Brief aan de Tweede Kamer inzake de Telegraaf-uitspraak
21 juni 2006
Middels deze brief informeert minister Remkes de Tweede Kamer over de
uitspraak van de rechtbank inzake de Telegraaf.
---
In januari van dit jaar heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over het
feit dat staatsgeheime documenten van de BVD uit een onderzoek naar de
mogelijke verwevenheid van boven- en onderwereld en mogelijke
corruptie in het openbaar bestuur (zogeheten MIKADO-onderzoek) waren
gelekt. Ik heb daarbij tevens aangegeven dat ik de AIVD opdracht heb
gegeven daarnaar een onderzoek in te stellen; voorts is door het het
Hoofd van de AIVD aangifte gedaan bij de Landelijke Officier van
Justitie ter zake van overtreding van artikel 98 e.v. van het Wetboek
van Strafrecht (schending van staatsgeheimen, waaronder ook begrepen
het ongeoorloofd bezit daarvan). Het door de AIVD ingestelde onderzoek
is - zoals ik recent nog eens heb bevestigd in antwoord op vragen van
het lid van uw Kamer, de heer Van Schijndel - een onderzoek op grond
van artikel 6, tweede lid, onder a, van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). Het is tegen (vermeende) aspecten
van dit onderzoek dat het kort geding van De Telegraaf c.s. zich
richt. In het kort geding vorderden De Telegraaf c.s. dat de inzet van
bijzondere bevoegdheden - in het bijzonder zou het gaan om het
observeren en afluisteren - door de AIVD tegen een tweetal
journalisten van De Telegraaf zou worden gestaakt en dat langs deze
weg door de AIVD verkregen gegevens zouden worden vernietigd en - voor
zover deze aan het openbaar ministerie zouden zijn verstrekt - dat het
openbaar ministerie daar geen gebruik meer van zou mogen maken. Heden
heeft de rechter in het kort geding dat door De Telegraaf c.s. tegen
de Staat der Nederlanden was aangespannen uitspraak gedaan. Uiteraard
respecteert de Staat de uitspraak van de rechter.
Ik stel allereerst vast dat de rechter de stelling van De Telegraaf
c.s. dat de AIVD geen onderzoek op grond van artikel 6, tweede lid,
onder a, van de WIV 2002 mocht instellen, niet heeft gevolgd. Voorts
heeft de rechter overwogen dat in het kader van een dergelijk
onderzoek de bijzondere bevoegdheden die de AIVD op grond van de WIV
2002 toekomen, in beginsel jegens een ieder kunnen worden uitgeoefend
en dus ook jegens journalisten.
De Staat kon in het kort geding vanwege wettelijke belemmeringen geen
openheid van zaken geven met betrekking tot het door de AIVD
ingestelde onderzoek. De Staat kon vanwege die belemmeringen ook geen
uitspraak doen over de vraag of bijzondere bevoegdheden tegen
journalisten werden of worden ingezet. De rechter erkent dat
dergelijke wettelijke belemmeringen bestaan. Hij is echter van oordeel
dat er voldoende redenen zijn om, al is het slechts
veronderstellenderwijs, conform de stellingen van De Telegraaf c.s.
aan te nemen dat door de AIVD jegens de beide journalisten gedurende
enige of zelfs langere tijd bijzondere bevoegdheden zijn ingezet. De
Telegraaf c.s. hebben dit laatste geconcludeerd op grond van door de
AIVD aan het openbaar ministerie uitgebrachte ambtsberichten, waarvan
de rechter geen kennis heeft genomen.
Vanuit de veronderstelling dat bijzondere bevoegdheden jegens de beide
journalisten zijn ingezet, toetst de rechter de inzet van deze
bevoegdheden aan artikel 8 en 10 van het EVRM en de wettelijke eisen
van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechter overweegt daarbij
dat in het kort geding niet is gebleken van enige aanwijzing voor het
vermoeden dat de beide journalisten in de kern méér of anders hebben
gedaan dan het optreden als intermediair ("doorgeefluik"). Hoewel de
rechter ook in dit verband overweegt dat de Staat zich door de aard
van de zaak niet vrij acht opening van zaken te geven, ziet hij geen
reden niet uit te gaan van de juistheid van het betoog van De
Telegraaf c.s. Bij zijn oordeelvorming betrekt de rechter vervolgens
de rol van de vrije pers en het grote en publieke belang van de
vrijheid van nieuwsgaring, ter zake waarvan hij meent dat deze te zeer
in het gedrang komen als journalisten van hun kant, om zich teweer te
stellen tegen inbreuken op hun rechten, mededeling zouden moeten doen
over hun bronnen voor publicaties van de aard die hier aan de orde is.
Hij komt vervolgens tot de slotsom dat er onvoldoende rechtvaardiging
bestaat voor de aldus veronderstelde verregaande inbreuk op de uit
artikel 10 EVRM voortvloeiende vrijheden van meningsuiting en
nieuwsgaring. Er zouden zwaardere aanwijzingen moeten zijn voor
betrokkenheid van de beide journalisten dan in casu - volgens de
rechter - aanwezig zijn. Hoewel de rechter aangeeft dat hij op enkele
plaatsen in zijn beoordeling slechts veronderstellenderwijs is
uitgegaan van het feit dat de AIVD ten opzichte van de beide
journalisten toepassing heeft gegeven aan de betreffende bijzondere
bevoegdheden, acht hij dit niet in de weg staan aan het treffen van
een voorlopige voorziening. De rechter komt dan tot het oordeel dat de
Staat binnen twee dagen na betekening van het vonnis het gebruik van
de bedoelde bijzondere bevoegdheden voor zover deze rechtstreeks
betrekking hebben op De Telegraaf en de beide journalisten, dient te
staken en/of gestaakt te houden voorzover deze bijzondere bevoegdheden
op enigerlei wijze in verband staan met de publicaties van de hand van
de beide journalisten over de gelekte documenten van de BVD. Daarbij
geeft de rechter overigens wel aan dat dit gebod niet geldt indien en
voorzover de AIVD op de hoogte raakt van relevante, voor de beide
journalisten of voor De Telegraaf belastende feiten die tot dusver
niet bij de dienst bekend zijn. Door de AIVD door gebruikmaking van
deze bevoegdheden verkregen gegevens moeten - kort gezegd - binnen
vijf dagen worden verwijderd en binnen zes maanden worden vernietigd.
Deze uitspraak van de voorzieningenrechter heeft mij onaangenaam
verrast. Enerzijds wordt erkend dat er wettelijke belemmeringen zijn
voor de AIVD om in het openbaar opening van zaken te geven in
onderzoeken die hij verricht; anderzijds wordt zonder dat de feiten en
omstandigheden van het AIVD onderzoek in het kort geding bekend
(kunnen) zijn door de rechter niettemin gekomen tot een concrete
toetsing ten aanzien de rechtmatigheid van de inzet van bijzondere
bevoegdheden. Deze twee zaken kan ik moeilijk met elkaar verenigen.
Voor mij is dit voldoende reden om in appèl te gaan. De WIV 2002 kent
immers diverse normen teneinde de door de dienst te behartigen
belangen - zoals bronbescherming, geheimhouding werkwijze en actueel
kennisniveau - te waarborgen. En juist met het oog daarop is voorzien
in een specifiek toezichtsstelsel waarbij wel alle feiten en
onmstandigheden kunnen worden betrokken. De commissie van toezicht
betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan immers als
onafhankelijk toezichthouder, ingesteld bij de WIV 2002, kennis nemen
van alle gegevens die door de AIVD in het kader van een onderzoek
worden verwerkt. Aan deze commissie zijn terzake alle benodigde
bevoegdheden toegekend, zowel in het geval ze als
klachtadviesinstantie optreedt als in het geval zij haar algemene
toezichtstaak uitoefent. Ik moet vaststellen dat van deze door de wet
geboden mogelijkheid door De Telegraaf c.s. geen gebruik is gemaakt.
Daarom heb ik deze onafhankelijke comissie nu zelf gevraagd met spoed
de rechtmatigheid van het onderzoek van de AIVD naar het lek te
beoordelen. Daarbij zal de commissie zich richten op het gehele
AIVD-onderzoek naar het lekken van de staatsgeheimen; derhalve
inclusief de vermeende inzet van bijzondere bevoegdheden tegen
journalisten. Ik heb de commissie van toezicht verzocht te bezien of
dit onderzoek op korte termijn zijn beslag kan krijgen. Ik zeg u toe
dat ik het resultaat van dit onderzoek alsmede mijn reactie daarop zo
spoedig mogelijk aan uw Kamer zal toezenden.
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,
J.W. Remkes
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties