Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

De Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1 A Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA 's-GRAVENHAGE Fax (070) 333 40 33 www.szw.nl 2513AA22XA

Contactpersoon Ons kenmerk W&B/URP/06/46822 Doorkiesnummer Datum 26 juni 2006

Onderwerp Bijstandsverstrekking en vakantieduur WWB

Bijgaand doe ik u in afschrift toekomen een brief van de wethouder Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, die namens de G4-gemeenten mijn aandacht heeft gevraagd voor bijstandsverstrekking en verblijf in het buitenland.

In zijn brief geeft de wethouder aan dat er bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB) problemen zijn gerezen bij de toepassing van artikel 13, vierde lid, vanwege het discriminatoire karakter van deze bepaling. De betreffende bepaling houdt in dat personen van 57½ jaar en ouder die ontheven zijn van de arbeidsverplichting - en personen van 65 jaar en ouder - per kalenderjaar 13 weken met behoud van hun bijstandsuitkering buiten Nederland mogen verblijven. Dit in afwijking van de hoofdregel die een dergelijk verblijf toestaat gedurende vier weken.

De wethouder haalt drie recente uitspraken aan van rechtbanken met betrekking tot artikel 13, vierde lid, WWB waarin, overeenkomstig de jurisprudentie met betrekking tot het vergelijkbare artikel in de Algemene bijstandswet, is bepaald dat het in strijd is met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten vastgelegde gelijkheidsbeginsel om personen die, doordat zij ontheven zijn van de arbeidsverplichting, in vergelijkbare omstandigheden verkeren als personen van 57½ jaar en ouder, een verblijf van 13 weken in het buitenland te weigeren.

Voorts geeft de wethouder aan dat de kans groot is dat, indien de gemeenten tegen deze uitspraken in beroep gaan, het geruime tijd zal duren voordat de Centrale Raad van Beroep uitsluitsel geeft. Tot die tijd zitten de gemeenten `knel' tussen de tekst van de wet en de rechterlijke uitspraken. De wethouder wil daarom van mij vernemen hoe om te gaan met verzoeken die worden gedaan door personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren als personen genoemd in artikel 13, vierde lid, om langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven.

Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de WWB merkt de wethouder terecht op dat die wet ter zake van de duur van het toegestane verblijf in het buitenland in eerste instantie een niet-discriminatoire bepaling bevatte, dat artikel 13, vierde lid bij - met algemene stemmen

Ons kenmerk W&B/URP/06/46822

aanvaard - amendement (Kamerstukken II, 2003/04, 29 499, nr. 8) is ingevoegd en dat mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer heeft gewezen op de jurisprudentie met betrekking tot de met artikel 13, vierde lid, WWB vergelijkbare bepaling in de Algemene bijstandswet (Kamerstukken II, 2003/04, 29 499, nr. 10).

De door de wethouder aangehaalde recente uitspraken van rechtbanken kunnen worden gezien als een bevestiging van de door mijn ambtsvoorganger aangegeven kwetsbaarheid die met het amendement is ingebouwd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 499, nr. 11, pp. 7-9). Ik ben daarom voornemens om door een wetswijziging een einde te maken aan de ontstane situatie. Gezien de betrokkenheid van uw Kamer bij de onderhavige bepaling hecht ik eraan U in kennis te stellen van mijn beslissing op het verzoek van de G4.

Het ligt naar mijn mening niet in de rede om het discriminatoire effect uit de bepaling te halen door de toestemming om 13 weken met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven aan alle personen te verlenen die ontheven zijn van de arbeidsverplichting. Een dergelijke categoriale faciliteit past niet bij het individuele en tijdelijke karakter van de ontheffing van de arbeidsverplichting in de WWB. Een verblijf van 13 weken in het buitenland draagt niet bij aan de geëngageerdheid bij de Nederlandse samenleving en verkleining van de afstand tot de arbeidsmarkt. Ook kan het vooruitzicht van het verliezen van deze faciliteit voor de betrokkene een negatieve prikkel vormen om bij te dragen aan het wegnemen van de redenen voor de ontheffing, of zelfs een reden zijn om in een positie te geraken waarin een ontheffing kan worden verkregen.

Naar mijn mening ligt het meer in de rede om een einde te maken aan de uitzondering voor personen van 57½ jaar en ouder die van de arbeidsverplichting zijn ontheven. Dit draagt tevens bij aan het streven van het kabinet om door beëindiging van uitzonderingsposities voor oudere werklozen te komen tot verbetering van de werking van het sociale zekerheidsstelsel en verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)

Bijlage(n): - afschrift brief d.d. 8 mei 2006 van wethouder Werk en Inkomen gemeente Amsterdam

---

Ons kenmerk W&B/URP/06/46822

3