Brief minister Verdonk over naturalisatie mevrouw Ayaan Hirsi Ali
27 juni 2006
Hierbij informeer ik u over de conclusie die ik heb getrokken ten
aanzien van het Nederlanderschap van mevrouw Ayaan Hirsi Ali en over
de uitvoering van de moties (TK 2005-2006, nr. 30559, nr. 1 en TK
2005-2006, nr. 30559, nr. 3) die zijn aangenomen in het debat van 16
mei jongstleden.
Daarop volgend zijn er tijdens de regeling van werkzaamheden op 23 mei
jongstleden aan de minister-president en mij, door de leden Halsema
(GroenLinks), Van der Vlies (SGP) en Nawijn (Groep Nawijn) vragen
gesteld (Handelingen II, 2005-2006, blz. 81- 5002). Voorts heeft de
vaste commissie voor Justitie in haar procedurevergadering van 24 mei
2006 een aantal vragen gesteld in relatie tot de naturalisatiekwestie
van mevrouw Ayaan Hirsi Ali. In deze brief zal ik achtereenvolgens op
de hierboven genoemde onderdelen ingaan.
Beslissing ten aanzien van het Nederlanderschap van mevrouw Ayaan
Hirsi Ali en uitvoering van de moties (TK 2005-2006, 30559, nr. 1 en
TK 2005-2006, 30559, nr. 3)
Op 15 mei jongstleden heb ik aan mevrouw Ayaan Hirsi Ali meegedeeld
dat, gelet op haar publieke uitlatingen, met name die in de
Zembla-uitzending van 11 mei jongsleden, waarin zij te kennen gaf over
haar naam en geboortejaar te hebben gelogen, vooralsnog moest worden
aangenomen dat zij door het naturalisatiebesluit van 1997 geen
Nederlander was geworden. Haar mededeling hield in, dat zij ten
onrechte de naam Ayaan Hirsi Ali, geboren op 13 november 1967, voerde,
terwijl zij in werkelijkheid Ayaan Hirsi Magan heette en geboren is op
13 november 1969.
Ik heb met de brief van 15 mei gehandeld zoals ik in alle
vergelijkbare gevallen handel. Steeds wanneer er reden is om aan te
nemen dat iemand die zich op een naturalisatiebesluit beroept een
andere naam en/of geboortedatum blijkt te hebben dan in het
naturalisatiebesluit is opgenomen, wordt door mij een brief van deze
strekking geschreven, met het doel duidelijkheid te verkrijgen over de
identiteit en over de naturalisatie, in overeenstemming met de
strekking van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Ik heb betrokkene, zoals in alle andere gevallen, uitgenodigd om
binnen zes weken op mijn mededeling te reageren, zodat daarna
definitief vastgesteld zou kunnen worden of zij inderdaad Nederlander
was geworden.
De gemachtigde van mevrouw Ayaan Hirsi Ali heeft daarop in zijn
reactie verklaard, dat
* Zij de naam Ayaan Hirsi Ali kon voeren, omdat haar vaders vader
bij geboorte de naam Ali heeft verkregen en de naam Magan pas
later heeft verworven;
* Zij gedwaald heeft in haar uitlatingen dat zij over haar
identiteit heeft gelogen.
Ik onderschrijf de stelling, dat, als de naam van de grootvader
inderdaad Ali is, zij de naam Ayaan Hirsi Ali kon voeren. Dit is door
deskundigen bevestigd. Volgens het Somalisch namenrecht, zoals dat
bekend is uit de tekst van de Codice civile Somalo en uit wat meer in
het algemeen bekend is uit het Islamitisch namenrecht, is de
namenreeks een geaccepteerde wijze van identificeren en wordt een
persoon in dat geval aangeduid met de eigennaam, de naam van de vader
en de naam van de vaders vader. Volgens de regels die als bestendige
beleidspraktijk daarvoor worden gehanteerd, kan de naam van de
grootvader in Nederland als geslachtsnaam worden geregistreerd.
De gemachtigde van mevrouw Ayaan Hirsi Ali voert daarnaast aan, dat
zijn cliënte ook de naam Ali mocht voeren, omdat ook twee andere
voorvaders die naam droegen. Ook uit het ambtsbericht dat ik aan de
minister van Buitenlandse Zaken heb gevraagd blijkt dat het acceptabel
kan zijn om een naam van één van de voorvaderen te gebruiken. Ik teken
daarbij aan dat voor het gebruiken van deze naam in het algemeen nodig
zal zijn het voorkomen van deze naam in het geslachtsregister aan te
tonen. Vanwege het gebrekkige bestuurlijke en juridische systeem ter
plaatse, is dat in dit geval echter niet mogelijk, nog daar gelaten
dat niet is vast te stellen of deze handelwijze in het ter plaatse
geldende recht in de desbetreffende tijd ook werkelijk geldig was.
Om de waarde van de argumenten van de gemachtigde te kunnen toetsen,
heb ik zowel de gemachtigde om ondersteunende bewijsstukken gevraagd,
als zelfstandig onderzoek gedaan door een ambtsbericht aan de
minister van Buitenlandse Zaken te vragen.
Ook in andere gevallen, waarin twijfel over de identiteit bestaat van
personen waarvan de geldigheid van het naturalisatiebesluit ter
discussie staat pleeg ik nader onderzoek te doen.
Nu er twijfel is ontstaan over de identiteit van mevrouw Ayaan Hirsi
Ali, niet in het minst door toedoen van betrokkene, heb ik het nodig
geoordeeld materiaal te verkrijgen dat de verklaringen van de
gemachtigde geloofwaardig ondersteunt.
De gemachtigde van mevrouw Ayaan Hirsi Ali heeft naar aanleiding van
mijn verzoek om onderbouwing van zijn stelling omtrent de naam van de
grootvader een aantal verklaringen van familieleden overgelegd,
waaronder één van de broer en één van de schoonzuster van betrokkene,
waarin wordt aangegeven, dat de grootvader van mevrouw Ayaan Hirsi Ali
bij geboorte de naam Ali kreeg en dat deze later de naam Magan heeft
gekregen. Deze getuigen maken, naar mij door de minister van
Buitenlandse Zaken is bericht, een betrouwbare indruk.
In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken is een
verklaring van de broer van mevrouw Ayaan Hirsi Ali opgenomen waarin
hij uiteenzet dat de grootvader bij geboorte de naam Ali droeg en
vanaf ± 1870 tot aan zijn dood in 1945 de naam Magan heeft gevoerd. Om
deze reden komt deze laatste naam in de namenreeks van de volgende
generaties voor.
Gezien het feit dat het mij niet mogelijk is om langs andere weg
zekerheid te verkrijgen over naam of geboortejaar van betrokkene, ben
ik genoodzaakt af te gaan op het materiaal dat mij door betrokkene is
geleverd en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken.
Ik ben bereid dit als voldoende ondersteunend te aanvaarden.
In mijn onderzoek zijn geen betekenisvolle blijken van het tegendeel
gebleken. Dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse
Zaken blijkt dat de familie in de registers in Kenia uitsluitend onder
de naam Magan geregistreerd staat, doen niet af aan het gegeven, dat
als de grootvader de naam Ali heeft gedragen, mevrouw Ayaan Hirsi Ali
deze naam mocht voeren.
Betrokkene heeft inmiddels verklaard, dat haar mededeling dat zij over
haar identiteit heeft gedwaald, niet de werkelijkheid weergeeft, omdat
zij naar Somalisch recht en gewoonte de naam Ali mocht voeren (bijlage
1). Daarom ben ik van mening dat er voldoende reden is om thans in
rechte aan te nemen dat het naturalisatiebesluit de juiste naam bevat.
Bij acceptatie van de juistheid van de naam Ali, acht ik de
onjuistheid van het geboortejaar op zichzelf onvoldoende om de
identificatie van betrokkene in twijfel te stellen. Hoewel een onjuist
geboortejaar in voorkomende gevallen wel kan leiden tot onderzoek naar
de identiteit van betrokkene, is ook in andere gevallen waarin alleen
het geboortejaar onjuist was, niet definitief door de rechter
vastgesteld dat het Nederlanderschap niet verkregen is.
Alles in aanmerking nemende ben ik tot de conclusie gekomen, dat het
naturalisatiebesluit van 1997 mevrouw Ayaan Hirsi Ali voldoende
identificeert en dat zij daarom het Nederlanderschap inderdaad heeft
verkregen.
Ik stel vast dat zonder de door mij gevolgde procedure de feiten die
voor de conclusie die ik thans heb getrokken doorslaggevend zijn
geweest, niet op tafel waren gekomen.
Toezegging lid Van der Vlies
Nu de uitkomsten van het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit
van mevrouw Ayaan Hirsi Ali bekend zijn, kan met de uitvoering van de
toezegging aan het lid Van der Vlies tijdens het debat van 16 mei
jongstleden, om het wettelijk systeem betreffende nationaliteit en
identiteit aan een onderzoek te onderwerpen, worden gestart. Ik hoop u
in het najaar daarover verder te berichten. De reden dat dit enige
tijd neemt is, dat een eventuele herziening van het wettelijk systeem
verregaande consequenties kan hebben en dus zorgvuldig in kaart moeten
worden gebracht en na overleg met de nodige deskundigen tot stand zal
moeten komen.
Vragen lid Halsema e.a.
Het lid Halsema heeft op een drietal onderdelen vragen gesteld.
Het eerste onderdeel betreft uitlatingen van de minister van
Buitenlandse Zaken in het programma Kamerbreed.
Deze uitlatingen moeten worden gezien in het licht van de toezeggingen
die ik tijdens het debat heb gedaan en er wordt mee bedoeld dat
gelijke gevallen, gelijk dienen te worden behandeld. Dit is steeds de
lijn die ik in mijn beleid hanteer.
Het tweede onderdeel betreft de vraag of ik een afspraak met de
minister-president en vice-premier Zalm heb geschonden toen ik maandag
15 mei jongstleden de antwoorden op de kamervragen van de heer Nawijn
over mevrouw Ayaan Hirsi Ali naar de Kamer stuurde. Mede namens de
minister-president bericht ik u in antwoord op vraag 2 dat er geen
concrete afspraken zijn gemaakt in het telefoongesprek dat ik op
maandagochtend 15 mei jongstleden met de minister-president voerde. De
minister-president vroeg mijn bijzondere aandacht voor een zorgvuldige
afweging en vroeg mij ervoor zorg te dragen dat goede afstemming zou
plaatsvinden. Eerst na verzending van de brieven aan mevrouw Ayaan
Hirsi Ali en aan de Tweede Kamer terzake de beantwoording van de
vragen van de heer Nawijn heb ik de minister-president geïnformeerd.
In het gesprek op de daaropvolgende dag heb ik de minister-president
geïnformeerd omtrent de toedracht van mijn beslissing en is
vastgesteld dat de afstemming met de minister-president onvoldoende
zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zoals door mij in het debat van 16
mei jongstleden met Uw Kamer is aangegeven. Ook met vice-premier Zalm
heb ik gesproken, ondermeer op maandagavond 15 mei jongstleden. Ook in
dat gesprek is geen afspraak omtrent het tijdstip van verzending van
de brief en de antwoorden op de kamervragen gemaakt.
Ten derde vraagt het lid Halsema of mijn belofte d.d. 19 mei
jongstleden, dat mevrouw Ayaan Hirsi Ali haar Nederlanderschap behoudt
of terugkrijgt, in de Ministerraad is besproken en of dit staand
kabinetsbeleid is. In de Ministerraad van 19 mei jongstleden is
intensief gesproken over de consequenties van de aangenomen moties
tijdens het debat van 16 mei jongstleden. Uitgangspunt van het recht
en dus van het kabinetsbeleid is dat gelijke gevallen gelijk behandeld
worden. Mijn uitlating tijdens het lijsttrekkersdebat van de VVD op 19
mei jongstleden stemt hiermee overeen.
Zowel het lid Halsema als het lid Nawijn hebben gevraagd naar het door
mij toegezegde feitenrelaas over de gang van zaken in 2002, onder
andere gebaseerd op de memoranda van de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND). In bijlage 2 van deze brief treft u het
feitenrelaas aan. Ook de meer specifieke vragen over de gang van zaken
op het ministerie van Justitie worden hiermee beantwoord.
Vragen vaste commissie voor Justitie
Per brief van 26 mei jongstleden (kenmerkt 06-JUST-B-51), heeft de
vaste commissie voor Justitie naar aanleiding van de
naturalisatiekwestie van mevrouw Ayaan Hirsi Ali mij verzocht om het
volgende:
a. een overzicht van alle zaken van identiteitsfraude in relatie tot
naturalisatie sinds 2000 en de gevolgen daarvan voor betrokkenen;
b. informatie of sinds 2003 een wijziging in het beleid terzake heeft
plaatsgevonden en indien dat het geval is, wat daarvan de gevolgen
zijn geweest;
c. inzicht in de positiebepaling van de Staat bij de uitspraak van de
rechtbank Den Haag d.d. 28 april 2005 waartegen de Staat cassatie
heeft aangetekend;
d. informatie over of er mij op dit moment identiteitsfraudezaken in
relatie tot naturalisatie bekend zijn en welke gevolgen dit voor
betrokkenen heeft.
Op deze verzoeken zal achtereenvolgens worden ingegaan.
Ad a: een overzicht van alle zaken van identiteitsfraude in relatie
tot naturalisatie sinds 2000 en de gevolgen daarvan voor betrokkenen
In 74 zaken hebben onjuiste identiteitsgegevens geleid tot een
(voorlopig of definitief) oordeel dat geen rechtsgevolg kan worden
verbonden aan de verlening van het Nederlanderschap vanaf 2000. Deze
74 zaken kunnen als volgt worden onderverdeeld:
* In 11 zaken is een voorlopig oordeel omtrent het Nederlanderschap
toegezonden aan de betrokkene, maar is door de IND nog niet
gekomen tot een definitief oordeel omtrent het Nederlanderschap,
omdat nog wordt gewacht op de zienswijze van de betrokkene, omdat
nog onderzoek plaatsvindt of omdat de zaak wordt aangehouden (zie
ad d);
* In 63 zaken is gekomen tot een definitief oordeel omtrent het
Nederlanderschap. In 58 van deze zaken is definitief geoordeeld
dat de betrokkene geen Nederlander is en in 5 van deze zaken is
geconcludeerd dat de betrokkene wel Nederlander is geworden.
Hierop zijn 22 procedures gevolgd ex artikel 17 van de Rijkswet op het
Nederlanderschap. Deze civielrechtelijke procedure houdt in dat een
direct belanghebbende de rechtbank kan verzoeken vast te stellen of
hij al dan niet Nederlander is. Ik benadruk dat het hier geen
bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsprocedure betreft; de rechter
toetst de vraag of de betrokkene Nederlander is ten volle, niet alleen
de rechtmatigheid van de beslissing. In dit totaal van 22 procedures:
· zijn 15 verzoekschriften afgewezen;
· zijn 2 verzoekschriften toegewezen;
· is 1 verzoekschrift ingetrokken; en
· staan 4 verzoekschriften open.
In 52 gevallen staat derhalve vast dat betrokkene geen Nederlander is
geworden.
Alle voorgaande cijfers betreffen het aantal meerderjarige personen
waarvan is geconcludeerd dat zij het Nederlanderschap wegens het
gebruik van een onjuiste identiteit niet hebben verkregen. In een
aantal gevallen zijn gezinsleden in hetzelfde dossier opgenomen, die
in geval van fraude van de hoofdpersoon ook het Nederlanderschap niet
hebben verkregen. Deze gezinsleden zijn in bovenstaand overzicht niet
meegeteld. Ook de zaak van mevrouw Ayaan Hirsi Ali is niet meegeteld.
In een korte tijd is het merendeel van de zaken boven water gehaald.
Echter, het is mogelijk dat een beperkt aantal zaken aan mijn aandacht
is ontsnapt.
Ten aanzien van de gevolgen voor deze betrokkenen kan ik u het
volgende meedelen. Op grond van de redenering zoals deze is vervat in
de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005, die de vaste
bestuurspraktijk steunt, moeten de betrokkenen geacht worden nooit
Nederlander te zijn geworden.
Dat de betrokkenen nooit Nederlander zijn geworden, betekent dat zij
steeds vreemdeling zijn gebleven en dat de Vreemdelingenwet 2000
derhalve bij voortduring op hen van toepassing is geweest.
Er kunnen zich hierbij drie situaties voordoen:
* Indien de vreemdeling voorafgaand aan de verlening of verkrijging
van het Nederlanderschap in het bezit was van een
verblijfsvergunning (regulier dan wel asiel) voor onbepaalde duur,
kan deze geacht worden nog altijd voort te bestaan. De IND beziet
in deze gevallen of de verblijfsvergunning wordt ingetrokken.
* Indien de vreemdeling voorafgaand aan de verlening of verkrijging
van het Nederlanderschap in het bezit was van een
verblijfsvergunning (regulier dan wel asiel) voor bepaalde duur en
de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is nog niet
verstreken, dan kan deze worden geacht nog steeds voort te
bestaan. De IND beziet in deze gevallen of de verblijfsvergunning
wordt ingetrokken.
* Indien de vreemdeling voorafgaand aan de verlening of verkrijging
van het Nederlanderschap in het bezit was van een
verblijfsvergunning (regulier dan wel asiel) voor bepaalde duur en
de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verstreken, dan
is de vreemdeling niet meer in het bezit van die verblijfstitel en
verblijft hij onrechtmatig in Nederland. Een eventueel in te
dienen verblijfsaanvraag zal aan de hand van de merites van het
individuele geval beoordeeld worden. Uiteraard is bij een
verblijfsaanvraag van belang dat de identiteit ondubbelzinnig
vaststaat.
Wanneer de betrokken vreemdeling de identiteit heeft rechtgezet met
gebruikmaking van de daarvoor passende documenten en in het bezit is
gesteld van een verblijfsvergunning kan een verzoek om naturalisatie
of een optieverzoek ingediend worden. Wanneer aan alle geldende
voorwaarden voor naturalisatie of optie wordt voldaan kan de betrokken
vreemdeling alsnog worden genaturaliseerd.
Ad b: informatie of sinds 2003 een wijziging in het beleid terzake
heeft plaatsgevonden en indien dat het geval is, wat daar de gevolgen
van zijn geweest
In de wijze waarop met onjuiste identiteit werd omgegaan is geen
wijziging gekomen in 2003 of daarna. Uitgaande van de vaste
jurisprudentie op dit punt is in de in april 2003 herziene Handleiding
voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegelicht
op welke wijze wordt gehandeld indien is gebleken van de verkrijging
van het Nederlanderschap onder gebruikmaking van een valse identiteit.
Ad c: inzicht in de positiebepaling van de Staat bij de uitspraak van
de rechtbank Den Haag d.d. 28 april 2005 waartegen de Staat cassatie
heeft aangetekend
Op 28 april 2005 geeft de rechtbank s-Gravenhage een beschikking op
grond van artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), die
aanmerkelijk afwijkt van de bestendige jurisprudentielijn. Anders dan
voorheen gaat in deze uitspraak de rechtbank uit van het wél hebben
verkregen van het Nederlanderschap bij gebruikmaking van een valse
identiteit. Zij stelt dat de met de invoering van artikel 14, eerste
lid, RWN beoogde rechtszekerheid meebrengt dat het Nederlanderschap
van betrokkene met een beschikking zou moeten worden ingetrokken.
Tegen deze uitspraak is op 27 juli 2005 cassatie aangetekend. Op dat
moment was het de tweede zaak in cassatie; in de andere openstaande
cassatiezaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2005 uitspraak gedaan.
In het verzoek van 27 juli 2005 tot cassatie, waarop nog geen
uitspraak is gedaan, voert de Staat aan dat, ook al is duidelijk dat
betrokkene de persoon is die het naturalisatieverzoek heeft ingediend,
betrokkene desondanks niet is genaturaliseerd, indien hij niet onder
zijn juiste identiteitsgegevens staat vermeld op het Koninklijk
Besluit tot naturalisatie. Wel wordt daarbij de aantekening gemaakt,
dat dit niet betekent dat élke onjuiste
gegevensverstrekking/vermelding op het besluit leidt tot het zonder
rechtsgevolg blijven van het naturalisatiebesluit.
Immers, in iedere administratie kunnen foutieve vermeldingen voorkomen
als gevolg van een vergissing of een verschrijving. Daarbij moet
worden bedacht dat veel namen die op een Koninklijk Besluit worden
opgenomen niet in oorsprong in het Latijnse alfabet zijn geregistreerd
(maar bijvoorbeeld in het Arabisch of het Chinees), zodat deze namen
een transcriptie naar het Latijnse alfabet hebben ondergaan. Het komt
hierdoor voor dat dezelfde naam verschillende transcripties heeft
gekregen (bijvoorbeeld de heer Al Amri is tegelijkertijd ook de heer
El Amri ). Om vergissingen te voorkomen is de Minister van Justitie
gemachtigd correcties aan te brengen in een Koninklijk Besluit tot
naturalisatie. Deze machtiging is verleend voor het herstel van een
aantal kennelijke administratieve misstellingen in
naturalisatiebesluiten die een gevolg zijn van een andere
interpretatie of onoplettendheid bij de vertaling of administratie van
de namen van een persoon. Vanzelfsprekend wordt in deze gevallen er
wel van uitgegaan dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft
gehad en betrokkene het Nederlanderschap heeft verkregen.
Ad d: informatie over of er mij op dit moment identiteitsfraudezaken
in relatie tot naturalisatie bekend zijn en welke gevolgen dit voor
betrokkenen heeft
Naar aanleiding van de eerdergenoemde moties is besloten alle zaken
waarin sprake is van onjuiste persoonsgegevens en waarin nog geen
definitief oordeel is gevormd omtrent het Nederlanderschap, voorlopig
aan te houden, in elk
geval tot het onderzoek naar aanleiding van de toezegging aan het lid
Van der Vlies tijdens het debat van 16 mei jongstleden is afgerond.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
De namen El Amri of Al Amri is uiteraard niet de naam van de bij
deze zaak betrokken vreemdeling.
Ministerie van Justitie