Ministerie van Financiën

Reactie op Belastingplan 2005 van de Gemeente Uithoorn; BPM en motorrijtuigenbelasting bestelauto's

Brief | 15-06-2006 | nr DV06-211

Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal Postbus 20018
2500 EA Den Haag

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

15 juni 2006

16 maart 2006/ FIN0500101

DV 2006-00211 U

Onderwerp

Reactie op Belastingplan 2005 van de Gemeente Uithoorn; BPM en motorrijtuigenbelasting bestelauto's

Geachte voorzitter,

Bij brief van 16 maart 2006, nr. FIN0500101, heeft u mij een afschrift doen toekomen van de brief van de Gemeente Uithoorn van 16 februari 2006 met het verzoek daarop een reactie te geven. De gemeente vraagt in de brief aandacht voor het feit, dat de wet niet voorziet in een regeling tot teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en een verlaagd tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto's van gemeenten. Ik merk hierover het volgende op.

Ingevolge het Belastingplan 2005 is de grijskentekenregeling voor bestelauto's afgeschaft per 1 juli 2005. Sindsdien is ook bij registratie van een bestelauto in beginsel BPM verschuldigd en geldt voor bestelauto's hetzelfde tarief in de motorrijtuigenbelasting als voor personenauto's. Bij de totstandkoming van de nieuwe regeling is slechts voor twee groepen een tegemoetkoming opgenomen, namelijk voor gehandicapten en voor het bedrijfsleven. Naar mijn oordeel vormt het ontbreken van een faciliteit voor bestelauto's van overheidsinstellingen geen omissie. De belastingen zoals die onder de nieuwe regeling worden geheven voor bestelauto's, behoren voortaan ook voor de overheid tot de normale kosten van deze auto's. Hiervoor gelden de gebruikelijke budgetteringsregels. Voor gemeenten houdt dit in, dat generieke belastingstijgingen worden meegenomen bij de jaarlijkse aanpassing van de omvang van het gemeentefonds, via de koppeling aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven.

Ik ben mij er van bewust dat de nieuwe regeling voor bestelauto's niet voor iedere overheidsinstelling gelijk uitpakt. Voor individuele gemeenten kan per saldo sprake zijn van een lastenverzwaring. In hoeverre dit zo is hangt af van de omvang en samenstelling van het individuele wagenpark. Het is echter naar mijn oordeel niet wenselijk om de bestaande budgetteringsregels te doorbreken en alsnog een fiscale tegemoetkoming voor overheidsinstellingen in het leven te roepen.

Uit de brief van de Gemeente Uithoorn begrijp ik dat de aanvankelijke indruk bij de gemeente, dat voor de motorrijtuigenbelasting een andere lijn leek te gelden dan voor de BPM, al door de Belastingdienst is rechtgezet. Voor beide belastingen kan de faciliteit voor ondernemers worden toegepast, wanneer de houder een ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 die de bestelauto meer dan bijkomstig - dat is voor ten minste 10% - in de onderneming gebruikt. Bij de overgang naar de nieuwe regeling heeft de Belastingdienst voor het bestaande wagenpark aan alle houders van bestelauto's schriftelijk meegedeeld, welk tarief in de motorrijtuigenbelasting vanaf 1 juli 2005 zou worden toegepast op grond van de bij de dienst bekende gegevens. Alle houders met een BTW-nummer werden daarbij vooralsnog ingedeeld in de ondernemerscategorie. Dit gold ook voor gemeenten die beschikken over een BTW-nummer, omdat ook gemeenten onder omstandigheden in aanmerking kunnen komen voor de faciliteit voor ondernemers. Houders dienden zelf na te gaan of zij inderdaad voldeden aan de in de brief genoemde criteria.

De Gemeente Uithoorn wijst er in haar brief nog op dat de nieuwe regeling een verslechterde concurrentiepositie van gemeenten tot gevolg zou hebben ten opzichte van ondernemers. De gemeente beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel.

Van strijd met het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, of wanneer ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Geen van beide doet zich hier echter voor. In beginsel is de positie van een uit de algemene middelen bekostigde overheidsinstelling dusdanig verschillend van de positie van een ondernemer, dat geen sprake is van gelijke gevallen. Ook de maatschappelijke rol is volstrekt verschillend. Wanneer overheden evenwel activiteiten ontplooien waarvoor zij als ondernemer worden aangemerkt voor de heffing van omzetbelasting en in dat kader een bestelauto meer dan bijkomstig gebruiken, komen ook zij in aanmerking voor de ondernemersfaciliteit. Zodra sprake is van concurrentie van enige omvang, mag een overheidsinstelling voor wat betreft de autobelastingen dus meespelen onder dezelfde voorwaarden als het bedrijfsleven.

Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de huidige regeling voor bestelauto's in de BPM en de motorrijtuigenbelasting aan te vullen met de door de Gemeente Uithoorn gevraagde faciliteit voor gemeenten.

Hoogachtend,

De staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.G. Wijn