs)beleid, voortvloeiend uit de overgang van het bevoegd gezag over de openbare scholen in de gemeente van het gemeentebestuur aan de Stichting Primair in 1999.

2.4. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de in bezwaar gehandhaafde beëindiging van de subsidierelatie een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Zij voert daartoe aan dat de raad ten onrechte in de overgang van het bevoegd gezag grond heeft gezien om de subsidierelatie met haar te beëindigen. Zij wijst erop dat de raad voorafgaand aan die overgang het door haar verzorgde onderwijs niet als bevoegd gezag in de zin van de Wet op het primair onderwijs bekostigde, maar als bestuursorgaan van de gemeente subsidieerde. Aan die overgang komt volgens haar dan ook niet de betekenis toe die de raad daaraan heeft verbonden.

2.4.1. De Afdeling overweegt als volgt. De raad heeft aan het besluit van 17 mei 2001 en de beslissing op bezwaar van 5 juli 2004 ten grondslag gelegd dat er in het kader van het lokaal onderwijsbeleid geen taak of bijzondere verantwoordelijkheid ligt voor de gemeente ter stimulering en behartiging van levensbeschouwelijk en/of godsdienstig onderwijs noch het subsidiëren ervan. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat de aard van de subsidierelatie met appellante door de overgang van het bevoegd gezag niet is gewijzigd. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om subsidie heeft de raad evenwel in het licht van de financiële situatie van de gemeente overwogen of de activiteiten van appellante nog langer uit de algemene middelen zouden worden bekostigd en is de raad onder meer op die grond tot het besluit gekomen de subsidierelatie met appellante te beëindigen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat sprake was van veranderde omstandigheden welke hebben geleid tot gewijzigde inzichten, als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid van de Awb, op grond waarvan de raad in redelijkheid tot beëindiging van de subsidierelatie heeft kunnen komen. De verwijzing naar die gewijzigde inzichten vormt een voldoende motivering voor het in bezwaar gehandhaafde besluit tot beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank is met juistheid ook tot die slotsom gekomen.

2.5. Voor zover appellante voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van 2 september 1987, in zaak no. R03.84.6169, AB 1988/303, heeft aangevoerd dat de raad de beslissing op bezwaar van 5 juli 2004 niet mede kon motiveren door te verwijzen naar haar onafhankelijke positie ten opzichte van zowel het openbaar als het bijzonder onderwijs, overweegt de Afdeling dat de raad een dergelijke overweging blijkens de toelichting van 1 juni 2004, in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, niet aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd. De Afdeling gaat dan ook aan dit betoog voorbij.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006

47-496.