Ministerie van Financiën

Nota naar aanleiding van het verslag evaluatie belastingherzien

Wetgevingsstuk | 16-06-2006 | nr AFP06-466

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 EA 'S-GRAVENHAGE

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

16 juni 2006

19 mei 2006

AFP 2006-00466 M

Onderwerp

Nota naar aanleiding van het verslag evaluatie belastingherziening 2001

Geachte voorzitter,

Op 19 mei jongstleden heeft u de minister van Financiën en mij het verslag van een schriftelijk overleg over het rapport "Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001" (30375, nrs. 1 en 2) toegezonden.

Bijgaand zenden wij u de nota naar aanleiding van het verslag.

Hoogachtend,

mede namens de minister van Financiën,

de staatssecretaris van Financiën,

mr.drs. J.G. Wijn

Meer informatie


* Nota naar aanleiding van het verslag

* Bijlage | PDF bestand , 124.0 kb

Nota naar aanleiding van het verslag
Inleiding
Wij hebben met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen die enkele fracties ons hebben voorgelegd over het rapport "Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001". Bij de beantwoording zullen wij dezelfde indeling hanteren als het verslag. Evaluatie van de doelstellingen en van verschillende onderdelen van de belastingherziening. Administratieve lasten
De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat een belangrijke doelstelling van de herziening vereenvoudiging en terugdringen van administratieve lasten was. Zij vragen om in te gaan op het 90- puntenplan ter reductie van administratieve lasten van deze fractie. Het kabinet heeft bij een aantal gelegenheden op dit plan gereageerd. De laatste reacties dateren van vlak voor en vlak na de vaststelling van het verslag van het schriftelijk overleg over de evaluatie belastingherziening 2001. Dit betreft de brief 1 van 12 mei jl. van de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties over de kabinetsaanpak van de administratieve lasten voor burgers en de brief 2 van 22 mei jl van de staatssecretaris van Economische Zaken waarin deze onder andere reageert op het rapport van de Commissie Stevens over de top 10 hinderlijke regelgeving voor ondernemers. Bij eerdere gelegenheid heeft het kabinet in de door genoemde leden aangehaalde brief van de staatssecretaris van Financiën 3 .al op een aantal punten gereageerd. Verder hebben de minister van Financiën en de staatssecretaris van Economische Zaken 4 bij brief van 14 april 2006 de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de operatie ter vermindering van administratieve lasten en de aanpak van irritaties voor bedrijven. In bijlage 4 bij deze rapportage wordt het 90-puntenplan behandeld. De resterende punten zullen worden geadresseerd in een binnenkort te verschijnen kabinetsreactie op het domeinrapport Financieel-administratieve regelgeving van de commissie-Stevens. De administratieve lasten zijn door de belastingherziening met ¤ 8 mln afgenomen. Deze daling is minder dan de verwachte afname van ruim ¤ 20 mln zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij het wetsvoorstel IB 2001 5 . De leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. Geconcludeerd kan worden dat de oorspronkelijke raming van de daling van de administratieve lasten te optimistisch is geweest. Dit is onder meer veroorzaakt door een overschatting van de vereenvoudigende effecten in de sfeer van de loonbelasting als gevolg van de afschaffing van de verschillende tariefgroepen en de vervanging door heffingskortingen. Dit laat echter onverlet de constatering dat er per saldo een daling van de administratieve lasten resteert.
1 Kamerstukken II, 2005/06, 29 362, nr.91

2 Kamerstukken II, 2005/06, 29 515, nr. 143

3 bijlage bij Kamerstukken II, 2005/06, 30 306, nr. 43
4 Kamerstukken II, 2005/06, 29 515, nr. 135

5 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 5, blz. 119.2 Internationale verschillen in belastingdruk, grondslagverbreding Ook na de belastingherziening blijven er verschillen in lastendruk op arbeid, respectievelijk consumptie tussen Nederland en andere landen. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen of deze verschillen ons zorgen baren en of wij van plan zijn om daar beleidsmatig actie op te ondernemen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen daarnaast of de verbreding en versterking van de belastinggrondslag voldoende is en of er op dat gebied nog voorstellen te verwachten zijn.
Het kabinet heeft voortdurend oog voor de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van Nederland. De lastendruk op arbeid, en in mindere mate, die op consumptie zijn daar elementen van. Voor deze specifieke variabelen heeft het kabinet echter geen aparte doelstellingen geformuleerd. In de lopende kabinetsperiode zijn maatregelen genomen om de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat te bevorderen. Op belastinggebied hebben wij daarbij prioriteit gegeven aan verlaging van de vennootschapsbelasting van 35% in 2003 tot 25,5% in 2007. Daarnaast heeft de matige ontwikkeling van de economie een stevig stempel op het beleid gedrukt. Dat heeft er onder andere toe geleid dat dit kabinet, dus na de belastingherziening, de grondslag van de inkomstenbelasting op een aantal punten verder heeft verbreed. De belangrijkste daarvan waren de maatregelen op het gebied van VUT/prepensioen en de bijleenregeling. Ook op het gebied van grondslagverbreding hanteert het kabinet echter geen aparte doelstellingen.Maatregelen op het gebied van tarieven en grondslagverbreding worden wel getoetst aan het lastenkader uit het Hoofdlijnenakkoord.
Het kabinet is voornemens de lasten op arbeid verder te verlagen. In augustus 2006 zal het nader besluiten over de invulling van lastenverlichting voor gezinnen. Er is 1,2 miljard beschikbaar voor nog nader in te vullen lastenverlichtende maatregelen. Verlaging van de lasten op arbeid in de vorm van verlaging van de WW-premie voor werknemers zal daarvan in ieder geval een substantieel onderdeel uitmaken 6 . Met de invulling hiervan komt de totale lastenontwikkeling in deze kabinetsperiode uit op het lastenkader conform het Hoofdlijnenakkoord, vermeerderd met de extra ruimte die is gecreëerd door de korting op de EU-afdracht in te zetten voor extra lastenverlichting. De uitwerking van deze lastenverlichting en andere maatregelen zullen u op Prinsjesdag van dit jaar worden aangeboden in de laatste begroting en het laatste belastingplan van deze kabinetsperiode. Eigen woning
Een aantal leden stelt specifieke vragen rond de fiscale behandeling van de eigen woning. De leden van de fractie van de SP vragen naar de budgettaire effecten van de grondslagverbredende.3 maatregelen die de afgelopen jaren met betrekking tot de eigen woning zijn genomen. In tabel 1 zijn de gevraagde grondslagverbredende (en versmallende) maatregelen opgenomen vanaf de belastingherziening in 2001.
Tabel 1 Grondslagverbredende en -versmallende maatregelen fiscale behandeling eigen woning. Maatregel Jaar van
invoering
Structureel
budgettair effect
(-/- =
lastenverlichting)
Toelichting
Beperken aftrek eigen woning tot 30 jaar 2001 0 Effect pas zichtbaar vanaf 2031 Beperken aftrek tot eerste eigen woning 2001 0 Budgettair effect valt weg tegen vervallen eigenwoningforfait en
verplaatsten huuropbrengsten naar Box
3
Bijleenregeling 2004 400
Aftrek bij geen of geringe
eigenwoningschuld (Hillen)
2005 -/-250
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet om een reactie op hun voorstel om de hypotheekrenteaftrek te beperken onder gelijktijdige verlaging van de belastingtarieven. Het kabinet heeft in eerdere stukken al aangegeven geen wijzigingen te willen aanbrengen in de fiscale behandeling van de eigen woning en wijst dit voorstel daarom dan ook af. Deze leden vragen tevens hoe wij staan tegenover een aftrekmogelijkheid voor de kosten van onderhoud aan de eigen woning. Zij verwijzen hierbij naar een passage uit de Tegenbegroting van de fractie van de ChristenUnie.
In de Wet IB 2001 wordt al op indirecte wijze rekening gehouden met de kosten van onderhoud aan de eigen woning. Het eigenwoningforfait is namelijk een saldopost van de inkomsten uit de bron (de woning) en de hiermee samenhangende uitgaven zoals de kosten van onderhoud. Door deze eenvoudige forfaitaire systematiek hoeven belastingplichtigen geen administratie bij te houden van de kosten van onderhoud. Hierdoor worden de administratieve lasten voor de burgers tot een minimum beperkt. Tevens beperkt dit de controle-inspannign van de Belastingdienst en zijn discussies tussen de burger en de Belastingdienst over het onderscheid tussen (aftrekbaar) onderhoud en (niet-aftrekbare) verbetering overbodig. Daarnaast is het op dit moment mogelijk om de rente in aftrek te nemen die wordt betaald voor een hypothecaire lening die wordt besteed aan onderhoud. Tevens wordt het schilder- en stucadoorwerk van huizen van 15 jaar en ouder gestimuleerd door toepassing van het verlaagde BTW-tarief (6% i.p.v. 19%).
In het verleden is in de inkomstenbelasting tweemaal een extra regeling voor de aftrek van onderhoudskosten ingevoerd. Daarmee zijn geen positieve ervaringen opgedaan. Bij de invoering van het eigenwoningforfait in 1971 is een aanvullende aftrek mogelijk gemaakt voor groot onderhoud aan goedkope woningen (minder dan f 40.000/ ¤ 18.154). Deze regeling, die leidde
6 zie Voorjaarsnota 2006, Kamerstukken II, 2005/2006, 30 560, nr. 1.4 tot veel problemen in de uitvoeringspraktijk, is per 1 januari 1990, mede op voorstel van de commissie-Oort, afgeschaft. Daarnaast bestond van 1983 tot en met 1985 een tijdelijke regeling die onder voorwaarden de aftrek van de kosten van groot onderhoud en van schilderwerk toestond, gekoppeld aan een tijdelijke verhoging van het huurwaardeforfait. Deze regeling werd weinig gebruikt en gaf aanleiding tot discussie bij de uitvoering. Bij het opnieuw invoeren van een aftrek voor onderhoud eigen woning is het de vraag of hierdoor de vraag naar witte arbeid zal toenemen. Op grond van deze gegevens is het kabinet geen voorstander van een verdergaande aftrekmogelijkheid van kosten van onderhoud aan de eigen woning. Individualisering en emancipatie
De leden van de fractie van het CDA merken op dat in het evaluatierapport geconstateerd wordt dat een belastingaangifte nog steeds niet volledig onafhankelijk van de gegevens van de (fiscale) partner kan worden gedaan. Gevraagd wordt of nadere voorstellen van het kabinet kunnen worden verwacht om tot een verdere individualisering te komen.
Op dit moment zijn er geen concrete plannen om te komen tot een verdere individualisering dan zoals die thans in de Wet IB 2001 is vormgegeven. Het woordje 'nog' is in dit verband een bevestiging van die constatering. Overigens is het gezamenlijk doen van aangifte voor partners meer een praktische dan een principiële kwestie. Een gezamenlijke aangifte, bijvoorbeeld via één aangifteprogramma, zou kunnen fungeren als hulpmiddel voor partners om geen partnerfaciliteiten mis te lopen. Dit in antwoord op de vraag van deze fractieleden over een verplichte gezamenlijke aangifte voor partners. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe wij aankijken tegen de huidige stand op het gebied van emancipatie en economische zelfstandigheid. Zij merken op de doelstelling van bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid te onderschrijven, maar dit mag naar hun oordeel niet ten koste gaan van de keuzevrijheid van bijvoorbeeld vrouwen die de zorg voor het gezin op zich willen nemen. Zij zijn van mening dat de prikkels in het belastingstelsel niet zodanig vorm gegeven mogen worden dat de keuze tussen zorg voor het gezin en werken eigenlijk geen keuze meer is.
De doelstelling van bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid is binnen de Wet IB 2001 gerealiseerd door middel van het inbouwen van prikkels en het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsdeelname van weinig of niet verdienende partners, in de praktijk veelal vrouwen. Met name de afschaffing van de voor 2001 bestaande mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek, welke afschaffing in de emancipatie-effectrapportage "Verkenning belastingstelsel van de 21 e eeuw" wordt aangeduid als mijlpaal in termen van emancipatiebeleid, moet in dit verband worden vermeld. Uit het onderzoek dat het CPB in het kader van de evaluatie heeft uitgevoerd 7 kan voorzichtig worden geconcludeerd dat de belastingherziening een positief effect heeft gehad op de werkgelegenheid van gehuwde vrouwen. Een en ander laat onverlet dat het belastingstelsel in lijn zal moeten blijven met de
7 Rob Euwals: Belastingherziening 2001 en de werkgelegenheid van vrouwen; Een analyse op basis van de Enquête Beroepsbevolking, CPB-Document 100, bijlage 6 bij het evaluatierapport.5 maatschappelijke opvattingen omtrent huishouddraagkracht, zoals deze in de Wet IB 2001 onder meer worden weerspiegeld met de mogelijkheid van uitbetaling van de heffingskorting aan de weinig of niet verdienende partner. De vrees van de leden van de fractie van de ChristenUnie dat het belastingstelsel zodanig is vorm gegeven, dat de keuze tussen zorg voor het gezin en werken eigenlijk geen keuze meer is, delen wij dan ook niet.
Inkomenseffecten
De leden van de fractie van de SP wijzen erop dat in de evaluatie van de belastingherziening zowel de ex ante als ex post inkomenseffecten voor verschillende (inkomens)groepen zijn weergegeven. Zij vragen welke van de effecten het meest realistische beeld geeft van de werkelijke inkomenseffecten. Bij een operatie als de belastingherziening 2001 wordt vooraf (ex ante) een inschatting gemaakt van de te verwachten inkomenseffecten, achteraf (ex post) worden - voor zover mogelijk - de werkelijke inkomenseffecten berekend. In het algemeen geven ex post inkomenseffecten daarom een realistischer beeld van de inkomenseffecten. Een globale vergelijking van de tabellen 5.5.3 (ex ante inkomenseffecten) en 5.5.4 (ex post inkomenseffecten) in de evaluatie suggereert dat hogere inkomens meer van de herziening hebben geprofiteerd dan vooraf werd verwacht. Zoals echter in de evaluatie is aangegeven, kunnen de ex ante en ex post inkomenseffecten niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken. In de eerste plaats zijn de gepresenteerde groepen inkomenstrekkers verschillend. Daarnaast zijn ex post de effecten van een aantal lastenverzwarende maatregelen niet meegerekend, waarvan de effecten vooral bij hogere inkomens terechtkwamen. Het gaat daarbij om de te verwachten premieverhoging ter compensatie van de lastenverzwaring voor levensverzekeraars, de beperking van de 35%-regel voor expatriates, en de verwachte verbetering in het aangiftegedrag in box 3 in vergelijking met de vroegere vermogensbelasting. Deze effecten zijn niet exact te kwantificeren. Wel is getracht een globale aansluiting te maken, door de ex post inkomenseffecten te corrigeren voor de bovenstaande verschillen met de ex ante methode. In dat geval ontstaat voor ex ante en ex post inkomenseffecten een vergelijkbaar beeld: de gunstigste inkomenseffecten voor de laagste inkomens, minder dan gemiddeld gunstige effecten voor de daaraan grenzende inkomens, en gemiddeld gunstige effecten voor de inkomens daarboven. In die zin lijken de verschillen tussen de ex ante en ex post inkomenseffecten marginaal.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP om een overzicht van de bijdrage van de verschillende decielen aan de totale belastingopbrengst. Dat overzicht is te vinden in tabel 2. Er zijn ca 12 mln. Nederlanders met een belastbaar inkomen, zodat elk deciel ca 1,2 miljoen mensen bevat. Behalve het aandeel in de opbrengst van de inkomensheffing bevat de tabel voor elk deciel ook de gegevens over het gemiddeld bruto inkomen, het aandeel in het totale belastbaar inkomen, het aandeel in de totale belasting- en premieinkomsten en het gemiddelde belastingtarief...6 Tabel 2: Per deciel (personen met een belastbaar inkomen) het aandeel in het belastbare inkomen, het aandeel in de totale opbrengst van belastingen en premies volksverzekeringen, het gemiddeld belastingtarief, en het gemiddeld bruto jaarinkomen (in duizenden euro's); jaar 2002 Deciel 1
e
2
e
3
e
4
e
5
e
6
e
7
e

8
e

9
e

10
e
Gemiddeld bruto inkomen 2,0 7,6 11,7 15,2 19,5 24,5 30,0 36,4 45,4 79,3 Aandeel belastb. inkomen -0,1% 2,7% 4,2% 5,8% 7,2% 8,9% 10,7% 12,6% 15,5% 32,6% Aandeel opbrengst 0,0% 0,2% 1,3% 2,8% 4,3% 6,8% 9,5% 12,5% 17,3% 45,2% Gemiddelde belastingdruk x 1,9% 7,7% 11,8% 14,6% 18,6% 21,7% 24,2% 27,2% 33,8% x: in het 1
e
deciel is het belastbaar inkomen per saldo negatief door verliezen van een aantal belastingplichtigen, daarom is berekening van het gemiddelde belastingtarief niet zinvol. Met het stijgen van het inkomen neemt de gemiddelde belastingdruk toe. Door de progressie van het belastingstelsel neemt het aandeel in de belasting- en premieontvangsten sneller toe dan het aandeel in het belastbaar inkomen. Tot en met het vierde deciel ligt het bruto inkomen onder het bruto minimum loon. Deze groep ontvangt 12,6% van het totale belastbaar inkomen en zij dragen 4,3% bij aan de totale opbrengst van inkomensheffing (belasting en premies). Het hoogste deciel omvat 32,6% van het totale belastbare inkomen en draag 45,2% bij aan de totale opbrengst van de inkomensheffing.
Prikkels om aan het werk te gaan
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de in de evaluatie gepresenteerde verlaging van de replacement rate vanaf 2001 tot stand is gekomen. De replacement rate is de verhouding tussen de hoogte van een netto uitkering en de hoogte van een netto loon, en wordt beschouwd als een indicator voor de hoogte van de prikkel voor het zoeken naar een baan (met name aan de onderkant van het loongebouw). Deze prikkel wordt groter naarmate de replacement rate lager is.
De replacement rate kan op twee manieren worden verlaagd: door de (bruto) uitkeringen achter te laten blijven bij de lonen, of door fiscale maatregelen waardoor netto de lonen relatief sterker toenemen dan de uitkeringen. Tijdens de belastingherziening 2001 is de replacement rate, vooral op minimumniveau, verlaagd door fiscale maatregelen, met name door de vervanging van het arbeidskostenforfait door de arbeidskorting en de invoering van de combinatiekorting. Na de belastingherziening heeft de daling van de replacement rate zich voortgezet, zowel door fiscale maatregelen als het verhogen van de arbeidskorting en combinatiekorting en de introductie van de aanvullende combinatiekorting, als door niet-fiscale maatregelen zoals het grotendeels afschaffen van de categoriale bijstand in 2004. Het kabinet heeft op dit moment geen plannen die specifiek gericht zijn op een verdere verlaging van de replacement rate. Belastingarbitrage
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat in de evaluatie wordt geconcludeerd dat de Wet IB 2001 beter tegen belastingarbitrage bestand is dan de Wet IB 1964. Zij vragen of hieruit mag worden geconcludeerd dat de Wet IB 2001 in voldoende mate bestand is tegen belastingarbitrage..7
Met de Wet IB 2001 is een einde gekomen aan de omvangrijke mogelijkheden die de Wet IB 1964 bood tot belastingarbitrage in de sfeer van met name de belastingheffing van vermogensinkomsten. Daar staat tegenover dat het boxenstelsel van de Wet IB 2001 in beginsel nieuwe mogelijkheden tot belastingarbitrage biedt. Bij deze zogenoemde boxarbitage gaat het in de regel om pogingen om kosten te laten neerslaan in box 1 en de daarmee samenhangende baten te laten renderen volgens het regime van box 3. Met specifieke maatregelen, zoals het onderbrengen van medegerechtigden tot een ondernemingsvermogen en verstrekkers van hybride leningen in box 1, de zogenoemde terbeschikkingsstellingsregeling en de zogenoemde bijleenregeling zijn ongewenste vormen van dergelijke boxarbitrage onmogelijk gemaakt. Vooralsnog zijn er dan ook geen redenen om aan te nemen dat de Wet IB 2001 onvoldoende bestand is tegen belastingarbitrage. Het karakter van de evaluatie
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich tenslotte af in hoeverre de voorliggende evaluatie als onafhankelijk is te beschouwen, gezien het feit dat hij voornamelijk is uitgevoerd door het Ministerie van Financiën.
Wij zijn het met de leden van deze fractie eens dat de voorliggende evaluatie leden van de Tweede Kamer en andere belangstellenden in staat moet stellen om een onafhankelijk en kritisch oordeel over de belastingherziening 2001 te vellen. In onze ogen is dat met deze evaluatie het geval. De evaluatie bestaat in principe uit drie delen:

- informatie die ten tijde van het aannemen van het wetsvoorstel nog niet bekend was,
- de ervaring van belastingplichtigen, adviseurs en andere betrokkenen in het proces
- toetsing van bovenstaande elementen aan de doelstellingen van de herziening Bij de keuze om de evaluatie grotendeels door het ministerie van Financiën, waaronder begrepen de Belastingdienst, te laten uitvoeren hebben wij ons laten leiden door het streven uit het Hoofdlijnenakkkoord om de inhuur van externen te beperken. Uiteraard is bij een evaluatie belangrijk wat de ervaringen van de buitenwereld zijn en welke aandachtspunten door die buitenwereld worden aangedragen. Om die geluiden in de evaluatie door te laten klinken hebben wij een enquête laten uitvoeren onder 300 belastingadviseurs, 50 verzekeringsadviseurs en 111 medewerkers van de Belastingdienst. Tevens hebben wij geput uit de Fiscale Monitor, een enquête die jaarlijks onder belastingplichtigen en belastingconsulenten wordt uitgevoerd. In de Fiscale Monitor 2004 is met dit doel een aantal extra vragen gesteld. Verschillende overkoepelende organisaties die bij de voorbereiding van de belastingherziening betrokken zijn geweest is gevraagd hun ervaringen op papier te zetten. De reacties op dit verzoek hebben geleid tot het belichten van speciale onderwerpen of aspecten. De resultaten van deze enquêtes en de reacties op het verzoek om ervaringen op papier te zetten, zijn als bijlage bij de evaluatie gevoegd. Op deze wijze is de evaluatie transparant en controleerbaar gemaakt.
Alleen in het derde onderdeel van de evaluatie, toetsing aan de doelstellingen, is sprake van een politiek oordeel. Een oordeel, dat ook van ons gevraagd zou zijn als de eerste twee onderdelen door een extern bureau waren uitgevoerd. Door een grote hoeveelheid gegevens toe te voegen, hebben wij.8 de lezer in staat gesteld om op basis van dezelfde gegevens tot een eigen oordeel te komen. Wij zijn van mening dat deze opzet het mogelijk maakt om met uw Kamer een goed debat over de belastingherziening te kunnen voeren.
Vermogensrendementsheffing (VRH)
Over de vermogensrendementsheffing is een groot aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Hieronder geven wij een reactie.
De hoogte van het forfaitaire rendement en het heffingvrij vermogen. De leden van de fractie van het CDA vragen om een beschouwing over de hoogte van het forfaitaire rendement en het heffingvrije vermogen. Door het forfaitaire rendement wordt de mogelijkheid om vermogensinkomsten te verwerven belast zonder de portefeuille van beleggers te beïnvloeden. De hoogte van het forfaitaire rendement is gerelateerd aan het gemiddelde rendement dat gedurende een langere periode op vermogen kan worden behaald. Het begrip "langere periode" is niet precies gespecificeerd, antwoorden wij aan de leden van de fractie van de ChristenUnie, maar een herziening na een periode van vijf jaar verdraagt zich in onze ogen niet met het robuuste karakter van de heffing. Het feit dat het forfaitaire rendement is gebaseerd op een gemiddelde impliceert dat er zowel in de tijd als tussen de verschillende vermogensbestanddelen rendementen voorkomen die hoger of lager liggen dan dit gemiddelde. Beide verschijnselen hebben zich de afgelopen vijf jaar voorgedaan. Het rendement op bank-, giro en spaartegoeden was bij inwerkingtreding van de wet IB 2001 al lager dan 4 procent en is sindsdien verder gedaald. Het rendement op aandelen heeft zeer sterke fluctuaties te zien gegeven met negatieve rendementen in 2001 en 2002. De rente op 10-jarige staatsleningen is tot en met 2004 4% of hoger geweest, maar in 2005 is een staatslening uitgegeven met een rente van 3,25%. Overigens is de couponrente van een 30-jarige staatslening nog wel 4%. De rendementen op onroerende zaken zijn gemiddeld hoger geweest dan vier procent. Deze ontwikkelingen in de feitelijke rendementen geven ons geen aanleiding om te constateren dat de vermogensrendementsheffing onrechtvaardig of onevenwichtig zou zijn. De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen daarnaar.
Het heffingvrije vermogen draagt zowel bij aan de doelmatigheid van de heffing als aan het draagkrachtbeginsel. Door het heffingvrije vermogen hoeft niet iedereen met een positief vermogen in de heffing te worden betrokken, en bovendien fungeert het heffingvrije vermogen als een tegemoetkoming die relatief het meeste effect heeft voor beleggers en spaarders met kleine vermogens 8 . Door dit heffingvrije vermogen is het effectieve forfaitaire rendement voor spaarders en beleggers lager dan vier procent. Voor bijna de helft van de belastingplichtigen in box 3 is dit effectieve forfaitaire rendement minder dan 2%. Daarmee wordt ook een antwoord gegeven op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de belastingdruk voor voorzichtige spaarders. In 8 Zie voor een uitgebreide evaluatie van het heffingvrije vermogen bijlage 8 bij de evaluatie belastingherziening..9 het algemeen zullen dat ook mensen met een relatief klein vermogen zijn en voor hen zal de belasting over het totale vermogen substantieel lager liggen dan de genoemde 4% x 30%. Bij wat grotere vermogens past een wat actiever vermogensbeheer met een wat hoger rendement. De rente op staatsleningen is immers nog steeds substantieel hoger dan de spaarrente. Door het heffingvrije vermogen verschilt de vermogensrendementsheffing dus effectief voor mensen met een groot en mensen met een klein vermogen. In die zin is aan de opmerking van de vereniging "Beleggers vóór belasting" die door de leden van de fractie van de SP wordt aangehaald, voldaan. In onze ogen geeft de hierboven beschreven Benthamse progressie in box 3 voldoende invulling aan het draagkrachtbeginsel. Uit een oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zo veel mogelijk te voorkomen, is bij de belastingherziening gekozen voor één ongedifferentieerd forfaitair rendement en één tarief. Wij zijn er geen voorstander van het systeem van box 3 te compliceren met meerdere tarieven, zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen. Bovendien zou tariefdifferentiatie in box 3 het beleggingsgedrag weer beïnvloeden.
De hoogte van het tarief in relatie tot de tarieven in box 1. De leden van de fractie van de SP vragen of wij het rechtvaardig vinden dat het daadwerkelijke gemiddelde rendement veel lager wordt belast dan inkomsten uit arbeid. Het tarief in box 3 is lager dan de gecombineerde tarieven belastingen en premies volksverzekeringen voor jongeren dan 65 jaar in box 1. De hoogte van het tarief in box 3 was de uitkomst van de weging van diverse factoren. In de eerste plaats was dat de voorwaarde dat de systeemwijziging bij de vermogensinkomsten moest leiden tot evenwichtige inkomenseffecten. Tegelijkertijd vroeg de internationale mobiliteit van kapitaal om een in dat licht concurrerende belastingheffing. Het rendement op verpachte grond
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het maximaal rendement van 2% dat het Pachtnormenbesluit toestaat zich verhoudt tot forfaitaire rendement van 4% in box 3. De 2% rendement die wordt genoemd in het Pachtnormenbesluit 1995 wordt genomen over de vrije verkeerswaarde van de grond. Onder de vrije verkeerswaarde wordt in dit verband verstaan de waarde van land in onverpachte staat die overeenstemt met de prijs bij voortgezet agrarisch gebruik. Bij het forfaitaire rendement van 4% in box 3 geldt als grondslag de waarde in het economische verkeer van de grond. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer wordt ook de waardedrukkende werking van de omstandigheid dat de grond is verpacht in aanmerking genomen. Eén en ander resulteert er in dat bijvoorbeeld bij pacht met een verwachte looptijd van langer dan 12 jaar de waarde van de grond in box 3 gesteld wordt op circa 45% van de waarde in onverpachte staat 9 . Het forfaitaire rendement in box 3 is dan ongeveer 4% x 45% = 1,8% van de waarde in onverpachte staat en dus lager dan de 2% rendement in het Pachtnormenbesluit. 9 Zie ook het besluit van 27 maart 2006, nr. CPP2006/639M, Stcrt. nr. 64.10 Kindertoeslag heffingvrij vermogen
In het evaluatierapport wordt vastgesteld dat de kindertoeslag op het heffingvrije vermogen, gezien de geringe omvang en het feit dat deze tegemoetkoming slechts bij 10 procent van de huishoudens met kinderen terecht komt, uit oogpunt van vermindering van administratieve lasten kan komen te vervallen. Een besluit daartoe zou in het belastingplan 2007 opgenomen kunnen worden. Indien dat het geval is, zal ook worden besloten over de aanwending van de vrijvallende ¤ 17 mln., antwoorden wij op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie. De ontwikkeling van de belasting op vermogen
De leden van de fractie van de SP merken op dat de neerwaartse trend van de belastinginkomsten over vermogen weliswaar is gekeerd, maar dat de belastingdruk op het vermogen zich op een veel lager niveau bevindt dan begin jaren negentig. Zij vragen om inzicht in de ontwikkeling van de gemiddelde belasting op vermogen sinds begin jaren negentig. In grafiek 1 is de belastingdruk op vermogen weergegeven voor het vermogen dat met ingang van de belastingherziening tot box 3 wordt gerekend. Weliswaar bestond deze box vóór de belastingherziening 2001 niet, maar het is mogelijk de ontwikkeling van dit vermogensbegrip ook vóór 2001 te schatten. Vóór 2001 geeft de grafiek de som weer van de vermogensbelasting en de inkomstenbelasting over de vermogensinkomsten als percentage van het vermogen. Na 2001 geeft de grafiek de vermogensrendementsheffing als percentage van het vermogen weer. Gemiddeld ligt de druk vanaf 2001 lager dan de druk in box 3 van 1,2% (tarief van 30% over het forfaitaire rendement van 4%), omdat in de grondslag ook het vermogen onder de verschillende vrijstellingen in box 3 is meegenomen.
Grafiek 1 : belastingdruk op box 3-vermogen, 1990-2005 (in %) 0,0%
0,2%
0,4%
0,6%
0,8%

1,0%

1,2%

1,4%

1,6%

1,8%

2,0%
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
belastingdruk op
vermogen
Uit de grafiek blijkt, evenals uit figuur 2.2.3 in de evaluatie, dat de neerwaartse trend van belastinginkomsten over vermogen is gekeerd. Wel is de belastingdruk op vermogen lager dan begin jaren negentig. Gezien de neerwaartse trend tot 2001 lijkt het echter waarschijnlijk dat de.11 belastingdruk op vermogen zonder vermogensrendementsheffing verder zou zijn afgenomen. Ook de lastendruk op arbeid is door de belastingherziening gedaald. Internationale aspecten
Tijdens de kamerbehandeling van de Wet IB 2001 werd de bezorgdheid uitgesproken of de vermogensrendementsheffing wel gedekt en geaccepteerd zou worden voor de belastingverdragen. Onder verwijzing naar deze bezorgdheid vragen de leden van de fractie van het CDA welke ervaringen op dit terrein zijn opgedaan en welke acties zijn ondernomen om de vermogensrendementsheffing in het buitenland geaccepteerd te krijgen. Tijdens de kamerbehandeling van de Wet IB 2001 is aangegeven dat zowel in OESO-verband als tijdens bilaterale besprekingen met een aantal Europese landen over de herziening dan wel aanpassing van het bestaande belastingverdrag van Nederlandse zijde aandacht is gevraagd voor de vermogensrendementsheffing. Destijds is gemeld dat tijdens deze contacten door geen enkel land de stelling is betrokken dat de vermogensrendementsheffing niet kan worden beschouwd als een inkomstenbelasting. Uit de (her)onderhandelingen van belastingverdragen die sedertdien hebben plaatsgevonden is evenmin gebleken dat de kwalificatie van de vermogensrendementsheffing als inkomstenbelasting tot problemen heeft geleid. In dit kader wil ik nog opmerken dat naar aanleiding van vragen van in Nederland wonende Amerikaanse burgers, de bevoegde autoriteit van de VS een besluit 10 heeft gepubliceerd waarin de vermogensrendementsheffing expliciet als belastingheffing naar het inkomen is gekwalificeerd. In dit besluit wordt bevestigd dat de door Amerikaanse staatsburgers of Amerikaanse inwoners betaalde Nederlandse vermogensrendementsheffing volledig verrekenbaar is met de Amerikaanse inkomstenbelasting.
Nalatenschap
De leden van de CDA-fractie constateren een verschil in fiscale behandeling tussen gescheiden en niet gescheiden ouders in gevallen waarin één van die ouders komt te overlijden en vermogen nalaat aan de kinderen. Als wij de vraag van de genoemde leden goed begrijpen, menen zij dat voor de langstlevende ouder die tot het moment van overlijden gehuwd was met de overledene, een vrijstelling voor de vermogensrendementsheffing bestaat voor vermogen dat aan de kinderen is nagelaten. Hier is bij de genoemde leden waarschijnlijk sprake van een misverstand. De vermogensrendementsheffing kent een dergelijke vrijstelling niet. Wel bevat artikel 5.4 een bijzondere regeling voor schuldvorderingen die kinderen krachtens het wettelijk erfrecht (artikel 4:13 BW) of overeenkomstig dit wettelijk erfrecht (voormalige ouderlijke boedelverdeling) op de langstlevende ouder verkrijgen. Deze vorderingen worden in box III namelijk genegeerd. De daartegenover staande schuld die de langstlevende ouder heeft aan de kinderen, wordt evenzeer genegeerd. De schuld en de vordering worden derhalve tegen elkaar weggestreept. Deze bepaling is alleen bij gehuwden van toepassing omdat bij gescheiden ouders geen sprake kan zijn van een wettelijke verdeling of van een (voormalige) ouderlijke boedelverdeling.
10 Revenue Ruling 2002-16, gepubliceerd in de Internal Revenue Bulletin 2002-15 van 15 april 2002.12 Mogelijk doelen de leden van de CDA-fractie op de toerekening van vermogen van minderjarige kinderen aan de ouders. Dit wordt geregeld in artikel 2.15 Wet IB 2001. Indien ouders gescheiden zijn en de ene ouder overlijdt (bijvoorbeeld de vader) en het minderjarige kind woont bij de andere ouder (de moeder) zal voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting, het nagelaten vermogen van de vader aan de moeder worden toegerekend omdat het kind minderjarig is. Deze ouder kan inderdaad niet beschikken over dit vermogen omdat het vermogen eigendom van het kind is. De bepaling in artikel 2.15 staat echter los van de vraag of het vermogen betreft uit een nalatenschap. Ook andere vermogensbestanddelen van minderjarige kinderen worden aan de ouder die het gezag heeft toegerekend.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of vruchtgebruiktestamenten die per 1 januari 2001 reeds waren opengevallen, alsnog gedefiscaliseerd kunnen worden. Wij nemen aan dat de genoemde leden in dit verband met defiscaliseren bedoelen dat bij de vruchtgebruiker de volle waarde in aanmerking wordt genomen van de goederen waarop het vruchtgebruik is gevestigd en dat de bloot-eigenaar niet in de heffing wordt betrokken. De Wet IB 2001 kent een dergelijke defiscalisering niet voor vruchtgebruiktestamenten, ook niet voor testamenten die zijn opengevallen na 1 januari 2001.
Wel is in artikel 5.4 van de wet een defiscalisering opgenomen van vorderingen die ontstaan op grond van het wettelijk erfrecht bij versterf indien de overledene een echtgenoot en kinderen achterlaat. In een dergelijk geval worden alle goederen van de nalatenschap op grond van een wettelijke verdeling toebedeeld aan de langstlevende ouder. De kinderen krijgen een niet-opeisbare vordering op die ouder ter grootte van hun erfdeel. Deze vorderingen van de kinderen alsmede de daarmee corresponderende schuld van de ouder worden voor de vermogensrendementsheffing buiten beschouwing gelaten. Deze defiscalisering is, als afwijking van de normale toerekeningsregels in box
3, in de wet opgenomen om de fiscale afwikkeling van het erfrecht bij versterf voor de betrokkenen zo eenvoudig en inzichtelijk mogelijk te laten verlopen. Er is geen aanleiding een defiscalisering in te voeren van niet-opeisbare vorderingen of bloot eigendommen die krachtens erfrecht zijn verkregen op grond van testamenten die materieel afwijken van het wettelijke erfrecht bij versterf, zoals een vruchtgebruiktestament.
Overige vermogensrechten
De leden van de fractie van het CDA gaan in op wat wij in onze brief van 7 april 2006 hebben geschreven over de problematiek rond de waardebepaling van de restcategorie 'overige vermogensrechten' en vragen of er toch niet op de één of andere manier voor een oplossing gezorgd kan worden.
Met genoemde brief hebben wij willen aangeven dat tot deze restcategorie een grote verscheidenheid aan vermogensrechten behoort, waarvan geen limitatieve opsomming te geven is. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat bepaalde vermogensbestanddelen buiten de rendementsgrondslag zouden vallen, terwijl het gelet op doel en strekking van de wet gewenst is dat deze daar wel onder vallen. Er dient steeds van geval tot geval bekeken te worden of het desbetreffende.13 vermogensbestanddeel als 'overig vermogensrecht' kan worden aangemerkt. Dat is het geval als het vermogensbestanddeel waarde in het economische verkeer heeft. Op zich is dat een helder criterium. Er is in onze ogen dus geen sprake van onduidelijkheid, zoals de leden van de fractie van het CDA veronderstellen. Door de diversiteit aan vermogensrechten kan voor deze categorie als geheel geen norm worden gegeven voor de waardebepaling. Of er sprake is van een vermogensrecht met waarde in het economische verkeer en wat die waarde is, zal met inachtneming van de aard van het betreffende recht moeten worden vastgesteld aan de hand van objectieve maatstaven. Box 2
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de oorzaken van de grote schommelingen in de opbrengst van box 2, en naar de meest recente gegevens over deze opbrengst. De grondslag voor inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) is gestegen van ¤ 5,7 mld in 2000 naar ¤ 9,1 mld in 2001. Vermoedelijk is dit een tijdelijk effect, dat verband houdt met de invoering van de vermogensrendementsheffing. Aanmerkelijkbelanghouders hebben winst aan hun BV onttrokken of hebben aanmerkelijkbelangpakketten verkocht, om de daarmee gemoeide bedragen in privé te kunnen beleggen. Deze vermogens worden belast in box 3. In 2002 daalde de post inkomsten uit aanmerkelijk belang naar ¤ 6,5 mld, wat het vermoeden versterkt dat de sterke toename in 2001 een tijdelijk effect betrof. Volgens voorlopige gegevens zijn de inkomsten uit aanmerkelijk belang in 2003 verder afgenomen met ongeveer 10%, waarna in 2004 een stabilisatie lijkt te zijn opgetreden. Tevens vragen zij ons aan te geven of box-hopping tussen box 1 en box 2 en tussen box 2 en box 3 momenteel nog plaatsvindt. En zo ja, of dan bij benadering aangegeven kan worden om welke bedragen het gaat.
Wij interpreteren deze vraag van deze leden aldus, dat deze leden informeren of er voor belastingplichtigen mogelijkheden bestaan om vermogens- of inkomensbestanddelen aan box 1, 2 of 3 toe te rekenen, al naar gelang het meest gunstig is voor de belastingplichtige. De belastingplichtige heeft hierin een zekere mate van speelruimte. Zo kan een belastingplichtige ondernemer zelf bepalen of hij de onderneming in de vorm van bijvoorbeeld een éénmanszaak uitoefent (box 1) of inbrengt in een b.v. (box 2). Ook een belegger kan er voor kiezen zijn beleggingen in privé te houden (box 3) dan wel deze in te brengen in een b.v. (box 2). De Wet IB 2001 brengt hier geen beperkingen in aan. Wel zijn een aantal bepalingen opgenomen die voorkomen dat het boxenstelsel op onjuiste wijze wordt gebruikt. Het oneigenlijk gebruik zou eruit kunnen bestaan dat belastingplichtigen ervoor zorgen dat de grondslag van box 3 wordt verlaagd door tijdelijk - rondom de peildata van box 3 - vermogensbestanddelen over te hevelen naar box 1 of box 2. Het kan dan gaan om vermogensbestanddelen die tijdelijk tot het ondernemingsvermogen worden gerekend - box 1 - of tot het vermogen van de eigen b.v. (box 2). Om de mogelijkheden van dit oneigenlijk gebruik tegen te gaan, is in artikel 2.14 bepaald dat met die vermogensbestanddelen tevens rekening wordt gehouden bij de grondslag van de vermogensrendementsheffing van box 3. Ook de.14 terbeschikkingstellingsregeling is een voorbeeld van een maatregel die onjuist gebruik van het boxenstelsel dient te voorkomen. Er zijn ons geen signalen bekend dat genoemde bepalingen thans te kort schieten. Een budgettaire indicatie valt dan ook niet te geven. Heffingskortingen
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet aankijkt tegen de ontwikkeling dat er steeds meer heffingskortingen bijkomen en in welke richting het kabinet denkt bij de mogelijkheid van verdere stroomlijning van de verschillende heffingskortingen. In het verlengde hiervan vragen zij of de (aanvullende) combinatiekorting nog wel nodig is wanneer voorzien is in een goed functionerende arbeidskorting en een goede tegemoetkoming voor de kinderopvangkosten. Tevens vragen zij of in de cijfers uit tabel 2.4.17 ook het niet-gebruik van heffingskortingen door het niet aanvragen is begrepen. De cijfers in tabel 2.4.17 geven een overzicht van het bedrag aan heffingkorting dat niet te gelde kan worden gemaakt door een te lage belastingcapaciteit. Hierin is niet-gebruik door het niet aanvragen van kortingen waar belastingplichtigen recht op hebben, niet begrepen. Over de omvang van het niet aanvragen van heffingskortingen zijn ons geen cijfers bekend. Verder erkent het kabinet dat de veelheid en verscheidenheid van heffingskortingen op bezwaren stuit. Tegen deze achtergrond moet de stroomlijning van de kinderkortingen per 2006 worden bezien. Zoals aangekondigd in de brief van 6 november 2005 11 zet het kabinet in op de omzetting van de kinderkorting in een kindertoeslag. Tevens zal de mogelijkheid van integratie van de kindertoeslag met de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) nader worden onderzocht. Wat betreft de (aanvullende) combinatiekorting heeft het kabinet thans geen concrete beleidsvoornemens. Wij constateren met instemming dat de voorgenomen omzetting van de kinderkorting in een toeslag de leden van de fractie van het CDA genoegen doet. Lijfrenteregime
De leden van de fractie van het CDA informeren naar de mogelijkheden om het voor belastingplichtigen eenvoudiger te maken de vragen op het aangiftebiljet te beantwoorden die betrekking hebben op de aftrek in verband met lijfrente. De rekenmodule die op dit moment nog geen onderdeel uitmaakt van het aangifteprogramma, zal worden ingebouwd in het aangifteprogramma 2006. Dat is een eerste stap. De Belastingdienst bekijkt momenteel de mogelijkheden voor een verdere vereenvoudiging van deze rekenmodule. Als blijkt dat een dergelijke vereenvoudiging mogelijk is, dan zal die in het aangifteprogramma voor 2007 worden geïmplementeerd. Genoemde leden vragen verder naar de vordering van het overleg met de verzekeraars over de zogenoemde splitsingsproblematiek. Dit overleg is nog gaande.
11 Kamerstukken II, 2005/06, 30300 IXB, nr. 12.15 Maatregelen voor ondernemers
De leden van de CDA-fractie vragen hoe we staan tegenover de gedachte om een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting in te voeren.
De drijvende gedachte achter een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting is dat de rechtsvormkeuze voor een onderneming geen gevolgen heeft voor de heffing van winstbelasting over de winsten van die onderneming. In de nota Werken aan winst 12 is in het kader van de voorgestelde MKB-winstvrijstelling aandacht besteed aan een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Daar is aangegeven dat een dergelijk stelsel vergaande consequenties heeft. Invoering van zo'n stelsel zou een omvangrijke operatie zijn, die substantiële verdelingseffecten en gevolgen voor de administratieve lastendruk zal hebben. In genoemde nota is verder aangegeven dat de MKB-winstvrijstelling een stap kan zijn in de richting van een verdere aanpassing van de behandeling van winstinkomen in de inkomstenbelasting, bijvoorbeeld in de vorm van een winstbox. Het laatste zou uiteindelijk wellicht een brug kunnen vormen naar een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.
Tot slot kan nog worden opgemerkt dat we ons ervan bewust zijn dat in het huidige belastingstelsel vanaf een bepaald winstniveau, in de praktijk wel aangeduid als het omslagpunt, de BV-vorm fiscaal aantrekkelijker wordt dan de IB-onderneming. Het feit dat sprake is van een omslagpunt lijkt thans evenwel niet als knellend te worden ervaren. Voorts sluit het aan bij de maatschappelijke opvatting dat voor kleinere bedrijven de IB-onderneming en voor grotere bedrijven de BV als meest passende rechtsvorm wordt gezien. Bij voorstellen voor wijzigingen in de winstsfeer worden de eventuele gevolgen voor het omslagpunt meegewogen.
Aanpassing ondernemersbegrip, fiscale doorschuiffaciliteit bedrijfsopvolging De leden van de CDA-fractie vragen of een subjectivering van het ondernemersbegrip wenselijk is om te voorkomen dat door een zakelijke bedrijfsreorganisatie of bedrijfsverplaatsing sprake is van een staking van de onderneming. De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of een doorschuifmogelijkheid mogelijk is om afrekening te voorkomen bij staking van een onderneming en de start van een nieuwe (kansrijkere) onderneming, bijvoorbeeld door een subjectivering van het ondernemersbegrip.
De werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers, waarin ook het bedrijfsleven was vertegenwoordigd, heeft in 1998 geconcludeerd dat handhaving van het huidige ondernemersbegrip de voorkeur verdient boven een gesubjectiveerd ondernemersbegrip 13 . Volgens deze werkgroep konden de bestaande problemen worden opgelost door de vervangingsreserve om te vormen in een herinvesteringsreserve gecombineerd met een doorschuifregeling bij overheidsingrijpen. Dit laatste speelt vooral in de landbouwsector. Ook de
12 Kamerstukken II, 2004/05, 30 107, nr. 2, blz. 20
13 Rapport van de Werkgroep Evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers
d.d. 29 juli 1998 (Fin-98-746)..16
Werkgroep Fiscale opties bij herstructurering op bedrijfsniveau in de land- en tuinbouw kwam in 2000 tot deze conclusie 14 . Dit advies is overgenomen in de Wet ondernemerspakket 2001 15 . Daarbij is bepaald dat niet hoeft te worden afgerekend bij staking als direct gevolg van overheidsingrijpen (door bijvoorbeeld bedrijfsverplaatsing of de start van andere activiteiten). Voorwaarde is dat de stakingswinst binnen een jaar na staking door de belanghebbende in een andere onderneming wordt geïnvesteerd. Deze doorschuifregeling is thans van toepassing op staking bij onteigening. Uitbreiding van deze regeling naar staking vanwege aangewezen nationale of EU-regelgeving die leidt tot herstructurering van de bedrijfstak evenals de uitbreiding tot de staking in het licht van de ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur per 1 januari 2002 kan eerst in werking treden na goedkeuring van de Europese Commissie. Zoals hierna ook onder "Bedrijfsoverdrachten" is vermeld, is recentelijk op dit punt een positief resultaat geboekt. De Europese Commissie heeft op 25 januari 2006 goedgekeurd dat de doorschuifregeling bij overheidsingrijpen wordt toegepast op de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Deze toepassing kan dan ook op korte termijn worden geïmplementeerd. Ook voor de andere toepassingen zullen de Brusselse goedkeuringsprocedures zo snel mogelijk worden afgewikkeld.
Fiscale afrekening bij omschakeling naar andere bedrijfsactiviteiten bij bedrijfsverplaatsing leidt in andere situaties dan bij onteigening en de herstructurering van een bedrijfstak door nationale of EU-regelgeving tot weinig of geen problemen. Gelet hierop zie ik thans geen aanleiding voor de invoering van een gesubjectiveerd ondernemersbegrip. Subjectivering van het ondernemersbegrip zou overigens een ingrijpende aanpassing zijn van het winstregime in de inkomstenbelasting die vermoedelijk ook substantiële budgettaire consequenties zou hebben. Herinvesteringsreserve (HIR)
De leden van de fractie van het CDA wijzen op de suggestie van de Federatie voor Belastingadviseurs om het boekwaardesysteem te vervangen door het restwaardesysteem. De leden van de fractie van de VVD vragen of de boekwaarde-eis ook voor bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur kan vervallen.
In het evaluatierapport is toegezegd dat voor bedrijfsmiddelen met een korte afschrijvingsduur (ten hoogste 10 jaar) onderzocht zal worden of de boekwaarde-eis vervangen kan worden door de restwaarde-eis aangezien de boekwaarde-eis in de praktijk bij deze bedrijfsmiddelen als bewerkelijk en lastig wordt ervaren. Zeker indien er meer bedrijfsmiddelen met een korte afschrijvingsduur worden vervreemd en de daarbij gevormde herinvesteringreserves in verschillende jaren op de aangekochte bedrijfsmiddelen worden afgeboekt, kan sprake zijn van complexe berekeningen. Voor bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur (meer dan 10 jaar of geen afschrijving) ligt dit anders aangezien voor deze categorie bedrijfsmiddelen voor de toepassing van de herinvesteringsreserve de eis van eenzelfde economische functie geldt. Dat betekent dat de gevormde herinvesteringsreserve bij
14 Rapport van de Werkgroep Fiscale opties bij herstructurering op bedrijfsniveau in de land- en tuinbouw d.d. 1 mei 2000 (Fin 00-431).

15 Stb. 2000, 567..17
vervreemding van bedrijfsmiddel X wordt afgeboekt op de aanschaffingskosten van bedrijfsmiddel X' dat bedrijfsmiddel X vervangt. Bij de afboeking van de herinvesteringsreserve op deze bedrijfsmiddelen doet het argument van complexe berekeningen geen opgeld en wordt recht gedaan aan de achterliggende gedachte bij de boekwaarde-eis. Aan de boekwaarde-eis ligt de gedachte ten grondslag dat afboeking van de herinvesteringreserve niet nodig is voor zover nieuwe investeringen kunnen worden voldaan uit het niet-belaste deel (het deel dat geen boekwinst vormt) van de opbrengst.
De leden van de CDA-fractie pleiten voorts voor een herziening van de eis van eenzelfde economische functie voor bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur, juist ook in het licht van het arrest dat op 15 oktober 2004 (39 647) door de Hoge Raad gewezen is. Het genoemde arrest handelde over een dochtermaatschappij (X BV) die binnen een fiscale eenheid een pand verhuurde aan een andere dochtermaatschappij (C BV). X BV verkocht dit pand en nam de boekwinst op in een vervangingsreserve. Later werden de aandelen in X BV verkocht, met als gevolg dat de fiscale eenheid werd verbroken. Hierbij is de twaalfde standaardvoorwaarde toegepast. Vervolgens kocht X BV na ontvoeging een pand om dit aan derden te verhuren. In geschil was of X BV de vervangingsreserve, die terzake van de verkoop van een pand in eigen gebruik gevormd was, kon aanwenden voor een pand bestemd voor de verhuur. De Hoge Raad oordeelde dat X BV de vervangingsreserve na ontvoeging kon handhaven en dat deze later kon worden afgeboekt op het nieuwe pand. Het door X BV verhuurde pand vervulde zijn functie van pand in eigen gebruik slechts op grond van het bestaan van de fiscale eenheid. Wanneer men de fiscale eenheid zou wegdenken, had het pand voor X BV de functie van verhuurd pand gehad. Hoewel het arrest betrekking heeft op de vervangingsreserve is het nog steeds van belang voor de herinvesteringreserve, namelijk ten aanzien van bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur. Het arrest laat onverlet dat er nog tal van factoren een rol spelen bij de vraag of sprake is van eenzelfde economische functie. Zo kan een vliegtuig niet worden vervangen door een fabriek of grond door een pand.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een herinvesteringsreserve die ontstaat uit de vervreemding van een bedrijfsmiddel dat niet afschrijfbaar is of een lange afschrijvingsduur heeft, wel altijd kan worden afgeboekt op een bedrijfsmiddel dat een korte afschrijvingsduur kent. Dit betekent een verruiming ten opzichte van de vervangingsreserve. Het laten vervallen van de eis van eenzelfde economische functie voor bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur is budgettair niet haalbaar. De kosten van het vervallen van deze eis, de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, liggen in de orde van grootte van ¤ 1,9 miljard in het jaar van invoering. Daarbij worden de kosten deels gecompenseerd door lagere afschrijvingen in latere jaren doordat de herinvesteringsreserve kan worden afgeboekt op bedrijfsmiddelen waarbij dat voorheen niet mogelijk zou zijn. Als gevolg van het voorstel in het wetsvoorstel Werken aan winst 16 om de afschrijving op gebouwen te beperken (tot 100% van de WOZ-waarde op verhuurde panden en tot
16 Kamerstukken II, vergaderjaar 2005/06, 30 572 nr.2.18 50% van de WOZ-waarde op panden in eigen gebruik), zal deze compensatie zich overigens in mindere mate voordoen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de argumenten zijn tegen afschaffing van de herinvesteringsreserve waarbij doorschuiving van de boekwinst alleen wordt toegestaan met toepassing van de "ruilarresten".
Volgens de ruilarresten wordt bij ruil geen realisatie van boekwinst aangenomen. Bij toepassing van de ruilarresten moeten de aanschaffingskosten van het overgenomen bedrijfsmiddel worden gesteld op tenminste de boekwaarde van het overgedragen bedrijfsmiddel vermeerderd met de bijbetaling en de bijkomende kosten. In dit opzicht komen deze arresten dus overeen met de herinvesteringreserve. Als voorwaarde geldt dat sprake moet zijn van een bedrijfsmiddel van dezelfde aard, dat economisch dezelfde plaats in de onderneming inneemt als het afgestane bedrijfsmiddel. Deze eis komt overeen met de eis van eenzelfde economische functie zoals in principe (bij overheidsingrijpen gelden soepeler regels) geldt bij de herinvesteringreserve voor bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur. Afschaffing van de herinvesteringsreserve zou een beperking van de aanwendingsmogelijkheden van de gereserveerde boekwinst voor bedrijfsmiddelen met een korte afschrijvingsduur kunnen betekenen.
Verder zou de grondslag van de doorschuiffaciliteit bij staking van de onderneming door overheidsingrijpen worden beperkt aangezien die doorschuiffaciliteit ook ziet op de doorschuiving van herinvesteringreserves.
Daarnaast kent de herinvesteringsreserve een termijn van drie jaar waarbinnen de herinvestering moet plaatsvinden. Op grond van de ruilarresten dient ruil in beginsel binnen het boekjaar plaats te vinden.
Urencriterium
De leden van de fractie van het CDA hebben signalen opgevangen dat de gebruikelijkheidstoets voor het urencriterium ook samenwerkingsverbanden treft, bijvoorbeeld in de land- en tuinbouwsector, waarvoor deze niet is bedoeld. De leden van de fractie van de VVD informeren naar de motieven waarom de Belastingdienst zich met betrekking tot de gebruikelijkheidstoets in toenemende mate richt op bedrijven in de ambachtelijke en administratieve sector, de detailhandel en de horeca. Dit terwijl deze maatregel is bedoeld voor maatschappen in de medische sector waarbij de niet medisch onderlegde partner zich voornamelijk bezighield met representatieve taken. De leden van de fractie van de VVD vragen ook hoe vaak en in welke sectoren man en vrouw samen ondernemer zijn. Naar aanleiding van deze vragen zal eerst worden ingegaan op de achtergrond van de maatregel. Het urencriterium is van belang voor het recht op ondernemersaftrek. Zoals deze term al zegt, is deze aftrek bedoeld voor ondernemers. In dat kader is een extra voorwaarde opgenomen voor de situatie waarin de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen. De door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden voor het samenwerkingsverband tellen in die situatie niet mee als deze hoofdzakelijk van ondersteunende aard.19 zijn én het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan. In zakelijke verhoudingen zou de belastingplichtige dan ook niet als ondernemer kwalificeren. Deze voorwaarde wordt wel de gebruikelijkheidstoets genoemd. Het past niet bij de ratio achter deze gebruikelijkheidstoets onderscheid te maken naar de sector waarin de belastingplichtige werkzaam is. Anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, heeft toenmalig staatssecretaris Vermeend ook niet toegezegd dat de werkzaamheden van de partners in samenwerkingsverbanden in de agrarische sector altijd als gelijkwaardig zullen worden aangemerkt. Wel heeft hij aangegeven dat in de agrarische sector doorgaans aan de gebruikelijkheidstoets zal worden voldaan omdat het veelal gaat om zakelijke overeenkomsten 17 . Hetzelfde geldt voor de detailhandel en de horeca, zoals ook blijkt uit het Besluit van 9 november 2001 18 . Ook bij deze sectoren maakt het voor de taakverdeling vaak geen verschil of de samenwerkende personen wel of niet zijn verbonden. Het feit dat de ene branche meer aandacht krijgt dan de andere is overigens het gevolg van het verschil in compliance. Informatie daarover krijgt de Belastingdienst uit allerlei risicosignalen die de input vormen voor de risicoselectie. Als het al zo is dat de door de leden van de fractie van de VVD genoemde branches extra aandacht zouden krijgen, dan is dit daarvan de oorzaak. In totaal zijn er bijna 600.000 personen die gebruik maken van de zelfstandigenaftrek. In bijna een kwart van de huishoudens met zelfstandigenaftrek maken beide partners gebruik van deze aftrek. Binnen deze laatste groep is 30% werkzaam in de landbouw en veeteelt, 20% in de detailhandel en 10% in de horeca.
Het EIM 19 heeft onderzoek gedaan naar het effect van de invoering van de gebruikelijkheidstoets. Daartoe heeft het EIM op basis van een steekproef een selectie gemaakt van fiscale partners die beiden zelfstandigenaftrek opvoerden in 2000. Voor de overgrote meerderheid (ruim 90%) van deze koppels geldt dat zij ook in 2001 beiden nog steeds zelfstandigenaftrek opvoerden. Dat patroon loopt ook door in 2002. Hierbij wordt de opmerking gemaakt dat het ook kan gaan om partners die actief zijn in verschillende ondernemingen. Van de 7% van de koppels waarvan nog slechts één partner zelfstandigenaftrek opvoerde heeft geen enkel koppel in 2001 de meewerkaftrek gebruikt. Er is één waarneming van een koppel, op een totaal van ruim 900, dat in 2001 een reële arbeidsbeloning opvoerde. Van alternatieve beloningsvormen is derhalve hoegenaamd geen gebruik gemaakt. Het niet meer opvoeren van de zelfstandigenaftrek door de partner lijkt dus een gevolg te zijn van het feit dat de partner geen werkzaamheden in een onderneming meer verrichtte, en niet van het gebruikelijkheidscriterium. Binnen de groep van partners die allebei in 2000 zelfstandigenaftrek hadden, zijn de gevolgen van het gebruikelijkheidscriterium kennelijk beperkt. In de praktijk zal derhalve, zoals beoogd, slechts in exceptionele situaties sprake zijn van een ongebruikelijk samenwerkingsverband. Dit spoort ook met de jurisprudentie op dit punt 20 .
17 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 80, blz. 22.
18 nr. CPP 2001/1419M

19 EIM: Ondernemen makkelijker en leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrument gericht op ondernemerschap, nog te verschijnen.

20 onder meer Hof Leeuwarden d.d. 19 november 2004, nr. 03/0876, V-N 2005/11.8 en Hof 's-Gravenhage 7 september 2005, nr. 04/2934, V-N 2006/5.10..20
Fiscale oudedagsreserve (FOR)
De leden van de fractie van het CDA zijn van oordeel dat het, mede in het licht van het kabinetsbeleid om mensen langer in het arbeidsproces te houden, mogelijk zou moeten zijn om ook na je 65 e jaar te blijven doteren aan de fiscale oudedagsreserve. Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de oudedagsreserve een maatregel is om zelfstandigen wat betreft de fiscale behandeling van hun oudedagsvoorziening vergelijkbaar behandelen met werknemers. Daarom ligt het voor de hand de regeling in de pas te laten lopen met de doorsnee pensioenregeling. Pas als meer in zijn algemeenheid de mogelijkheid voor de opbouw van pensioen na de 65-jarige leeftijd ook feitelijk wordt opengesteld, is er reden om ook de leeftijdsgrens in de FOR te heroverwegen. Ook dan blijft een leeftijdsgrens noodzakelijk om te voorkomen dat de dotatie aan de oudedagsreserve zou veranderen van fiscale begeleiding van een oudedagsvoorziening in een financieringsfaciliteit voor oudere ondernemers.
Genoemde leden merken op dat de keuze voor het al dan niet doteren aan de FOR vaak wordt gemaakt nadat de jaarstukken gereed zijn, op het moment dat de aangifte wordt gedaan en vragen of het mogelijk is dat de FOR weer uit de jaarrekening verdwijnt omdat het huidige systeem leidt tot een vicieuze cirkel en de juiste afhandeling nodeloos ingewikkeld maakt. Om twee redenen is de oudedagsreserve in het kader van de herziening op de balans opgenomen. De eerste reden betrof het wettelijk mogelijk maken van dotatie aan de oudedagsreserve door buitenlandse belastingplichtigen met een onderneming in Nederland, en daarbij het lek dat ontstaan was door het Wielockx-arrest, te dichten. De tweede reden was dat de werkgroep Oort-II signaleerde dat veel ondernemers zich niet bewust waren van de fiscale claim die rustte op de oudedagsreserve. Door het opnemen van de oudedagsreserve op de balans is de fiscale claim die rust op de oudedagsreserve zichtbaar gemaakt. Ondernemers die gebruik maken van de regeling, beoordelen de regeling als goed en duidelijk. Bovendien geven zij aan zich bewust te zijn van de financiële claim. In de praktijk zal het opstellen van de jaarstukken en het doen van aangifte veelal samenlopen waardoor de keuze voor al dan niet doteren geen probleem zal vormen 21 . Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD aan te geven wat de nadelen zijn van het omzetten van de FOR in een algemene korting en welke andere alternatieven er zijn voor de FOR kan het volgende worden opgemerkt.
De oudedagsreserve dient ertoe om zelfstandigen wat betreft de fiscale behandeling van hun oudedagsvoorziening vergelijkbaar te behandelen met werknemers. De oudedagsreserve doet dit door de belastingheffing over 12% van de winst uit te stellen waardoor vermogen voor de oude dag kan worden gespaard én dit vermogen kan worden aangewend in de onderneming. Voor de dotatie
21 zie P. Kavelaars en B.F. Schuiver "Ondernemerschap in de inkomstenbelasting", TFO 2003.21 aan de oudedagsreserve is ook de omvang van het ondernemingsvermogen relevant aangezien de oudedagsreserve niet als gevolg van dotatie hoger mag worden dan het ondernemingsvermogen. De FOR is ook in het evaluatierapport ondernemingsregelingen geëvalueerd. Daarbij bleek dat de FOR met name wordt gebruikt door fulltime zelfstandigen, die geen werk in loondienst verrichten. Indien de FOR zou worden omgezet in een algemene korting, zou deze algemene korting substantieel lager moeten zijn dan de dotatie van 12% van de winst aan de oudedagsreserve. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te geven. Het aantal belastingplichtigen dat doteert aan de oudedagsreserve is veel kleiner dan het aantal belastingplichtigen dat recht zal hebben op een algemene korting. Zo waren er in het jaar 2000 ruim 190 000 belastingplichtigen die aan de FOR doteerden terwijl er ca. 540 000 belastingplichtigen met zelfstandigenaftrek waren. Een andere oorzaak is dat een algemene korting een vorm van belastingafstel is terwijl dotatie aan de oudedagsreserve een vorm van belastinguitstel is.
Het is ook denkbaar om de oudedagsreserve af te schaffen, ondernemers kunnen ook gebruik maken van het lijfrentepremieregime. Eventueel zou de opbrengst kunnen worden aangewend binnen de ondernemerssfeer door bij voorbeeld een aanpassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Duidelijk moge zijn dat dit gepaard zou gaan met verschuivingen binnen het MKB. Bedrijfsoverdrachten
Hoewel de problematiek van de bedrijfsopvolging geen deel uitmaakt van de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001, vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor enkele aspecten die daarmee samenhangen. De leden van de CDA-fractie vinden dat de fiscale faciliteiten voor bedrijfsopvolging een erg verbrokkelde en onsamenhangende indruk maken. Het argument van het kabinet dat elke heffingswet een andere achtergrond en karakter heeft (doorschuif van de claim in de inkomstenbelasting en vrijstelling in de overdrachtsbelasting) en dat daarom in de overdrachtsbelasting een kleinere groep gebruik kan maken van de faciliteit dan in de inkomstenbelasting het geval is, kan deze leden niet overtuigen. Wij betreuren het dat de eerder gegeven argumentatie de leden van de CDA-fractie niet kan overtuigen. Wij hechten veel waarde aan een gezond bedrijfsleven en de bedrijfsopvolging is daar onlosmakelijk mee verbonden. Bedrijfsopvolging heeft dan ook continu onze aandacht. In het Belastingplan 2006 22 is derhalve de faciliteit in de overdrachtsbelasting uitgebreid naar (pleeg)broers en (pleeg)zusters. Dat er wezenlijke verschillen in de inkomsten- en overdrachtsbelasting zitten kan echter niet uit het oog worden verloren. Hierbij speelt ook een rol dat een volledige uniformering van faciliteiten onder omstandigheden ook nadelig kan uitwerken. De eis die bij de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting geldt, dat men 36 maanden voorafgaand aan de overdracht als werknemer of medeondernemer in de over te nemen onderneming werkzaam moet zijn geweest zou dan ook gelden in de overdrachtsbelasting. Voor de groep van bedrijfsopvolgers die op dit moment onder de huidige vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet belastingen van rechtsverkeer vallen kan
22 wet van 15 december 2005, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006), Stb. 683.22 dit een inperking betekenen. Gelet op de recentelijk gedane uitbreiding en de wezenlijke verschillen in beide heffingswetten, achten wij de discrepanties niet dusdanig zwaarwegend dat aanpassing nodig is.
De leden van de fractie van het CDA brengen naar voren dat de belangrijkste problematiek waar een overnemer bij bedrijfsoverdrachten tegen aanloopt, de financiering is. Zij vragen of wij nog gedachten hebben over de wijze waarop wij deze jonge ondernemers op dit punt tegemoet zouden kunnen komen. Het kabinet erkent dat - hoewel het vinden van de koper veelal het grootste probleem zal zijn
- in bepaalde situaties ook de financiering een knelpunt kan zijn. In de bestaande en in voorbereiding zijnde financieringsinstrumenten 23 voor het MKB vormen bedrijfsoverdrachten daarom een wezenlijk element. In de borgstellingsregeling voor het MKB (BBMKB), gericht op bankkredieten tot ¤2 mln., beslaan bedrijfsoverdrachten een aanzienlijk deel van de verstrekte borgstellingen, terwijl in de voorbereiding van de groeifaciliteit voor risicokapitaal tot ¤ 5 mln. voor het MKB, bedrijfsoverdrachten een belangrijke doelgroep vormen.
Ook de doorschuiffaciliteit voor mede-ondernemers en werknemers in de inkomstenbelasting kan in dit kader worden gezien. Door toepassing van de doorschuiffaciliteit zal de overdrachtsprijs immers veelal lager zijn. Daarnaast is door het amendement Van Vroonhoven-Kok bij bedrijfsoverdracht een uitstelfaciliteit van toepassing 24 . Het kabinet is van mening dat hiermee voldoende tegemoet wordt gekomen aan mogelijke financieringsknelpunten.
Daarnaast vragen genoemde leden of het niet een idee zou zijn om te bekijken of de bestaande durfkapitaalregelingen niet effectiever kunnen worden ingezet. Om het aanbod van durfkapitaal voor startende ondernemingen te verruimen is in 1996 de Tante Agaathregeling (ook durfkapitaalregeling genoemd) ingesteld. Met deze fiscale faciliteit wordt het voor particulieren - waaronder ook degenen die een bedrijf overdragen - fiscaal aantrekkelijker gemaakt om kapitaal ter beschikking te stellen aan startende ondernemingen. Deze faciliteit is in 2005 25 geëvalueerd en op 8 maart 2006 tijdens een algemeen overleg met uw kamer besproken. Eén van de conclusies van deze evaluatie was dat de directe variant bij circa 40% van de ondernemers een hefboomwerking heeft. Dat wil zeggen dat de achtergestelde leningen ertoe leiden dat ook andere financiers, zoals banken over de streep worden getrokken. Dit is een zeer positief effect van de Tante Agaathregeling. Wel is gebleken dat de regeling effectiever is voor starters die een geheel nieuw bedrijf beginnen dan voor starters die een bestaand bedrijf overnemen. Wij vinden echter beide categorieën belangrijk. In de nabije toekomst is een groot aantal bedrijfsovernames te verwachten. Met name de zogenaamde babyboom generatie staat op het punt om hun ondernemingen over te dragen. Wij vinden het belangrijk dat een faciliteit als de Tante Agaathregeling ook bijdraagt aan de financiering van deze ondernemingen en daarmee de overdracht versoepelt.
23 Kamerstukken II, 2005-2006, 29 826, nr 17.

24 Invorderingswet 1990, artikel 25, achttiende lid,
25 Kamerstukken II, 2005-2006, 30 300, nr 56 en 57.23 Er zijn uit de evaluatie verder geen grote knelpunten naar voren gekomen met betrekking tot de directe variant. Zoals met uw Kamer besproken, zal de regeling dan ook in de huidige vorm gecontinueerd worden.
Ook de toepassing van de faciliteit van doorschuiven bij overheidsingrijpen en de melding in Brussel van de verschillende regelingen geven de leden van de fractie van het CDA aanleiding om vragen te stellen. Welke actie heeft het kabinet genomen om goedkeuring te bewerkstelligen en wat zijn zij voornemens te doen nu goedkeuring er nog steeds niet is, zo willen deze leden weten. Met betrekking tot het dossier van de fiscale doorschuiffaciliteit is indertijd besloten om één onderdeel van deze faciliteit bij wijze van pilot aan te melden bij de Europese Commissie. Dit betreft de toepassing van deze faciliteit op de situaties bedoeld in de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Reden daarvoor was dat het hier een gecompliceerde regeling betreft, waarbij twijfel bestond of deze regeling als staatssteun moet worden aangemerkt. Het aanmelden van meerdere regelingen tegelijk zou deze situatie nog gecompliceerder hebben gemaakt. De melding is in handen van het eerstverantwoordelijke ministerie, in casu het ministerie van LNV. Op 25 januari 2006 heeft de Europese Commissie de toepassing van de fiscale faciliteit op de Regeling beëindiging veehouderijtakken aangemerkt als een geoorloofde staatssteunmaatregel. Deze toepassing kan dan ook op korte termijn worden geëffectueerd. Ook voor de overige toepassingen zullen de Brusselse procedures zo spoedig mogelijk worden afgewikkeld. Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
De leden van de fractie van het CDA informeren naar de reden van de doelstelling om zoveel mogelijk belastingplichtigen gebruik te laten maken van de opting-in regeling. Deze reden is niet gelegen in de bedoeling om de toepassing van het ROW-regime onaantrekkelijk te maken. Doelstelling van de verruiming van de opting-in mogelijkheid, die heeft plaatsgevonden bij de invoering van het ROW-regime, was het opteren voor het loonbelastingregime voor een groter aantal belastingplichtigen mogelijk te maken. Op deze wijze wordt aan belastingplichtigen een alternatief geboden voor de administratieve lasten die toepassing van het ROW-regime met zich zou kunnen brengen. De fictieve dienstbetrekking leidt immers tot eenvoud; de inhoudingsplichtige draagt zorg voor de afdracht van loonbelasting en de belastingplichtige krijgt mogelijk recht op onbelaste vergoedingen en verstrekkingen. Ook voor de opdrachtgever kunnen er voordelen voortvloeien uit de opting-in regeling. Daarnaast leidt de opting-in regeling voor de Belastingdienst tot een lagere inzet van beoordelingscapaciteit. Deze voordelen zijn reden geweest om de opting-in regeling binnen het bereik van een groter aantal belastingplichtigen te brengen. Dit neemt echter niet weg dat de opting-in regeling voor de belastingplichtige en zijn opdrachtgever nog steeds naar keuze kan worden toegepast..24
Terbeschikkingstellingsregeling (TBS)
Onder verwijzing naar de in de evaluatie genoemde maatregelen ter verdere stroomlijning van de terbeschikkingstellingregeling vragen de leden van de fractie van het CDA of de TBS-regeling niet beperkt zou kunnen blijven tot de (on)gehuwde (geregistreerde) partners en de minderjarige kinderen van de ondernemer respectievelijk de aanmerkelijkbelanghouder. De terbeschikkingstellingsregeling is primair van toepassing op de door deze leden genoemde (zeer) beperkte familiegroep. Alleen indien de terbeschikkingstellingregeling kennelijk is gericht op het behalen van onwenselijke fiscale voordelen, is de regeling van de terbeschikkingstelling - bij wijze van uitzondering - van toepassing binnen een ruimere groep van verwanten. Met de dynamische norm van de maatschappelijk ongebruikelijke terbeschikkingstelling wordt oneigenlijk gebruik, bijvoorbeeld opzetjes waarbij personen betrokken zijn die net buiten de beperkte familiegroep vallen -te denken valt aan meerderjarige kinderen - tegen gegaan. De indruk bestaat dat hiermee constructies die leiden tot ongewenste belastingarbitrage effectief worden tegengegaan. Situaties waarin echter geen sprake is van oneigenlijk gebruik, zoals in het kader van bedrijfsopvolgingen in het MKB, of in geval van gefaciliteerde Agaathleningen tussen ouders en kinderen, worden door de regeling niet getroffen. Met deze methodiek is het toepassingsbereik van de regeling zodanig beperkt dat deze alleen geldt voor de gevallen waarin dat -gezien de uitgangspunten- nodig is. Gelet het bescheiden aantal aan de Belastingdienst voorgelegde rechtsvragen lijkt de praktijk met deze norm uit de voeten te kunnen. Zoals gezegd bestaat de indruk dat hiermee constructies die leiden tot ongewenste belastingarbitrage effectief worden tegengegaan. Dit laatste ook in antwoord op de vraag van deze leden in hoeveel gevallen box-shopping is voorkomen.
Voortvloeiend uit de evaluatie is een aantal maatregelen ter verdere stroomlijning van de terbeschikkingstellingsregeling aangekondigd. Ook is in het evaluatierapport een onderzoek aangekondigd naar een signaal dat naar voren kwam uit de enquête die in het kader van deze evaluatie is uitgevoerd onder belastingadviseurs. De leden van de fractie van de VVD vragen hiernaar. In verband hiermee kan het volgende worden opgemerkt. Uit genoemde enquete kwam naar voren dat ca. 65 (22%) van de 300 geënquêteerde belastingadviseurs het eens was met de stelling dat de terbeschikkingstellingsregeling een zakelijke bedrijfsopzet in de weg zou staan. Het nadere onderzoek was nodig omdat wij dit signaal niet goed konden duiden. Ter uitvoering hiervan is navraag gedaan bij een zestal gespecialiseerde belastingadviseurs verbonden aan verschillende belastingadviesbureaus 26 . In zijn algemeenheid wordt de stelling dat de terbeschikkingstellingregeling een zakelijke bedrijfsopzet in de weg staat door de meeste respondenten niet onderschreven. Wel wordt een aantal elementen in de regeling benoemd die in de praktijk als knelpunt worden ervaren. Hierbij is gewezen op het ontbreken van ondernemingsgerelateerde faciliteiten, waaronder de
26 Berk, Deloitte, Ernst&Young, Gibo groep, KPMG Meijburg, PricewaterhouseCoopers..25 herinvesteringsreserve (HIR) en de landbouwvrijstelling. Verder is gewezen op het ontbreken van faciliteiten in de overdrachtsbelasting en de successiewet voor ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Ten slotte is gewezen op de gevolgen van het huwelijksvermogensrecht binnen de terbeschikkingstellingsregeling.
Uit dit oriënterende onderzoek concluderen wij dat het uit de oorspronkelijke enquête opgekomen signaal inhoudelijk geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Tegelijkertijd zijn de punten die ook in dit nadere onderzoek naar voren zijn gekomen wel belangrijke signalen in het kader van deze evaluatie. Het merendeel van de punten is overigens in het kader van de evaluatie reeds eerder aan de orde geweest. Zo is ten aanzien van ter beschikking gesteld vermogen in relatie tot andere belastingwetten, bijvoorbeeld de Successiewet 1956 en de Wet op belastingen van rechtsverkeer (ter zake van de overdrachtsbelasting), opgemerkt dat TBS-vermogen niet gelijk gesteld kan worden met ondernemingsvermogen, waardoor de in deze wetten geldende ondernemingsgerelateerde faciliteiten niet van toepassing zijn op het ter beschikking gestelde vermogen. Feitelijk wijkt dit punt nauwelijks af van de toekenning van ondernemingsfaciliteiten (bijvoorbeeld de herinvesteringsreserve) ten aanzien van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. Dit punt is hierboven al nader bezien. Op deze plaats zij daarom kortheidshalve verwezen naar hetgeen hierover hiervoor is opgemerkt. Verder kan worden opgemerkt dat de uitwerking van het huwelijksvermogensrecht en de terbeschikkingstellingsregeling een punt betreft dat verheldering behoeft, in het evaluatierapport is dit ook onderkend. Zoals in het evaluatierapport aangegeven, zal dit punt dan ook worden meegenomen in de aangekondigde maatregelen ter verdere stroomlijning van de terbeschikkingstellingsregeling. De leden van de fractie van de VVD stellen een aantal wijzigingen voor van de TBS-regeling. Als eerste wordt genoemd een beperking van de TBS-regeling tot 33% aandeelhouders. Zoals opgemerkt in de brief van 7 april 2006 heeft op verzoek van de Eerste Kamer 27 een integrale heroverweging van de terbeschikkingstellingsregeling plaats gehad waarbij grondig naar vorm, inhoud en reikwijdte van de regeling is gekeken. De door deze leden bedoelde variant is daarbij uitvoerig aan de orde geweest. Daarbij is opgemerkt dat een criterium dat uitgaat van een hoger belang als het ware zowel voor 'grote' als 'kleine' AB-houders een optioneel stelsel creëert. Enerzijds kan een hoge drempel door een grote AB-houder relatief eenvoudig worden omzeild door versnippering van de aandelen over de leden van de samenwerkende groep of door het plaatsen van preferente aandelen bij een financiële instelling. Anderzijds zou de houder van een 'klein' AB met een belang van 20% die wel onder de regeling wil vallen, ervoor kunnen kiezen zijn belang onder te brengen in een personal holding. Alsdan ontstaat een 100%-belang waardoor hij alsnog onder de regeling zou vallen. Dit effect is één van de argumenten geweest waarom met ingang van 1 januari 1997 is gekozen voor een 5%-criterium in het AB-regime. Met het genoemde criterium van 33% zou zodoende de klok - voor wat betreft TBS-regeling
- weer worden teruggedraaid, hetgeen veel verder strekkende gevolgen heeft dan het wegnemen van een knelpunt. Immers, hierdoor ontstaat een optioneel stelsel waarin ondernemers in zekere zin zelf kunnen kiezen of zij met hun overige vermogen onder box 3 willen vallen of onder de
27 motie van het lid Rensema c.s., Kamerstukken I, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202d.26 vermogenswinstbelasting in box 1. Dit zou leiden tot arbitrageprocessen en voortdurende geschillen rondom waarderingskwesties van structureel verliesgevende activiteiten die in de terbeschikkingstellingsregeling (kunnen) worden gebracht. Verder bestaat de indruk dat toepassing van de TBS-regeling bij houders van een klein AB slechts in beperkte mate voorkomt. Indien de grens zou worden opgetrokken naar 33%, zou in een veel groter aantal gevallen discussies ontstaan. De regeling zou daardoor juist conflictgevoeliger worden, en -zoals hiervoor uiteengezet- oneigenlijk gebruik uitlokken.
Vervolgens noemen deze leden de mogelijkheid van de invoering van een investeringsaftrek en een herinvesteringsreserve.
Door de genoemde ondernemingsfaciliteiten van toepassing te laten zijn op een terbeschikkingstelling wordt voorbij gegaan aan het doel van deze faciliteiten. Bovendien zorgt de toepassing van deze faciliteiten op een terbeschikkingstelling niet voor de gewenste allocatie van vermogensbestanddelen conform hun economische werkelijkheid. Immers, de ondernemingsfaciliteiten zijn gericht op de continuïteit of uitbreiding van de onderneming als duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Bij personen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten is nou juist geen sprake van een dergelijke organisatie. Als dat wel het geval was, zouden deze personen winst uit onderneming genieten en in aanmerking komen voor de faciliteiten of zouden de desbetreffende vermogensbestanddelen tot het vermogen van de aanmerkelijkbelangvennootschap behoren. Wel merk ik op dat op een terbeschikkingstelling de ruilarresten van toepassing kunnen zijn. In het besluit van 27 april 2005 28 is dit recent nogmaals bevestigd. Indien een vermogensbestanddeel geruild wordt tegen een ander vermogensbestanddeel, waarna sprake blijft van een vergelijkbare werkzaamheid, hoeft niet afgerekend te worden over de gerealiseerde boekwinst. De fiscale voordelen die volgen uit een herinvesteringsreserve zijn zodoende voor een belangrijk gedeelte van toepassing op een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. Ten slotte wijzen deze leden op de mogelijkheid van het invoeren van verliesverrekening zoals bij IB-winst en in de vennootschapsbelasting. Naar ik aanneem doelen deze leden hierbij op het feit dat dergelijke verliezen thans onbeperkt voorwaarts verrekenbaar zijn, terwijl reguliere verliezen uit werk en woning (box 1), zoals verliezen die samenhangen met de terbeschikkingstellingsregeling, thans worden verrekend met de inkomsten uit werk en woning van de drie voorafgaande en acht volgende kalenderjaren. Opgemerkt kan worden dat in het kader van de uitwerking van de nota 'Werken aan winst; naar een laag tarief en een brede grondslag' het voornemen bestaat om binnen box 1 te komen tot één termijn voor verliesverrekening. Voorgesteld wordt om verliezen te verrekenen met inkomsten uit werk en woning van drie voorafgaande en negen volgende kalenderjaren. Het door deze leden gesignaleerde onderscheid komt hiermee derhalve te vervallen. 28 27 april 2005, CPP2005/1041M.27
Vereenvoudiging van de herinvesteringsreserve (HIR) zie hierboven onder de kop "Herinvesteringsreserve" Persoonsgebonden aftrek ook verrekenen met inkomen uit het verleden. De leden van de fractie van de VVD waarom de persoonsgebonden aftrek voorzover die niet verrekend kan worden in het jaar zelf, alleen verrekend kan worden met inkomens van toekomstige jaren en niet met inkomens van voorafgaande jaren. Deze kwestie is ook bij de Belastingherziening 2001 aan de orde gekomen 29 Door verrekening van de persoonsgebonden aftrek, als niet-box gebonden aftrek, met inkomens van de verschillende boxen in voorafgaande jaren mogelijk te maken, zou cumulatie kunnen optreden met de achterwaartse verliesverrekening van verliezen van de boxen
1 en 2. Voor die gevallen zou moeten worden bepaald welke regeling voorrang heeft. Het ligt voor de hand dat de verrekening van verliezen van de boxen 1 en 2 voorrang zou moeten hebben boven de verrekening van de persoonsgebonden aftrek en de verrekening van de verliezen van box 1 boven de verliezen van box 2. Dit zou de volgende consequenties hebben. Een belastingplichtige heeft in 2005 een over dat jaar niet verrekenbare persoonsgebonden aftrek van ¤ 5000. Deze wordt achterwaarts verrekend met het box 1-inkomen van het jaar 2003 ad ¤ 10 000. Vervolgens heeft deze belastingplichtige in 2006 een verlies van box 1 ad ¤ 10 000. Op grond van de voorrangsregel moet de verrekening van de persoonsgebonden aftrek uit 2005 met het box 1-inkomen over het jaar 2003 worden teruggenomen. Vervolgens vindt verrekening van het box 1-verlies uit 2006 ad ¤ 10 000 met het box 1-inkomen van 2003 ad eveneens ¤ 10 000 plaats. De verrekening van de persoonsgebonden aftrek kan vervolgens met inkomen van box 2 in het jaar 2003 of met inkomen van de boxen 1 en 2 in het jaar 2004 plaatsvinden. Dit voorbeeld laat zien dat achterwaartse verrekening van de persoonsgebonden aftrek tot een verdere complicering van de verliesverrekeningsproblematiek zou leiden. Het is niet wenselijk om alleen ten behoeve van een beperkt liquiditeitsvoordeel een uitvoeringstechnisch wel zeer ingewikkelde regeling te creëren. Tarieven
De leden van de fractie van het CDA vragen om een uitsplitsing van de belastingschijven naar aantallen en bedragen. In tabel 3 treft u de opbouw van de bruto en netto te betalen belasting per schijf.
29 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 97.28 Tabel 3 Onderverdeling belastingen en premies volksverzekeringen naar schijf (raming 2005) Schijf aantal individuele
belastingplichtigen
naar hoogste schijf
idem in
% van
totaal
Belastbaar
bedrag per
schijf (¤
mln)
idem in %
van totaal
Bruto
opbrengst
(¤ mln)
idem in %
van totaal
Geen schijf (= verlies) 161.786 1% -1.748 -1% 0 0% schijf 1 (16,50% of 34,40%) 5.548.578 46% 158.656 61% 50.223 54% schijf 2 (24,05% of 41,95%) 3.895.815 32% 59.974 23% 23.513 25% schijf 3 (42%) 2.030.358 17% 26.774 10% 11.245 12% schijf 4 (52%) 552.711 5% 15.583 6% 8.103 9%
Totaal = bruto box 1 12.189.248 100% 259.239 100% 93.084 100% wv belastingen 28.016
wv premies volksverzekeringen 65.068
Aantal
belastingplichtigen
Box 2 (bruto opbrengst) 37.918 8.267 2.067
Box 3 (bruto opbrengst) 1.725.504 8.009 2.403
Totaal bruto opbrengst box 1, 2 en 3 97.553
Heffingskortingen -/- 31.221
Netto opbrengst IB/LB premies volksverzekeringen 66.332 Het verschil tussen het gecombineerde belasting- en premietarief in de tweede schijf en het belastingtarief in de derde schijf bedraagt in 2006 0,55 %-punt en bedroeg in 2005 0,05%-punt. De reden van dit geringe verschil - de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar - ligt in de opbouw van het gecombineerde tarief in de tweede schijf. Het tarief in de eerste en tweede schijf bestaat behalve uit belastingen ook uit premies voor de volksverzekeringen AOW, ANW en AWBZ. Hierdoor verschillen de tarieven in die twee schijven ook tussen personen ouder en jonger dan 65 jaar. (Voor personen ouder dan 65 jaar is het verschil tussen het tarief in de tweede en in de derde schijf 18,45%-punt). Het kabinetsbeleid is er in de afgelopen jaren op gericht geweest om de overheidsfinanciën, ondanks de economische tegenwind, op orde te houden. In dat kader zijn in 2004 en 2005 de lasten verzwaard, waarbij wel altijd rekening is gehouden met een evenwichtige koopkrachtontwikkeling. Hierdoor is er in 2006 ruimte ontstaan voor lastenverlichting, met als onderdeel een daling van het gecombineerde belasting- en premietarief 2 e schijf met 0,5% zodat de middeninkomens meeprofiteren van de economische opgang. Gebruikloonregeling (fictief loon)
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zouden zijn indien de gebruikelijkloonregeling zodanig wordt gewijzigd dat voor de toepassing daarvan een bedrag wordt opgenomen van ¤ 38 000 dan wel het maximum van de tweede schijf (¤ 30 631). Het huidige systeem wordt dan gehandhaafd maar zonder de bepaling dat een DGA een salaris moet hebben van ten minste 70% van het voor een dergelijke functie gebruikelijke salaris dan wel het salaris van zijn bestbetaalde werknemer. Alleen indien de vennootschap structureel onvoldoende winst maakt om dat.29 te kunnen betalen, wordt een lager bedrag toegestaan. Kan, zo vragen deze leden, oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen aldus niet eenvoudig worden bestreden? Om deze vragen te kunnen beantwoorden is het goed de doelen te memoreren van de gebruikelijkloonregeling die, zoals ik hierna zal toelichten, in de praktijk overigens doorgaans niet tot problemen leidt. Deze doelen zijn:

1. de regeling voorkomt dat een DGA gebruik maakt van inkomensafhankelijke regelingen die niet tevens vermogensafhankelijk zijn;

2. zij verzekert dat een DGA premie volksverzekeringen is verschuldigd;
3. zij biedt een tegenwicht aan de inherente druk om de belastingheffing bij de DGA over nettowinsten uit te stellen.
Indien de gebruikelijkloonregeling in genoemde zin zou worden aangepast, wordt het in bepaalde gevallen gemakkelijker om een lager loon toe te kennen dan onder de huidige regeling. In dat geval wordt maar gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de hiervoor met 1 en 2 aangeduide doelen. Door aftrekposten (zoals negatieve inkomsten uit eigen woning en uitgaven voor inkomensvoorzieningen) kan het fiscale inkomen van DGA's zo laag worden dat zij toch een oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen maken en dat de grondslag voor de premie volksverzekeringen wordt uitgehold. Het hiervoor als derde genoemde doel zou dan in het geheel niet worden gerealiseerd. Door een onzakelijk handelen - het afzien van een in zakelijke verhoudingen passende arbeidsbeloning - kan dan langdurig belastinguitstel worden bereikt. Dergelijke gevolgen zijn niet gewenst.
Hieraan doet niet af dat, zoals genoemde leden terecht opmerken, de vermogensbelasting bij de Belastingherziening 2001 is afgeschaft waardoor DGA's door het afzien van salaris thans individueel fiscaal minder grote voordelen kunnen behalen dan toen de gebruikelijkloonregeling is ingevoerd. Naar aanleiding van de vraag of met de genoemde wijziging niet moeizame discussies met de inspecteur over de hoogte van het fictieve loon worden voorkomen, merk ik op dat dergelijke discussies slechts bij uitzondering plaatsvinden. Een belangrijke reden hiervoor is dat de gebruikelijkloonregeling bij lonen van meer dan (met ingang van 1 januari 2006) ¤ 39 000 een doelmatigheidsmarge heeft van 30%. Dit betekent dat de inspecteur, tenzij het loon van de DGA lager is dan het loon van een andere werknemer van de BV, pas tot correctie overgaat als het feitelijke loon minder dan 70% bedraagt dan het bij de dienstbetrekking gebruikelijke loon. Daarmee heeft de praktijk een zeer ruime marge die meestal voorkomt dat het gebruikelijke loon moet worden vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen tevens naar de budgettaire consequenties van een dergelijke wijziging. Deze consequenties zijn in sterke mate afhankelijk van het gedrag van de DGA's. Indien alle DGA"s hun loon zouden verlagen tot de bedragen die genoemde leden suggereren, dan kan de directe derving in de loonbelasting oplopen tot ongeveer ¤ 1 miljard.bij een bedrag van ¤ 38.000 en ongeveer ¤ 1,3 miljard bij een bedrag van ¤ 30 631. Daar staat tegenover dat de opbrengst.30 van de vennootschapsbelasting zal toenemen met ongeveer de helft van die bedragen. Op de (ingehouden) extra winst ontstaat bovendien een (latente) claim in box 2. De gebruikelijkloonregeling leidt in de meeste gevallen niet tot veel administratieve lasten. De gevolgen van een wijziging, waar de leden van de fractie van de VVD naar vragen, zullen dus beperkt zijn. De regeling zorgt ervoor dat vrijwel alle DGA's voor uitbetaling van een dusdanig loon kiezen dat een correctie met fictief loon - en de extra administratieve lasten die daaraan zouden zijn verbonden - niet aan de orde komt. Degenen die hun salaris om fiscale reden ongebruikelijk laag willen vaststellen, krijgen echter te maken met weerwerk van de inspecteur en ik sluit niet uit dat de daaraan verbonden irritatie zich vertaalt in klachten over de administratieve lasten. Deze zijn echter inherent aan een antimisbruikbepaling.
De leden van de fractie van de VVD vragen in te gaan op een artikel van G.W.B. van Westen in NTFR 2006/683. Van Westen stelt voor de gebruikelijkloonregeling af te schaffen. Dat betekent het volledig prijsgeven van de doelen van de gebruikelijkloonregeling. Wij wijzen dit voorstel af. De wetgever legaliseert dan ontgaansmogelijkheden, hetgeen onvermijdelijk leidt tot een ondermijning van de belastingmoraal van de belastingplichtigen die deze voordelen niet kunnen behalen. Stakingswinst
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het budgettaire beslag zou zijn van invoering van een bijzonder tarief voor stakingswinst van bijvoorbeeld 35%. De budgettaire derving gemoeid met een bijzonder tarief van 35% voor stakingswinst bedraagt ongeveer ¤ 75 miljoen structureel per jaar. Zij vragen tevens hoe vaak gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om over een periode van tien jaar renteloos uitstel van betaling te verkrijgen over vrijgevallen overlijdenswinst en wat het budgettaire beslag van deze faciliteit is. Het is tot onze spijt niet mogelijk gebleken om binnen de tijd van de opstelling van deze nota naar aanleiding van het verslag de gevraagde gegevens te verkrijgen. Kostenaftrek
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de rechtvaardiging van de asymmetrische behandeling van enerzijds arbeidskosten die een werknemer zelf draagt en anderzijds arbeidskosten die door de werkgever worden vergoed. Aan de keuze voor het verschil in behandeling liggen de conflictgevoeligheid van de aftrek van arbeidskosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen ten grondslag. Hierbij dient ook te worden bedacht dat het verschil in behandeling mede samenhangt met niet uit de wet voortvloeiende verschillen in arbeidsvoorwaarden. Naar het oordeel van het kabinet ligt het op de weg van werkgevers om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden..31 Vermeldenswaard is nog dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze uitgangspunten in redelijkheid mochten worden gehanteerd 30 .
Over het budgettaire effect van de aftrek van arbeidskosten die een werknemer zelf draagt, zijn geen gegevens beschikbaar . Ervan uitgaande dat de arbeidskosten aftrekbaar zouden worden voorzover zij uitgaan boven het equivalent van de arbeidskorting, ligt het wel in de lijn der verwachting dat de kosten lager zullen zijn dan de destijds verantwoorde opbrengst (¤ 432 mln.) van de afschaffing van de aftrekbaarheid. De arbeidskorting is in de afgelopen jaren immers flink verhoogd. Procedureel / verhouding met de Belastingdienst
De leden van de fractie van de VVD informeren naar de mogelijkheid van een automatische toekenning van uitstel tot 31 december voor IB-ondernemers en BV's, welke in het voorafgaande jaar reeds meeliepen in een becon-uitstelregeling. Het door genoemde leden gevraagde automatische uitstel stuit bij ons op bezwaren. In de uitstelregeling voor belastingconsulenten (de beconregeling) moet een belastingconsulent namens zijn cliënt(en) jaarlijks uitstel van het indienen van de IB- of VPB-aangifte vragen. Het vragen van uitstel betekent dus geen administratieve last voor de ondernemer. Het automatisch verlenen van uitstel zou niet stroken met het in de wet vastgelegde uitgangspunt dat bij aanslagbelastingen alleen uitstel kan worden verleend indien de belastingplichtige daarom verzoekt. Een jaarlijks verzoek is temeer nodig omdat ondernemers kunnen wisselen van belastingconsulent.
Er is ook een andere omstandigheid die zich verzet tegen het automatisch verlenen van uitstel in de door vragenstellers beoogde zin. De beconregeling is totstandgekomen in nauw overleg met de koepelorganisaties van belastingconsulenten en accountants. Eén van de doelstellingen van de huidige beconregeling is het bereiken van een gelijkmatige spreiding van aangiften over het jaar. Dit gebeurt door het verdelen van de in te leveren IB- en VPB-aangiften in tien porties. Deze spreiding is van belang voor de logistieke processen van zowel de belastingconsulenten als de Belastingdienst. Het verschuiven van de uiterste inleverdatum van ondernemersaangiften van 1 april (IB) resp. 1 juni (VPB) naar 31 december van het jaar zou naar verwachting opnieuw leiden tot een massale aangiftestroom op één moment in het jaar.
Overigens is het zo dat ondernemers en BV's die in een bepaald jaar meelopen in een becon-uitstelregeling er in het algemeen wel op kunnen rekenen dat zij ook in volgende jaren in die uitstelregeling zullen vallen.
30 arrest van 8 juli 2005, nr. 39 870, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/310