Overleg Wet afbreking zwangerschap
Kamerstuk, 30-6-2006
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
PG/E-2696997
30 juni 2006
Na overleg geef ik u hier mijn overwegingen omtrent de brief die ik
stuurde over mijn standpunt over de evaluatie van de Wet afbreking
zwangerschap aan ziekenhuizen en abortusklinieken. Uw vragen betreffen
vooral de mededeling dat vanaf heden de overtijdbehandeling onder de
Wet afbreking zwangerschap valt.
Op 28 april jl. heb ik in mijn standpunt duidelijk gemaakt dat er geen
reden is om nog een uitzondering te maken voor de overtijdbehandeling.
Ik deed dit naar aanleiding van de evaluatie van de Wet afbreking
zwangerschap (Waz), waar dit werd aanbevolen.
Vervolgens bleek dat abortusartsen niet wisten waar ze aan toe waren.
Om die onduidelijkheid over de overtijdbehandeling weg te nemen heb ik
een brief gestuurd waarin nogmaals duidelijk is gemaakt dat de
overtijdbehandeling nu onder de Wet afbreking zwangerschap valt.
Deze wijziging is niet tot stand gekomen na een wijziging in mijn
beleid en vergt ook geen wetswijziging. Het is een constatering van
een bestaande praktijk. De uitzonderingspositie van de
overtijdbehandeling was er op gebaseerd dat niet met zekerheid kon
worden vastgesteld dat er sprake is van een zwangerschap. Daardoor is
destijds vastgesteld dat de behandeling tot 16 dagen overtijd niet
onder de Waz valt.
De deskundigen in de evaluatiecommissie concluderen nu dat deze
uitzonderingsgrond niet meer bestaat. Door middel van moderne
technieken kan met zekerheid worden vastgesteld dat vóór 16 dagen
overtijd sprake is van een zwangerschap. In de praktijk gebeurt dit
ook altijd. Voor het eerst hebben deskundigen mij hierover in een
evaluatie geadviseerd. Gezien de huidige praktijk stellen deze
deskundigen dat het afbreken van vroege zwangerschappen tot 16 dagen
over tijd onder de reikwijdte van de wet dient te vallen.
De medische ingreep die vrouwen ondergaan wordt niet zwaarder door het
verdwijnen van de overtijdbehandeling. Zij kunnen bij een zeer vroege
zwangerschap nog steeds kiezen tussen een abortuspil en een
instrumentele behandeling. Nu worden ongeveer 20% van alle
overtijdbehandelingen door middel van een abortuspil uitgevoerd. De
rest is instrumenteel. De kwaliteit van de zorg voor de vrouw wordt
niet minder.
In de evaluatie wordt daarnaast ook geadviseerd om de minimale
beraadtermijn van vijf dagen aan te passen. Zoals in mijn standpunt
staat te lezen heb ik deze aanbeveling niet overgenomen. Daarin staat
ook mijn overweging. Ik begrijp goed dat dit een principieel punt is
waar u met mij van gedachten wilt wisselen. Dat doe ik graag. Ik
beantwoord eerst de kamervragen die hierover gesteld zijn. Later dit
jaar kunnen we tijdens de behandeling van het standpunt de discussie
aangaan over deze vaste beraadtermijn.
Daarnaast is deze beraadtermijn opgenomen als onderdeel ter
bescherming van het ongeboren leven. Dat is een expliciet doel van de
wet. En als nu vaststaat dat dat bij een zeer vroege behandeling van
een vrouw altijd een zwangerschap wordt afgebroken is deze
beschermwaardigheid hetzelfde. De wet maakt geen onderscheid tussen
vroege en iets minder vroege zwangerschappen.
Ik hoop u hiermee naar tevredenheid te hebben geïnformeerd. Ik ga
graag in het najaar met u over mijn standpunt in debat.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport