Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Voorstel van wet houdende wijziging van een aantal wetten op het terrein van de arbeidsverhoudingen en de arbeidsmarkt (Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006)

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat technische verbeteringen en enige andere wijzigingen in wetgeving op het terrein van de arbeidsverhoudingen en de arbeidsmarkt aan te brengen;
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten- Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I

De Wet kinderopvang wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt onderdeel m.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Een ouder die in een berekeningsjaar, na tegenwoordige arbeid te hebben verricht als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, werkloos wordt, en a. recht heeft op algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand,
b recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, of
c. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,
behoudt gedurende zes maanden na de dag waarop de arbeidsverhouding of het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner is geëindigd, zijn aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid.
3. In het nieuwe vierde lid, eerste zin, wordt "eerste lid" vervangen door: eerste of tweede lid.

B

Aan artikel 57 wordt een zin toegevoegd, luidende: Op ouders, bedoeld in de eerste zin, is artikel 50, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

C

Na artikel 57 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 57a


1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 49, 50, 51 en 56.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

D

In artikel 94 wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

3. Een ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner, die na tegenwoordige arbeid te hebben verricht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, werkloos worden, en die:
a. recht hebben op algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand,
b. recht hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, of
c. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden zijn geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,
hebben gedurende zes maanden na de dag waarop de arbeidsverhouding of het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner is geëindigd, aanspraak op een extra kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste en tweede lid.

E

Artikel 114 vervalt.

Artikel II

De Pensioen- en spaarfondsenwet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het slot van het eerste lid, onderdeel d, wordt de puntkomma vervangen door een punt.

2. Het derde lid, onderdeel c, onder 1°, komt te luiden:

1° of houder is van aandelen die ten minste een tiende deel van het geplaatste
---

kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of indirect houder is van aandelen die ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen, of houder is van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen, en.

B

In artikel 23b, eerste lid, wordt "10b, 17b, 11, eerste en tweede lid" vervangen door: 10b, 11, eerste en tweede lid, 17b.

Artikel III

De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 12, zevende lid, wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

B

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 16, eerste lid, onderdeel g, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. het niet verder in behandeling nemen van een aanvraag.

Artikel IV

De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 22a vervalt de aanduiding `1.' voor de bestaande tekst.

B

In artikel 42, eerste lid, onderdeel b, vervalt "gebruik te maken".

C


---

In artikel 64 wordt "deze wet" vervangen door: de Wet verplichte
beroepspensioenregeling.

D

Artikel 65, eerste lid, komt te luiden:

1. Begunstigde(n) in de verzekeringsovereenkomsten zijn:
a. voor de ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen: de deelnemer;
b. voor de toegezegde weduwen-, weduwnaars- of partnervoorziening al naar gelang van de aard van de voorziening: de deelnemer dan wel diens echtgenoot of partner; c. voor de toegezegde wezenvoorziening: de pensioengerechtigde kinderen, een en ander behoudens de artikelen 34 en 42.

E

Artikel 71, tweede lid, komt te luiden:

2. De Nederlandsche Bank N.V. organiseert ten minste een keer per jaar een overleg met belanghebbenden aangaande pensioenen.

F

In artikel 71e, eerste lid, `wordt na `tenzij' ingevoegd: het beroepspensioenfonds niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 22a, onderdeel a, of.

G

In artikel 76, eerste lid, wordt "aanwijzig" vervangen door: aanwijzing.

H

In artikel 82, eerste lid, wordt "aanwijzingen deze" vervangen door: aanwijzingen van deze.

I

Artikel 116 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het vierde lid wordt "zijn verplichtgesteld" vervangen door: is verplichtgesteld.
2. Het achttiende lid vervalt.

Artikel V

De Arbeidstijdenwet wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 7:2 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

---


3. Een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld in de arti- kelen 8:1, tweede, en 10:5, tweede lid, voor zover het betreft de arbeid, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt genomen namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

B

In artikel 10:2, tweede lid, onder 2°, wordt "de gedraging" vervangen door: een handelen of nalaten.

Artikel VI

Artikel V van de Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet vervalt.

Artikel VII

De Wet arbeid vreemdelingen wordt gewijzigd als volgt:

A

Onder het plaatsen van het cijfer `1.` voor de bestaande tekst, wordt aan artikel 18 een nieuw lid toegevoegd, luidende:
2. Als beboetbaar feit wordt tevens aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht.

B

In artikel 18a, tweede lid, onder 2°, wordt "de gedraging" vervangen door: een handelen of nalaten.

Artikel VIII

Artikel 12c, vijfde lid, van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen komt te luiden:

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het tweede en vierde lid.

Artikel IX

Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 648 wordt als volgt gewijzigd:

---

a. In het eerste lid wordt in de tweede zin na "een beroep heeft gedaan op het bepaalde in de vorige zin" ingevoegd: of terzake bijstand heeft verleend. b. Een nieuw lid wordt toegevoegd, luidende:
5. De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in lid 1 of terzake bijstand heeft verleend.

B

Artikel 649 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt in de eerste zin na "een beroep heeft gedaan op het bepaalde in lid 1" ingevoegd: of terzake bijstand heeft verleend.
b. Onder vernummering van lid 5 tot lid 6, wordt een nieuw lid ingevoegd, dat luidt: 5. De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in lid 1 of terzake bijstand heeft verleend.
c. In het nieuwe zesde lid wordt "leden 1 tot en met 4" vervangen door: leden 1 tot en met 5.

Artikel X

De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 125g wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt na "een beroep heeft gedaan op het eerste lid" ingevoegd: of terzake bijstand heeft verleend.
b. Toegevoegd wordt een nieuw lid, dat luidt:

4. Het bevoegd gezag mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.

B

Artikel 125h wordt als volgt gewijzigd:
a. In het derde lid wordt na een beroep heeft gedaan op het eerste lid" ingevoegd: of terzake bijstand heeft verleend.
b. Toegevoegd wordt een nieuw lid, dat luidt:

5. Het bevoegd gezag mag de ambtenaar niet benadelen wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in het eerste lid of terzake bijstand heeft verleend.

Artikel XI


---

In artikel XVI, tweede lid, van de Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten, Stb. 300, wordt `de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie' vervangen door: de Centrale organisatie werk en inkomen, bedoeld in artikel 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel XII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(A.J. de Geus)


---

Memorie van Toelichting

Algemeen

Bij deze wet worden in verschillende wetten op het terrein van de
arbeidsverhoudingen en van de arbeidsmarkt wijzigingen van technische aard aangebracht. Het gaat onder andere om redactionele verbeteringen en het corrigeren van onjuiste verwijzingen. Ook wordt in een aantal gevallen op beleidsmatige overwegingen berustende wijzigingen aangebracht. In het artikelsgewijze deel wordt, voor zover dit noodzakelijk is, nader ingegaan op de verschillende
wijzigingsvoorstellen.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A en D (artikelen 6 en 94 Wet kinderopvang)
Artikel 6, eerste lid, onder m, van de Wet kinderopvang betreft (de aanspraak op een kinderopvangtoeslag van) van met werkloosheid bedreigde werknemers die - ter voorkoming van werkloosheid of verkorting van de werkloosheidsduur - deelnemen aan een reïntegratietraject. Het genoemde onderdeel is toegevoegd bij gelegenheid van de wijziging van de Werkloosheidswet in verband met ondermeer het preventief inzetten van reïntegratieinstrumenten (Stb. 2005, 382). Bij nader inzien is deze toevoeging overbodig. De betreffende personen zijn immers (nog steeds) werknemer en hebben niettegenstaande hun deelname aan een reïntegratietraject, nog steeds verplichtingen tot het verrichten van arbeid. In die hoedanigheid hebben zij derhalve al aanspraak op een kinderopvangtoeslag, namelijk op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de wet. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt deze omissie te herstellen.

Artikel 6, eerste lid, Wet kinderopvang regelt de aanspraak op een
kinderopvangtoeslag in een bepaald jaar van onder meer ouders die in dat jaar - al dan niet als werknemer - arbeid verrichten. Indien een ouder op enig moment van dat jaar werkloos wordt, behoudt hij deze aanspraak gedurende de rest van dat jaar. Deze systematiek impliceert voor de duur van de aanspraak echter een niet
gerechtvaardigde ongelijkheid tussen werkloze ouders die aan het eind van het jaar hun baan of werk verliezen en zij die dat aan het begin van het jaar overkomt. Om deze ongelijkheid op te heffen is in het nieuwe tweede lid de continuering van de aanspraak voor iedere werkende ouder die werkloos wordt, op een periode van zes maanden gesteld, ongeacht het tijdstip waarop de werkloosheid aanvangt. Dit betekent dat de aanspraak kan "doorlopen" naar een volgend jaar. Daarnaast is door middel van een wijziging van artikel 94 geregeld, dat ook de bijdrage in de kosten van kinderopvang die door een ouder of zijn partner kon worden ontvangen in het kader van het verrichten van arbeid, dan wel, indien geen of een ontoereikende bijdrage in het kader van het verrichten van arbeid werd ontvangen, de extra (inkomensafhankelijke) kinderopvangtoeslag, gedurende zes maanden in stand blijft
---

respectievelijk wordt behouden. Het doel van deze bepalingen is om de onderhavige categorie ouders gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid te stellen actief op zoek te gaan naar werk door middel van oriëntatie en sollicitatie. Het behouden van de aanspraak op een (extra) kinderopvangtoeslag en daarmee het wegnemen van de zorg dat de kosten van kinderopvang in een dergelijke periode zelf moeten worden opgebracht of dat de kinderopvang moet worden beëindigd, zal de kans op een snelle, hernieuwde intrede op de arbeidsmarkt vergroten.
De doelgroep bestaat uit ouders die hun baan of werk verliezen, maar (nog) geen recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW)
(bijvoorbeeld omdat ze een te kort arbeidsverleden hebben of zelf ontslag hebben genomen) en direct instromen in de Wet werk en bijstand (onderdeel a), ouders die (wel) recht hebben op een uitkering op grond van de WW (onderdeel b), en ten slotte ouders die noch recht hebben op een uitkering op grond van de WW noch op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) (bijvoorbeeld omdat zij een partner met inkomen hebben dan wel beschikken over in aanmerking te nemen vermogen), maar wel zijn ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) (onderdeel c).
De genoemde periode van zes maanden is mede ingegeven door ervaringsgegevens dat tweederde van de instroom in de WW gemiddeld na zes maanden is
uitgestroomd. Indien na zes maanden geen nieuw werk is gevonden wordt
betrokkene een reïntegratietraject aangeboden en behoort hij, voor zover hij daarvan gebruik maakt, (weer) tot een van de bestaande doelgroepen van de wet, in casu de ouder die een uitkering op grond van de WW ontvangt en deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h. Voor alle onderscheiden categorieën geldt als tijdstip waarop de periode van zes maanden aanvangt, het tijdstip waarop de arbeidsverhouding of het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner is geëindigd. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien een arbeidsovereenkomst op 31 december wordt opgezegd met een
opzegtermijn van één maand, de arbeidsverhouding eindigt op 1 februari.

Onderdeel B (artikel 57 Wet kinderopvang)
In artikel 50, tweede lid, Wet kinderopvang is bepaald dat alle personen die werkzaam zijn bij een kindercentrum op hun gedrag getoetst moeten zijn. Dezelfde verplichting geldt op grond van artikel 56 voor personen die werkzaam zijn bij een gastouderbureau en gastouders. De betrouwbaarheid kan worden aangetoond door voor het tijdstip van de werkzaamheden een verklaring omtrent gedrag te overleggen. Er is geen reden om hiervoor een uitzondering te maken bij kindercentra die zijn gebaseerd op ouderparticipatie. In dergelijke gevallen wordt de verantwoordelijkheid voor de opvang van de kinderen, voor het beleid, voor de wijze waarop dit beleid wordt uitgevoerd, en de organisatie van het kindercentrum geheel door de ouders van de kinderen die worden opgevangen, gedragen. In onderdeel B wordt voorgesteld deze omissie te herstellen.

Onderdeel C (artikel 57a Wet kinderopvang)


---

Onderdeel E (artikel 114 Wet kinderopvang)

Artikel II

Onderdeel A (art. 2 Pensioen- en spaarfondsenwet)
Op grond van artikel 29 PSW kan ontheffing worden verleend van artikel 2 van de PSW. Dit ontheffingsbeleid, zoals dit wordt uitgevoerd door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), is uitgewerkt in de Beleidsregels ontheffingen PSW. Ten aanzien van de ontheffingen van artikel 2 PSW heeft zich ten aanzien van houders van certificaten van aandelen inmiddels vast beleid ontwikkeld (op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, genoemde Beleidsregels). Het is wenselijk om dit beleid om te zetten in een wettelijke bepaling, vooral vanwege de administratieve lasten die een dergelijke procedure inzake ontheffingsverlening met zich brengt. De voorgestelde wijziging van artikel 2, derde lid, onderdeel c, onder 1e, PSW beoogt te regelen dat naast de direct en indirect grootaandeelhouder ook degene die indirect door middel van het houden van certificaten van aandelen zeggenschap in de onderneming heeft, pensioen in eigen beheer kan houden. De Regeling van voorwaarden voor
pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders zal in verband hiermee ook worden aangepast.

Artikel III

Onderdeel A
Het is van belang dat het begrip "belangrijke meerderheid" bij de periodieke representativiteitstoets van artikel 12 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en bij de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een
bedrijfstakpensioenfonds 2000 op dezelfde manier wordt ingevuld. In die regeling worden nadere eisen gesteld aan de invulling van het begrip "belangrijke meerderheid" met betrekking tot de aanvraag:

- van de verplichtstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wet Bpf 2000,
- tot wijziging van de verplichtstelling, bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wet Bpf 2000 en

- tot intrekking van de verplichtstelling, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, Wet Bpf 2000.
Met het oog op uniformiteit van regelgeving moeten ook wat betreft de periodieke representativiteitstoets nadere eisen kunnen worden gesteld aan het begrip "belangrijke meerderheid". Dit is onder de huidige bepaling niet mogelijk, aangezien er in het desbetreffende artikel 12 geen delegatiegrondslag is opgenomen. Met de voorgestelde wijziging in onderdeel A wordt alsnog een delegatiegrondslag aan het genoemde artikel toegevoegd. Op basis van het voorgestelde nieuwe achtste lid zal het begrip "belangrijke meerderheid" nader kunnen worden ingevuld in de Regeling
10

betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

Onderdeel B
In artikel 16 Wet Bpf 2000 wordt bepaald van welke zaken mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant. In een op handen zijnde wijziging van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 zal mogelijk worden gemaakt dat in die gevallen waarin een aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen, hiervan mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant. Hierop vooruitlopend is het wenselijk artikel 16 Wet Bpf 2000 aan te passen. Hierin wordt voorzien in het voorgestelde onderdeel B.

Artikel IV

Onderdeel D
Op 1 november 2005 is de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) in het Staatsblad gepubliceerd onder nummer 526. In artikel 65, eerste lid, van die wet zijn per abuis de verschillende onderdelen met een liggend streepje aangeduid. Op grond van de Aanwijzingen oor de regelgeving had dit met letters moeten gebeuren. De voorgestelde wijziging van artikel 65, eerste lid, voorziet hierin.

Onderdeel E
Voorgesteld wordt om het tweede lid van artikel 71 aan te passen in
overeenstemming met artikel 25, derde lid, Pensioen- en spaarfondsenwet.

Onderdeel I
Zoals al is aangekondigd in Besluit van tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Stb. 2005, 723) kan het achttiende lid van artikel 116 vervallen. Het daarin opgenomen overgangsrecht is overbodig omdat artikel 56, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, anders dan in de toelichting staat, geen nieuwe eis inhoudt.

Artikel V

Onderdeel A
Op grond van artikel 8:1, tweede lid, Arbeidstijdenwet worden ambtenaren aangewezen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de arbeids- en rusttijden van de verschillende vervoerssectoren. Dan betreft het niet alleen ambtenaren van de Inspectie Verkeer en Waterstaat maar ook ambtenaren van de politie en de Koninklijke Marechaussee. Teneinde een eenduidig beleid terzake van dit toezicht en de uitvoering daarvan zoveel mogelijk te verzekeren wordt nu in het nieuwe derde lid van artikel 7:2 voorgesteld dat alle beschikkingen terzake namens de Minister van Verkeer en Waterstaat worden genomen.

---

Onderdeel B
In artikel 1:7, tweede lid, onderdeel a, Arbeidstijdenwet is sprake van `een handelen of nalaten'. In artikel 10:2, tweede lid, onderdeel 2°, Arbeidstijdenwet wordt echter nog gesproken van `een gedraging'. Beide artikelen zijn derhalve niet gelijkluidend. Om dit alsnog te bewerkstellingen wordt in onderdeel B voorgesteld artikel 10:2, tweede lid, dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel VI

Artikel V van de Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet is niet in werking getreden (zie Stb. 2005, 256) en kan om die reden vervallen.

Artikel VII

Onderdeel A
In onderdeel A wordt voorgesteld om aan artikel 18 Wet arbeid vreemdelingen een tweede lid toe te voegen, waarbij het niet naleven van de medewerkingsplicht een beboetbaar feit oplevert. Hierdoor is het mogelijk dat de toezichthouder zijn toezichtbevoegdheden ook daadwerkelijk in de praktijk kan uitoefenen. De werkgever is op grond van artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht verplicht mee te werken, als het gaat om het vaststellen van de identiteit van een persoon van wie het vermoeden bestaat dat hij op grond van feiten en omstandigheden arbeid verricht of heeft verricht en van wie de identiteit niet direct kan worden vastgesteld. De precieze aard van de (arbeids)relatie tussen de werkgever en de werkende is op het moment dat de medewerking door de toezichthouder van de werkgever gevorderd wordt niet van belang.
Ook het feit dat de werkgever beweert dat de Wet arbeid vreemdelingen niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat de werkende een Nederlandse uitzendkracht zou zijn of een zelfstandige, is niet relevant. Dit feit kan namelijk pas worden vastgesteld nadat de identiteit van de werkende bekend is. De medewerkingsplicht beoogt die medewerking te omvatten, die is gericht op het vaststellen van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid (heeft) verricht. De werkgever moet ervoor zorgen dat de identiteit van degene die voor hem arbeid verricht, of heeft verricht bij hem bekend is. Hij kan zich er ook niet achter verschuilen dat de gegevens met betrekking tot de identiteit van de werkende, wel bij een andere werkgever bekend zijn.
Het verschaffen van inlichtingen en het voldoen aan de vordering tot het afgeven van gegevens en bescheiden behoort bij uitstek tot de medewerkingsplicht, net als het verschaffen van feitelijke toegang tot computerbestanden. Waar het gaat om de inlichtingenverplichting, bestaat die medewerking uit het naar waarheid beantwoorden van de vragen van de toezichthouder. Van de werkgever kan door de toezichthouder ook worden verlangd dat hij een kist, hek of een (auto) deur openmaakt.


12

Mocht de werkgever tegenwerken of meewerken, maar blijkt dat de identiteit van de werkende alsnog niet vastgesteld kan worden en er ook geen afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, Wet op de identificatieplicht aanwezig is, dan is de toezichthouder bevoegd om van de werkgever te vorderen om binnen een redelijke termijn de administratie alsnog in orde te hebben dan wel de inlichtingen met betrekking tot de identiteit van de werkende beschikbaar te hebben, waardoor alsnog de identiteit van de werkende(n) kan worden vastgesteld. Mocht de werkgever geen gehoor geven aan deze vordering dan verleent hij geen medewerking aan de vordering van de toezichthouder en begaat hij daarmee een beboetbaar feit ex artikel 18, tweede lid, Wet arbeid vreemdelingen.

Onderdeel B
Bij wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 434, is in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, Wet arbeid vreemdelingen "een gedraging" vervangen door: een handelen of nalaten. Per abuis is vergeten een dergelijke aanpassing ook te bewerkstelligen in artikel 18a, tweede lid, onder 2°. Dit wordt in het voorgestelde artikel VII alsnog gerealiseerd.

Artikelen IX en X

In de Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PbEG L 269/15) tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, is artikel 7 vervangen door een nieuw artikel 7. Dit artikel bevat een ruimere victimisatiebepaling dan het oude artikel 7. Het verplicht de lidstaten niet alleen om maatregelen te nemen ter bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers, tegen ontslag maar ook tegen enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure gericht om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven (victimisatiebescherming).
Genoemd artikel 7 is onderdeel van de implementatie van de richtlijn in een voorstel van wet tot wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 237, nr. 2) . Besloten is om de victimisatiebescherming van artikel 7 uit te breiden tot andere discriminatiegronden te weten verschil in arbeidsduur (artikel 7:648 Burgerlijk Wetboek en artikel 125g Ambtenarenwet) en het al dan niet tijdelijk karakter van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:649 Burgerlijk Wetboek en artikel 125h Ambtenarenwet). Daarmee wordt de victimisatiebescherming voor alle discriminatiegronden gelijkgetrokken. Er bestaat geen goede reden om de victimisatiebescherming voor bepaalde discriminatiegronden afwijkend te regelen.

De Commissie gelijke behandeling (hierna: CGB) heeft in haar advies van 1 augustus 2002 inzake de evaluatie van de Wet verbod van onderscheid naar arbeidsduur (artikel 7:648 Burgerlijk Wetboek) al erop gewezen dat op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (HvJEG 22 september 1998 zaak C- 185/97, Jur. 1998, p. I-5199) stroomlijning met het gelijke behandelingsrecht zou
13

vereisen dat de victimisatiebescherming een ruimere reikwijdte heeft dan in de huidige regelgeving is opgenomen. De CGB adviseerde om die reden de victimisatiebepaling in overeenstemming te brengen met het communautaire recht. In de brief van 8 april 2004 aan de Tweede Kamer is toegezegd uitvoering te geven aan dit advies wat betreft het verbod op onderscheid naar arbeidsduur (Kamerstukken II 2003/04, 29 518, nr. 1). Zoals hiervoor vermeld, ligt het daarbij voor de hand om de victimisatiebepaling in het verbod op onderscheid op grond van het al dan niet tijdelijk karakter van de arbeidsovereenkomst ook te verruimen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus


14