Den Haag, 22 juni 2006
Schriftelijke vragen van het lid Van Dam (PvdA) aan de staatssecretaris van Onderwijs over
de berekening van de bijverdiengrens voor studenten die inkomsten uit een eigen bedrijf hebben
1.Kent u het vonnis van de Rechtbank Utrecht, Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige kamer (mr. G.W.J. Harten) van 1 december 2005 met procedurenummer WSFBSF 05/538?
2. Klopt het dat studenten met een eigen bedrijfje volgens de wet anders moeten worden behandeld dan studenten met een bijbaan? Is het namelijk correct dat bij studenten in loondienst, die in een jaar over de bijverdiengrens heengaan, alleen de inkomsten worden beschouwd gedurende de periode dat ze studiefinanciering hebben ontvangen, terwijl bij studenten met een eigen onderneming, alle inkomsten uit dat jaar betrokken worden?
3. Bent u het met mij eens dat juist studenten met een eigen onderneming vooraf geen zekerheid hebben over de hoogte van hun inkomen en derhalve minder goed kunnen voorzien of ze tijdens een jaar meer verdienen dan de bijverdienregeling toestaat?
4. Bent u het met mij eens dat het vreemd is dat de wet van studenten met een grotere onzekerheid over hun inkomen, een betere inschatting vereist van hun inkomsten gedurende het jaar dan van studenten met de zekerheid van een vast inkomen uit een bijbaan?
5. Is dit de manier waarop u uw pleidooi voor het bevorderen van ondernemerschap onder jongeren in de praktijk brengt?
6.Bent u het met mij eens dat deze regeling het ondernemerschap door studenten ontmoedigt en vindt u ook niet dat de wetgeving ondernemerschap niet zou moeten ontmoedigen?
7.Bent u het met mij eens dat de bijverdienregeling in elk geval rekening moet houden met de onzekerheid waarmee studenten met een eigen onderneming te maken hebben en hen niet strenger hoort te behandelen dan studenten met een bijbaan?
8.Bent u bereid de wetgeving op dit punt aan te passen in het eerstvolgende wetsvoorstel van u of uw opvolger?
Partij van de Arbeid