INLIA
Kinderen horen niet in vreemdelingenbewaring: reactie aan min Verdonk
30/06/2006
Onderstaande tekst zonden de 9 organisaties die samen de actie 'Geen
kind in de Cel' voeren op 28 juni jl. aan minister Verdonk en de
Tweede Kamer. Het is een reactie op de brief van de minister van 27
juni 2006 over alternatieve vormen van opvang voor ouders met
minderjarige kinderen in vreemdelingenbewaring. Verdonk geeft hiermee
uitvoering aan de motie van Klaas de Vries (PvdA) die op 14 december
2005 was aangenomen.
Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Postbus 20301
2500 EH DEN HAAG
Tevens per fax: 070-3707939
Betreft: reactie op uw schrijven aan de Kamer d.d. 27 juni 2006
Uw kenmerk: 5428732/06/DVB
Groningen, 28-6-2006
Geachte mevrouw Verdonk,
Uw brief aan de Tweede Kamer over de uitvoering van motie 29344 nr. 54
kregen onderstaande organisaties vandaag onder ogen. Als samenwerkende
organisaties van de actie Kinderen horen niet in vreemdelingenbewaring
doet het ons goed te vernemen dat u ook van mening bent dat kinderen
in beginsel niet in bewaring moeten worden genomen. Zoals blijkt uit
uw brief - en ook uit de vreemdelingencirculaire - zou er altijd een
proportionaliteitstoets plaats moeten vinden alvorens tot
inbewaringstelling wordt besloten. Indien een lichter middel volstaat,
moet voor dit lichtere middel worden gekozen. Dit principe juichen wij
toe en wij willen u hierbij dan ook bedanken voor de gedane toezegging
in uw brief aan de Kamer.
Helaas moeten we ook vaststellen dat ondanks hetgeen hierover al was
vermeld in de vreemdelingencirculaire - wij de afgelopen jaren een
andere werkwijze van de IND zijn tegengekomen in de praktijk. Zo zijn
bijvoorbeeld veel gezinnen die langdurig in vreemdelingenbewaring
verblijven in bewaring genomen in het kader van het project Terugkeer.
Als men na een periode van 8 tot 12 weken in het vertrekcentrum nog
niet is vertrokken (fase 2), volgde veelal automatisch fase 3:
bewaring. Hiervan zijn ons, en u, diverse voorbeelden bekend. Bij de
inbewaringstelling wordt een gevaar van onttrekking aan het
vreemdelingentoezicht aangenomen, omdat men zich niet heeft gehouden
aan de vertrektermijn van 28 dagen. Dit terwijl deze vertrektermijn
vaak al met jaren overschreden is, betrokkenen zich houden aan een
(intensieve) meldplicht en men in de meeste gevallen heeft meegewerkt
aan het indienen van een laissez-passer aanvraag en men nog in
afwachting is van een reactie van de ambassade hierop.
Advocaten die bij de rechtbank betogen dat een lichter middel
(meldplicht) voldoende is voor het houden van toezicht en dat hun
cliënten zich altijd aan de meldplicht hebben gehouden, worden helaas
niet in hun betoog gevolgd. De rechtbanken volgen het verweer van uw
IND, waarin wordt gesteld dat in het vertrekproces, fase 3 (bewaring)
automatisch volgt op fase 2 (verblijf in een vertrekcentrum met een
intensieve meldplicht) en dat een nadere toets niet nodig is.
Vervolgens verblijven de vreemdelingen die vallen onder het project
terugkeer vaak vele maanden in vreemdelingenbewaring, en worden zij
pas in vrijheid gesteld als er geen zicht meer is op uitzetting.
Nu de praktijk weerbarstiger is dan de theorie zoals u die beschrijft,
en wij u in uw streven alleen in het uiterste geval over te gaan tot
bewaring van harte steunen, verzoeken wij u de volgende principes
duidelijk vast te leggen in beleid en uw medewerkers en de
vreemdelingenpolitie te instrueren deze principes te allen tijde te
volgen:
· Bewaring op grond van artikel 59 lid 1 Vw is
alleen mogelijk als men zich heeft onttrokken aan de opgelegde
meldplicht of als men zich nooit in Nederland heeft aangemeld.
· Als men in vrijheid een laissez-passer aanvraag
heeft ingediend, mag men het antwoord op de laissez-passer aanvraag in
vrijheid afwachten, bewaring op grond van artikel 59 lid 1 Vw is dan
niet mogelijk, aldus art 59 lid 3.
· Alleen als een reisdocument wordt verstrekt en
er zwaarwegende redenen zijn (die nadrukkelijk en op de individuele
situatie toegespitst, moeten worden beoordeeld en toegelicht) kan
bewaring volgen op grond van artikel 59 lid 2 Vw. Voor kinderen zou de
maximale bewaringsduur op grond van artikel 59 lid 4 van vier weken
dan aanzienlijk verkort moeten worden. Van diverse zijden hebben we
vernomen dat drie dagen ruim voldoende zou moeten zijn.
In de praktijk blijkt niet dat er een extra toets en belangenafweging
op basis van het proportionaliteitsbeginsel plaatsvindt voordat wordt
overgegaan tot de inbewaringstelling van kinderen. Dit zou wel moeten.
Veel gezinnen met kinderen worden in bewaring genomen in het kader van
het project Terugkeer. Deze gezinnen hebben zich altijd aan de
meldplicht gehouden en bewaring zou dan ook niet mogen plaatsvinden
omdat er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkenen zich aan de
meldplicht zouden onttrekken. Dat zouden ze immers de gehele
voorafgaande periode al hebben kunnen doen.
Ook buiten het project Terugkeer vertrekken gezinnen met kinderen niet
vaak uit eigen beweging MOB. Pas als de voorzieningen en de meldplicht
worden beëindigd, verdwijnt het toezicht op de gezinnen en spreekt men
van onttrekken aan het toezicht. Het toezicht kan vrij eenvoudig
worden behouden: zolang men in een rijksvoorziening als een AZC kan
verblijven, kan men zich aan een meldplicht houden. Bewaring is ook in
dat geval niet nodig. Ook hier had men zich allang aan het toezicht
kunnen onttrekken als men dat had gewild.
De enige groep vreemdelingen die een probleem zou kunnen vormen zijn
vreemdelingen die zich nooit hebben aangemeld, en vreemdelingen die
zich zelf aan het toezicht hebben onttrokken terwijl de voorzieningen
nog niet waren beëindigd.
Als deze vreemdelingen worden aangehouden zou een individuele toets
moeten plaatsvinden en zou in eerste instantie plaatsing in een
vertrekcentrum met een intensieve meldplicht kunnen worden opgelegd.
Als er geen enkele andere mogelijkheid is, heeft de minister nog
altijd de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering ervoor te kiezen
één ouder in bewaring te nemen. De rest van het gezin zou dan wel
geplaatst moeten worden in een VC, AZC of andere voorziening omdat het
anders moeilijk is beschikbaar te blijven dan wel toezicht te houden.
Ook moeten - in het belang van de kinderen - deze gezinsleden in het
bezit worden gesteld van een W-document zodat zij de ouder in bewaring
kunnen bezoeken.
Voor één-ouder gezinnen geldt dat zij zich zelden aan het toezicht
onttrekken terwijl de voorzieningen nog niet zijn beëindigd, en hun
overlevingskans in de illegaliteit is zo gering, dat niet gesproken
kan worden zo blijkt uit de praktijk die u ook bekend is van een reëel
gevaar voor de openbare orde. Zij zouden daarom, mochten zij bij
controles worden aangehouden, zonder nadere toets weer geplaatst
kunnen worden in een VC of andere voorziening.
Uit het oogpunt van de rechten van het kind, o.m. vervat in het
Internationale (VN) Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK),
achten wij het van belang om insluiting van kinderen waar mogelijk te
vermijden. De meldplicht kan daarbij wel degelijk als goed alternatief
functioneren. Mensen houden zich daar aan (ook jarenlang nadat ze
uitgeprocedeerd te zijn) en het is niet te verwachten dat ze dat plots
niet meer zouden doen. Ze hebben per slot van rekening alle tijd en
gelegenheid gehad om zich aan de meldplicht te onttrekken. Daarnaast,
zo blijkt uit de praktijk, biedt bewaring geen garantie dat de mensen
via deze vrijheidsbeperkende maatregel wel zullen en kunnen
terugkeren.
In het slot van uw brief geeft u aan dat kinderen toch langdurig in
bewaring terecht zouden kunnen komen en dat in verband hiermee wordt
zorggedragen voor een leeftijdsgerelateerd voorzieningenniveau.
Dergelijke algemene en structurele voorzieningen zijn in onze ogen
niet te rijmen met uw eerdere opmerking dat kinderen slechts in
uitzonderingssituaties in bewaring zullen worden geplaatst en de duur
van de bewaring in dat geval per definitie zo kort mogelijk dient te
zijn.
Overigens willen we nog benadrukken dat kinderen altijd recht op
onderwijs hebben, ook al zitten ze maar korte tijd in bewaring.
Al hetgeen hiervoor genoemd, heeft vanzelfsprekend ook betrekking op
de asielzoekers die op grond van art 6 Vw in het Grenshospitium
verblijven. Zij hebben nog minder belang om zich aan het toezicht te
ontrekken. Immers, zij hebben een asielverzoek ingediend welke nog in
behandeling is.
Tot slot willen we er op wijzen dat de toepassing van bewaring nimmer
dient plaats te vinden op basis van overwegingen van afschrikking die
passen in een kader van nationaal restrictief beleid maar uitsluitend
gekoppeld dient te zijn aan de eisen die de redactie van art. 5 lid 1
onder f van het EVRM stelt.
Onderstaande organisaties hopen dan ook dat u uw voorstellen zult
aanpassen op grond van bovenstaande overwegingen en voorstellen en
zien uit naar uw reactie.
Hoogachtend,
J.W.R. van Tilborg,
namens Amnesty International, Defence for Children International
Nederland, Stichting INLIA, Kerkinactie, Stichting Alleenstaande
Minderjarige Asielzoekers Humanitas (SAMAH), Stichting
Kinderpostzegels Nederland, de Raad van Kerken in Nederland, Unicef
Nederland en VluchtelingenWerk Nederland.
CC: Tweede Kamer der Staten-Generaal