30 386
Wijziging van de Wet rol werknemers bij de Europese vennootschap in
verband met de uitvoering van de richtlijn nr. 2003/72/EG van de Raad
van de Europese Unie van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van
een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de
werknemers
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de
fracties van het CDA en de PvdA. Deze geven mij aanleiding tot de hiernavolgende reactie.
Bij de leden van de CDA-fractie bestaat de vrees, dat de gehanteerde "vooraf bepaalt achteraf
benadering" bij fusies of de oprichting door ten minste twee juridische lichamen problemen
zal opleveren wanneer in verschillende rechtstelsels met elkaar conflicterende regels ten
aanzien van medezeggenschapsstelsels bestaan.
De mening van de geachte leden is, dat daarbij een rangorde zal moeten worden aangebracht
tussen de diverse vormen van medezeggenschap (informatie, raadpleging en
vennootschapsrechtelijke medezeggenschap) welke vormen weer onderling kunnen worden
gedifferentieerd en waarbij, wat betreft de laatstgenoemde vorm, de voor Nederland nieuwe
variant, bestaande uit het deelnemen door werknemers aan de algemene vergadering in
overeenstemming met artikel 9 van de richtlijn moet worden gerekend in een bepaalde mate
daarmee overeen te komen. Door middel van deze rangorde zal moeten worden vastgesteld
welke situatie vooraf uiteindelijk maatgevend zal zijn voor de situatie in de SCE achteraf. De
leden vroegen vervolgens naar de criteria of conflictregels die moeten worden toegepast om
een dergelijke rangorde naar redelijkheid te kunnen vaststellen. Hoe kunnen, zo vroegen zij,
de onderlinge verschillen zo goed mogelijk worden vergeleken? Volgens deze leden kan toch
niet alleen een getalsmatig criterium worden gehanteerd, maar lijkt het voor de hand te liggen
dat ook het al dan niet van toepassing zijn van de structuurregeling of de gelding van een
monistisch of dualistisch systeem daarbij een rol spelen?
De leden van de PvdA-fractie sluiten zich bij de vragen en opmerkingen van de leden van de
CDA-fractie aan.
Alvorens in te gaan op de vraag van de leden van de CDA- en PvdA-fractie wil ik allereerst
wijzen op de in de richtlijn en de ter implementatie daarvan in artikel 2:1, eerste lid, van het
wetsvoorstel opgenomen omschrijving van het begrip (vennootschapsrechtelijke)
medezeggenschap. Onder dit begrip wordt volgens genoemd artikellid verstaan, de invloed
van de ondernemingsraad of van de werknemersvertegenwoordiging op de gang van zaken bij
een juridisch lichaam door 1°. het recht om een aantal leden van het toezichthoudend of
bestuursorgaan te kiezen of te benoemen of 2°. het recht met betrekking tot een aantal of alle
leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan aanbevelingen te doen of bezwaar te
maken. Uit deze definitiebepaling blijkt al dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de
verschillende medezeggenschapsvormen (kiezen, benoemen, aanbevelingen doen dan wel
bezwaar maken). Voor de vergelijking van deze vormen geldt inderdaad alleen een
getalsmatig criterium.
In de tweede plaats wil ik wijzen op de reikwijdte van de medezeggenschapsvorm zoals
geregeld in artikel 9 van de richtlijn en omgezet in de artikelen 2:39 en 2:40 van het
wetsvoorstel, te weten de vorm, waarbij de werknemers van de SCE of hun
vertegenwoordigers deel kunnen nemen aan de algemene vergadering of aan de sector- of
afdelingsvergadering. Deze vorm van medezeggenschap is op grond van artikel 59, vierde lid,
van verordening (EG) nr. 1435/2003 betreffende het statuut van de SCE alleen mogelijk als de
wetgeving van de lidstaat, waar de SCE haar statutaire zetel heeft, daarin voorziet op het
tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening. Deze mogelijkheid zal zich niet kunnen
voordoen bij een SCE met statutaire zetel in Nederland - het Nederlandse coöperatierecht kent
immers een dergelijke regeling niet - maar eventueel wel bij SCE's die in Denemarken hun
statutaire zetel hebben. Genoemde rechten vervallen evenwel zodra de statutaire zetel van de
SCE wordt verplaatst naar een lidstaat zoals Nederland, waar zoals gezegd, een dergelijk
deelnemingsregeling niet bij wet is voorzien. Anders dan de geachte leden derhalve
veronderstellen, maakt de onderhavige medezeggenschapsvorm geen deel uit van het "voor
bepaalt na beginsel" en behoeft daarmee dan ook geen rekening te worden gehouden bij het
bepalen van de wijze waarop gestalte zal worden gegeven aan de medezeggenschapsrechten
van werknemers in de SCE.
Terugkomend op de vraag van de geachte leden hoe te handelen indien in verschillende
rechtsstelsels met elkaar conflicterende regels ten aanzien van medezeggenschap bestaan,
merk ik het volgende op.
Bij oprichting van een SCE door fusie of door oprichting van ten minste twee juridische
lichamen worden door de oprichters van de SCE onderhandelingen gestart met een
representatief samengestelde bijzondere onderhandelingsgroep van werknemers. De leden van
deze onderhandelingsgroep zullen daarbij nagaan welke informatierechten, adviesrechten en
eventueel (vennootschapsrechtelijke) medezeggenschapsrechten zij op dat moment in elke
fuserende coöperatie of oprichtend deelnemend lichaam kunnen uitoefenen en waarvan zij
menen dat deze mede relevant zijn voor het grensoverschrijdend overleg op het niveau van de
SCE. Ik vermijd daarbij het gebruik van de term "rangorde", omdat deze term suggereert dat
er meerdere en mindere medezeggenschapsrechten bestaan. Dit is naar mijn mening niet het
geval omdat enerzijds de informatie-, raadplegings- en medezeggenschapsrechten ieder voor
zich waardevol en complementair zijn en anderzijds noch de richtlijn noch dit wetsvoorstel
beoogt een uitspraak te doen over de kwaliteit van de wijze waarop deze rechten in de
verschillende lidstaten zijn vormgegeven.
Na de inventarisatie door de bijzondere onderhandelingsgroep zal deze met de oprichters van
de SCE in onderhandeling treden. Wanneer partijen tot een akkoord komen wordt dit
vastgelegd in een overeenkomst als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, van het wetsvoorstel.
Een besluit van de bijzondere onderhandelingsgroep om in te stemmen met de overeenkomst
wordt in beginsel met volstrekte meerderheid van haar leden, vertegenwoordigende de
volstrekte meerderheid van de werknemers, genomen (art 2:15, tweede lid). Voor een besluit
tot goedkeuring van een overeenkomst waarin de (vennootschapsrechtelijke)
medezeggenschap wordt ingeperkt, geldt op grond van artikel 2:15, derde lid, van het
wetsvoorstel een tweederde meerderheid, die tevens tweederde deel van de werknemers
vertegenwoordigt, afkomstig uit ten minste twee lidstaten, indien de SCE wordt opgericht
door fusie en de vennootschapsrechtelijke medezeggenschap ten minste 25% van het
betrokken aantal werknemers van de deelnemende coöperaties bestrijkt, of - bij oprichting van
de SCE op enige andere wijze - 50% van het betrokken aantal werknemers. Van inperking
van de vennootschapsrechtelijke medezeggenschap is sprake, wanneer het aantal leden van
het toezichthoudend of bestuursorgaan van de SCE dat door de
werknemersvertegenwoordigers van de SCE kan worden gekozen, benoemd, aanbevolen of
waartegen bezwaar kan worden gemaakt, op grond van de overeenkomst lager is dan het
hoogste aantal leden ten aanzien waarvan de werknemersvertegenwoordigers dat recht konden
uitoefenen in de fuserende of deelnemende juridische lichamen (artikel 2:15, vierde lid).
Hieruit blijkt andermaal dat voor de toepassing van het "vooraf bepaalt achteraf" beginsel in
geval van een overeenkomst, voor de (vennootschapsrechtelijke) medezeggenschapsrechten
alleen een getalsmatig criterium geldt.
Komen partijen niet tot een overeenkomst en besluit de bijzondere onderhandelingsgroep niet
om de onderhandelingen af te breken, dan gelden de zogenoemde referentievoorschriften. Op
een SCE met statutaire zetel in Nederland zijn alsdan de artikelen 2:28, 2:29, 2:30, 2:31 en
2:32 van het wetsvoorstel inzake de rechten voor informatie en raadpleging, van toepassing.
De referentievoorschriften voor medezeggenschap zoals opgenomen in de artikelen 2:33 tot
en met 2:35 van het wetsvoorstel, gelden op grond van artikel 2:23 uitsluitend, indien er bij de
deelnemende juridische lichamen regels met betrekking tot medezeggenschap van
werknemers van toepassing waren. Hiermee kom ik toe aan de terechte opmerking van de
geachte leden, dat dan uiteraard van belang kan zijn dat één van de Nederlandse deelnemende
juridische lichamen onderworpen was aan het structuurregime. Maar dit geldt ook wanneer de
Nederlandse deelnemende juridische lichamen niet onderworpen zijn aan het structuurregime,
maar in bijvoorbeeld een Duits deelnemend juridisch lichaam het recht van rechtstreekse
benoeming oftewel "mitbestimmung" bestaat.
Wat betreft de inrichting van de SCE zijn de oprichters vrij in de keuze tussen een monistisch
en een dualistisch systeem (artikel 36 verordening). Daarbij dienen de oprichters te handelen
in overeenstemming met artikel 11, vierde lid, van de verordening, dat bepaalt dat de statuten
van de SCE nimmer in strijd mogen zijn met de regelingen met betrekking tot de rol van de
werknemers. Derhalve moet de keuze van de inrichting van de SCE de uitoefening van de
(vennootschapsrechtelijke) medezeggenschap toelaten.
Tot slot wensten de leden van de CDA-fractie verduidelijking van het recht van werknemers
om te kunnen deelnemen aan de algemene vergadering van de SCE ter uitvoering van artikel
9 van de richtlijn.
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven bestaat de vennootschapsrechtelijke medezeggenschap
zoals geregeld in artikel 9 van de richtlijn en omgezet in artikel 2:40 van het wetsvoorstel, uit
het recht van de werknemers of hun vertegenwoordigers om zonder lid te zijn van de SCE,
met stemrecht deel te nemen aan de algemene vergadering of aan de sector- of
afdelingsvergadering. Deze vorm van medezeggenschap is op grond van artikel 59, vierde lid,
van de verordening, alleen mogelijk als de wetgeving van de lidstaten, waar de SCE haar
statutaire zetel heeft, daarin op het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening
voorziet, zoals bijvoorbeeld thans in Denemarken. Omdat het Nederlandse coöperatierecht
een dergelijke medezeggenschapsregeling niet kent, heeft de in artikel 2:40 van het
wetsvoorstel opgenomen bepaling dan ook geen betekenis voor SCE's met statutaire zetel in
Nederland. De bepaling kan wel van belang zijn voor Nederlandse werknemers die werkzaam
zijn in een dochteronderneming of vestiging van een SCE met statutaire zetel in een lidstaat
waar een dergelijke regeling wel wettelijk is toegestaan. Deze werknemers kunnen alsdan
gebruik maken van het uiteengezette deelnamerecht. Zij vallen daarbij onder de regeling als
bedoeld in artikel 2:4 van het wetsvoorstel, dat de rechten en verplichtingen regelt van
Nederlandse werknemersvertegenwoordigers bij de SCE, ongeacht of zij de werknemers
vertegenwoordigen bij een Nederlandse of een in een andere lidstaat gevestigde SCE. Zo
hebben deze werknemers recht op behoud van loon bij de uitoefening van dit recht, genieten
zij (ontslag- en benadelings)bescherming en zijn zij gehouden tot geheimhouding van
vertrouwelijke aangelegenheden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid