Bijwerkingen vaccinaties Rijksvaccinatieprogramma 2002-2003
Functie van dit advies
In het kader van het Rijksvaccinatieprogramma worden jaarlijks
honderdduizenden kinderen gevaccineerd tegen ziektes als kinkhoest en
mazelen. Meestal treden geen bijverschijnselen op, maar soms ontstaan
door vaccinatie klachten. Om nauwkeurig te bepalen welke klachten het
gevolg zijn van vaccinatie, kennen we in Nederland een uitgebreid en
getrapt systeem van registratie en beoordeling van meldingen over die
klachten.
Dit advies van de Gezondheidsraad heeft een functie binnen dat
systeem: het bevat een herbeoordeling van een deel van de meldingen
uit 2002 en 2003 van mogelijke bijwerkingen van vaccinaties. Die
vaccinaties vonden meestal plaats in de jaren 2001 en 2002.
Consultatiebureaus en huisartsen geven meldingen van mogelijke
bijwerkingen door aan het RIVM, dat beoordeelt welke gemelde
verschijnselen een gevolg kunnen zijn van vaccinatie en welke niet.
Vervolgens wordt het oordeel van het RIVM over meldingen van ernstige
of gecompliceerde bijwerkingen nog eens getoetst door de Commissie
Bijwerkingen van het Rijksvaccinatieprogramma van de Gezondheidsraad.
Met ingang van 2004 is in deze gang van zaken overigens een
verandering opgetreden. Dit advies is dan ook het laatste in zijn
soort.
Wijze van toetsen
De commissie geeft bij iedere geselecteerde melding haar oordeel over
de gestelde diagnose en over de kans op het bestaan van een verband
tussen ziekteverschijnselen of overlijden en de voorafgaande
vaccinatie. Dit is de zogeheten causaliteitsbeoordeling. De commissie
beoordeelt de kans op een verband als: hoogstwaarschijnlijk,
waarschijnlijk, mogelijk, onwaarschijnlijk, of niet bestaand. Bij een
tekort aan gegevens geeft de commissie aan niet tot een
causaliteitsbeoordeling te kunnen komen.
Beoordeling van de meldingen
Het advies beslaat de meldingen uit de jaren 2002 en 2003. De
commissie bespreekt de 74 geselecteerde en door haar herbeoordeelde
meldingen.
Tweeënzestig meldingen betroffen ziekteverschijnselen. De commissie is
van oordeel dat bij 42 van deze 62 meldingen een verband met de
voorafgaande vaccinatie onwaarschijnlijk is of niet bestaat. Bij
vijftien meldingen beoordeelde de commissie het bestaan van een
dergelijk verband als mogelijk, en bij vijf waarschijnlijk.
Twaalf meldingen betreffen sterfgevallen. Bij vijf sterfgevallen vindt
de commissie het bestaan van een verband tussen vaccinatie en
overlijden onwaarschijnlijk en bij zes sterfgevallen is zij van mening
dat dit verband niet bestaat. Het resterende sterfgeval kan de
commissie door een gebrek aan gegevens niet volledig beoordelen. Zij
merkt hierbij op dat de gegevens die zij wel heeft kunnen bestuderen
niet wijzen op een verband tussen het overlijden en voorafgaande
vaccinatie of vaccinaties.
De commissie bespreekt in dit advies ook twee meldingen van
sterfgevallen na vaccinaties die buiten het RVP plaatsvonden. Bij
beide acht de commissie het bestaan van een verband tussen vaccinatie
en overlijden onwaarschijnlijk.
In totaal is het dus volgens de commissie in 20 van de 74
geselecteerde meldingen, verzameld over een periode van twee jaar,
voorstelbaar dat er een verband bestaat tussen vaccinaties uitgevoerd
in het kader van het RVP en het ontstaan van (ernstige)
ziekteverschijnselen. Bij één van deze meldingen waren de
ziekteverschijnselen een eerste aanwijzing voor, maar niet de oorzaak
van, een blijvende ernstige aandoening. De commissie heeft bij de
resterende meldingen geen aanwijzingen gevonden voor ernstige
restverschijnselen.
De commissie meent dat dit aantal van 20 meldingen zeker niet opweegt
tegen de baten van het RVP: het op grote schaal voorkómen van ernstige
ziekte en complicaties. In de in dit advies besproken periode hebben
meer dan 2,8 miljoen vaccinaties naar schatting 1,6 miljoen kinderen
tegen ernstige kinderziekten beschermd.
Conclusie
De commissie concludeert op grond van de gedegen en overzichtelijke
rapporten van het RIVM en op grond van haar eigen bevindingen dat er
de afgelopen jaren geen verschuivingen van betekenis zijn opgetreden
in de aard en de ernst van de gerapporteerde bijwerkingen. Zij ziet
hierin dan ook geen aanleiding om voor te stellen het
Rijksvaccinatieprogramma te wijzigen.
29 juni 2006
---
Gezondheidsraad