Nederlandse brancheorganisaties weinig effectief in Brussel
Wissenraet van spaendonck
NEDERLANDSE BRANCHEORGANISATIES WEINIG EFFECTIEF IN BRUSSEL
Wassenaar, 26 juni 2006
De lobby van Nederlandse brancheorganisaties in Brussel is niet effectief genoeg. Dat
vinden bestuurders en directeuren van bijna de helft van die organisaties. Geldgebrek,
gebrek aan belangstelling bij de eigen leden en de ingewikkelde besluitvorming op
Europees niveau worden het vaakst genoemd als oorzaak voor de gebrekkige lobby. Gevraagd
naar landen die het beter doen noemt bijna 20% de drie grootste lidstaten, het Verenigd
Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk.
Wissenraet Van Spaendonck, een bedrijf dat zich bezighoudt met directievoering en
bestuursbegeleiding van brancheorganisaties, heeft een onderzoek laten uitvoeren onder
bestuurders van 143 belangenorganisaties. Hen is gevraagd naar hun mening over Europa.
Ondervraagde belangenorganisaties zijn ondernemersverenigingen en paritaire organisaties
uit de dienstverlening (36%), handel en industrie (35%) en uit andere sectoren, zoals
landbouw en visserij (24%). Ook een enkele belangenorganisatie van overheden,
bijvoorbeeld de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, gaf haar mening (5%).
Bij 61% van de ondervraagde bestuurders speelt Europese belangenbehartiging een rol.
Slechts 5% onderhandelt en lobbyt op wereldschaal. Iets meer dan éénderde
(34%) beweegt zich uitsluitend op nationaal niveau.
Ruim tweederde van de ondervraagde bestuurders meent dat binnen hun organisaties voldoende
aandacht bestaat voor strategie en dat de belangrijkste omgevingsveranderingen wel bekend
zijn. Ze vinden hun netwerk van contactpersonen in de politiek en in andere
maatschappelijke sectoren toereikend. Binnen Europa zijn ze echter weinig effectief,
vindt bijna de helft. Bovendien belemmert de organisatie van de EU en de manier waarop
daar besluiten vallen de versterking van de Europese concurrentiekracht, zo beaamt een
ruime meerderheid van 67%.
Van de ondervraagde bestuurders vindt 39% dat de Europese concurrentiekracht vandaag het
belangrijkste punt van zorg is. Bijna de helft, 46%, is van mening dat het over tien jaar
de belangrijkste zorg zal zijn. Hieruit spreekt pessimisme over de mogelijkheden de
Europese concurrentiekracht in de komende tien jaar te versterken. Eenzelfde
pessimistische verwachting geldt de consequenties van de vergrijzing. Vergrijzing wordt
door 22% van de ondervraagden gezien als een punt van zorg voor vandaag en door 33% als
zorg over tien jaar. Dat pessimisme geldt ook de problemen op de arbeidsmarkt (28% wordt
34%) en de zorg voor het milieu (nu 7, straks 19%). Met het opleidingsniveau komt het wel
goed, denken bestuurders. Zorg om het opleidingsniveau houdt vandaag nog 23% van de
ondervraagden bezig, maar een kwart van hen denkt dat dit over tien jaar niet meer het
geval is.
Tilburg, 27 juni 2006