30 237 Wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het
Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG
Nadere memorie van antwoord
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het nadere voorlopig verslag van de vaste
commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter
uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG. Hieronder worden de in het nader voorlopig verslag gestelde
vragen van de verschillende fracties beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister niet van mening is dat thans sprake is
van overlap in de diverse bijzondere gelijke behandelingswetten en dat dat voor de burger
verwarrend en daarom als ongewenst overkomt. De leden van de CDA-fractie verzochten ook
aan te geven hoe het staat met de plannen tot integratie van de bijzondere gelijke
behandelingswetten in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
De Awgb bevat regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst,
levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele
gerichtheid of burgerlijke staat. In de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(Wgbm/v) zijn nadere regels opgenomen ter bescherming tegen ongelijke behandeling op
grond van geslacht. De Wgbm/v is dan ook een lex specialis ten opzichte van de Awgb.
Richtlijn 2002/73/EG richt zich op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. De
Europese gelijke behandelingsrichtlijnen m/v zijn steeds in de Wgbm/v geïmplementeerd.
Ook Richtlijn 2002/73/EG wordt in deze wet geïmplementeerd. Dit heeft enige overlap van de
Wgbm/v met de Awgb tot gevolg. Dit wordt geaccepteerd vanwege het belang dat wordt
gehecht aan een volledig geactualiseerde Wgbm/v, die in overeenstemming met het Europese
recht is. Voor het overige is er op dit moment geen overlap tussen gelijke behandelingswetten.
Een ontwerp voor een integratiewet, waarbij de Wgbm/v, de Wet gelijke behandeling op
grond van handicap of chronische ziekte en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd
bij de arbeid worden geïntegreerd in de Awgb, is voor advies aan de Raad van State
verzonden. Deze Integratiewet heeft een technisch karakter, waarbij geen inhoudelijke
wijzigingen beoogd zijn. Naar verwachting zal de geïntegreerde Awgb in de loop van 2007 in
werking treden. Daarna zal van overlap tussen de Wgbm/v en Awgb geen sprake meer zijn.
De leden van de fracties van de SP en de PvdA vroegen de minister welke verwarring
voorkomen wordt door te benadrukken dat het wetsvoorstel dient ter implementatie van een
EG-richtlijn.
Met het benadrukken in de voorlichtingscampagne dat het wetsvoorstel dient ter
implementatie van Richtlijn 2002/73/EG is, anders dan de leden van de fracties van de SP en
de PvdA zich afvroegen, niet bedoeld om de indruk te wekken dat Nederland deze richtlijn
niet zou willen implementeren en dat het kabinet niet achter de inhoud van het wetsvoorstel
zou staan. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de ruimte voor een eigen, nationale
regeling van de materie van de richtlijn beperkt is. Het positieve effect hiervan is dat er
binnen Europa een meer uniforme regeling tot stand komt van onder andere de bescherming
tegen seksuele intimidatie.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de minister aan te geven waar in de richtlijn te lezen
staat dat "bij seksuele intimidatie in de verhouding werkgever-werknemer de verschuiving
van de bewijslast geldt. Indien er sprake is van een vermoeden van seksuele intimidatie
verschuift de bewijslast naar de werkgever."(zie Nota naar aanleiding van het verslag p. 4).
---
In Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen
van discriminatie op grond van geslacht is in artikel 3 bepaald dat die richtlijn onder meer van
toepassing is op de situaties bestreken door Richtlijn 76/207/EEG. De verschuiving van de
bewijslast is niet geregeld in Richtlijn 2002/73/EG maar in artikel 4 van Richtlijn 97/80/EG:
de Lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om
ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het
beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde
instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de
verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
Richtlijn 2002/73/EG wijzigt Richtlijn 76/207/EEG en bepaalt in artikel 2, onder 3, dat
intimidatie en seksuele intimidatie moeten worden beschouwd als discriminatie op grond van
geslacht. Intimidatie en seksuele intimidatie zijn daarmee onder de werkingssfeer van
Richtlijn 76/207/EEG gebracht, zodat Richtlijn 97/80/EG ook op deze situaties van toepassing
is. Artikel 4 van deze laatste richtlijn is geïmplementeerd in artikel 6a van de Wgbm/v. De
bewijslastverdeling zoals is neergelegd in dit artikel geldt derhalve ook in de gevallen van
seksuele intimidatie. Dit houdt in dat wanneer op grond van bovengenoemde artikelen een
werknemer die voor de rechter feiten aanvoert, die (seksuele) intimidatie kunnen doen
vermoeden, de werkgever dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd
geschonden: daarmee is sprake van een verschuiving van de bewijslast.
De leden van de VVD-fractie menen dat in het geval van (seksuele) intimidatie de eisende
partij over het algemeen géén objectieve, feitelijke gegevens ter beschikking heeft om de
stelling te onderbouwen en er meestal geen derden aanwezig zijn die over de (seksuele)
intimidatie kunnen verklaren. Dit is volgens deze leden een duidelijk verschil derhalve met de
door de minister aangehaalde voorbeelden in de memorie van antwoord en het door de leden
genoemde voorbeeld van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 maart
2005, Vasiliki Nikoloudi/Organismos Tilepikoinonion Ellados AE.
Deze leden gaven aan dat voor verschuiving van de bewijslast in geval van (seksuele)
intimidatie de eisende partij feiten moet aanvoeren waaruit de rechter het vermoeden van
onderscheid kan afleiden. Volgens de leden van de VVD-fractie is daarbij de belangrijkste
vraag wanneer de eisende partij naar het oordeel van de rechter de (seksuele) intimidatie
voldoende aannemelijk heeft gemaakt om tot verschuiving van de bewijslast over te gaan.
Wanneer er geen objectieve, feitelijke gegevens beschikbaar zijn en er geen getuigen
aanwezig zijn geweest, zijn er volgens de leden van de VVD-fractie twee mogelijkheden: óf
de rechter besluit praktisch nooit tot verschuiving van de bewijslast, de (seksuele) intimidatie
is immers niet aannemelijk te maken, óf de rechter neemt al gauw aan dat de (seksuele)
intimidatie aannemelijk is en besluit in een groot aantal gevallen tot verschuiving van de
bewijslast. De leden van de VVD-fractie vroegen hoe in dat geval de beschuldigde partij, de
verweerder, tegen een lichtvaardige, nauwelijks gefundeerde beschuldiging beschermd is,
terwijl op die beschuldigde partij expliciet de verplichting komt te rusten om bewijs aan te
dragen dat de beschuldiging ongegrond is. Ook willen de leden van de VVD-fractie weten hoe
de beschuldigde partij kan bewijzen dat hij de eisende partij niet (seksueel) geïntimideerd
heeft, want ook voor de beschuldigde partij geldt dat er over het algemeen geen objectieve,
feitelijke gegevens ter beschikking zijn om zich te disculperen.
De leden van de VVD-fractie menen dat juist op het zeer gevoelige terrein van seksuele
intimidatie het in veel gevallen erg moeilijk zijn om feitelijk vast te stellen wat er is gebeurd
en dat in dat geval er geen sprake kan zijn van verschuiven van de bewijslast.
Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie om meer duidelijkheid over aanknopingspunten
of wellicht zelfs een leidraad waaraan de motivering door de eisende partij voor een
verschuiving van de bewijslast dient te voldoen.
---
In het door de leden van de VVD-fractie geschetste voorbeeld waarbij eiser geen feitelijke
gegevens beschikbaar heeft gesteld en evenmin getuigen aanwezig zijn geweest, valt een
verschuiving van de bewijslastverdeling niet te verwachten. Zoals duidelijk uit de artikelen 6a
Wgbm/v en 7:647, lid 8 (in het wetsvoorstel vernummerd tot 12) BW volgt, dient de eiser
immers het vermoeden van (seksuele) intimidatie aannemelijk te maken. In rechte dienen dan
ook bepaalde hulpfeiten of intermediaire feiten, feiten waaruit de rechter een vermoeden kan
afleiden, vast te komen staan. Deze feiten dienen door de eiser te worden gesteld en voorts bij
een gemotiveerde betwisting door de verweerder, door eiser te worden bewezen. Indien de
rechter dan tot een vermoeden van (seksuele) intimidatie is gekomen, zal de bewijslast
verschuiven en zal de verweerder dienen te bewijzen dat er geen sprake is van (seksuele)
intimidatie. Bij gebreke aan dergelijke feiten aan de zijden van de eiser zal niet tot een
bewijslastverschuiving kunnen worden gekomen. Eerst als deze feiten wel zijn komen vast te
staan en de rechter hieruit het vermoeden van seksuele intimidatie heeft kunnen afleiden, zal
er een verschuiving van de bewijslast plaatsvinden.
Hoewel wordt onderkend dat het als het gaat om (seksuele) intimidatie moeilijk kan zijn om
feiten terzake aannemelijk te maken, voert het naar de mening van de regering te ver om te
stellen dat dit nimmer mogelijk zal zijn en dat derhalve de rechter praktisch nooit tot
verschuiving van de bewijslast over zal gaan. Een praktijk waarbij de rechter gauw aanneemt
dat seksuele intimidatie aannemelijk is, zou in strijd komen met artikel 6a Wgbm/v en artikel
7:647, lid 8 (in het wetsvoorstel vernummerd tot 12) BW op grond waarvan het vermoeden
van seksuele intimidatie gebaseerd moet zijn op feiten die door eiser volgens de normale
regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden aangetoond.
De verweerder wordt tegen een lichtvaardige, nauwelijks gefundeerde beschuldiging
beschermd. Er zal geen vermoeden van (seksuele) intimidatie ontstaan en er zal er geen
verschuiving van de bewijslast plaatsvinden enkel op grond van een dergelijke beschuldiging.
Pas wanneer er op grond van door de eiser aangeleverde feiten wel een vermoeden aanwezig
is en er een bewijslastverschuiving volgt, zal de verweerder dienen te bewijzen dat er geen
sprake is geweest van (seksuele) intimidatie.
Per geval zal de rechter hierover een oordeel dienen te geven. Binnen het wettelijk kader heeft
de rechter een eigen beoordelingsbevoegdheid en vrijheid. Het blijft afhankelijk van de
concrete omstandigheden van het geval welke feiten door eiser naar voren moeten worden
gebracht en welke feiten in geval van betwisting bewezen moeten worden. Het is niet aan het
kabinet om meer aanknopingspunten of een leidraad te verschaffen voor de motivering van de
feiten die een vermoeden opleveren.
Hetgeen eerder door het kabinet daarover bij de implementatie van Richtlijn 97/80/EG in de
Wgbm/v en titel 7.10 van het BW is opgemerkt alsmede de reeds bestaande jurisprudentie
over bewijslastverdeling leiden tot een voldoende houvast voor de rechter om tot een
gefundeerd oordeel te kunnen komen of sprake is van een vermoeden van (seksuele)
intimidatie en daarmee de bewijslast verschoven kan worden.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
---
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid