D66

BIJDRAGE PLENAIR BELEIDSDEBAT JUSTITIE

(Terrorisme vs. fundamentele rechten; een bruikbare rechtsorde)

13 juni 2006

Prof. mr. J.W.M. Engels

Vrijheid, democratie en rechtsstaat

Tussen de beide in dit beleidsdebat centraal staande themas bestaan nauwe en specifieke banden. Zowel het vraagstuk van de verhouding tussen grondrechten en veiligheid als dat van een bruikbare rechtsorde zijn van een fundamenteel karakter. De plaats en betekenis van zowel de fundamentele mensenrechten als die van wet en regelgeving raken immers aan de grondbeginselen van rechtsstaat en democratie.

Aan de democratie ligt het beginsel van de volkssoevereiniteit ten grondslag: staatsbestuur van, door en voor het volk. Hierin herkent men het motief van zelfwetgeving en zelfbestuur als middel om een zo groot mogelijke vrijheid van individuele burgers tot stand te brengen. Democratie impliceert vrijheid door een maximale inbreng in het staatsbestuur. Aan de rechtsstaat liggen ten grondslag de beginselen van machtenscheiding en grondrechten. Hierin herkent men het motief van de binding van statelijke macht aan het recht als middel om een zo groot mogelijke vrijheid van individuele burgers te verzekeren. De rechtsstaat impliceert vrijheid door een zo groot mogelijke afstand tot het staatsbestuur

In het concept van de democratische rechtsstaat komen beide lijnen samen. Het principe van de heerschappij van de wet drukt in de eerste plaats uit dat de wet via de doorslaggevende stem van de volksvertegenwoordiging beschikt over een volwaardige democratische legitimatie. In samenhang daarmee drukt dit principe tevens uit dat de wet de burgers beschermt tegen de staat en tegen elkaar. In dat perspectief staan vaste ankerpunten als wetmatig bestuur, onafhankelijke rechtspraak en grondrechtelijke waarborgen.

Voor een vrijzinnige en progressief-liberale stroming als D66 zijn deze democratische en rechtsstatelijke noties altijd van grote betekenis geweest. Zowel democratie als rechtsstaat, zeggenschap in en bescherming tegen de staat, vormen in onze ogen het constitutionele raamwerk voor het ideaal van vrije en mondige burgers. Zonder democratie is de rechtsstaat immers niet meer dan een statisch en formeel systeem; zonder de rechtsstaat kan de democratie door een gebrek aan beteugeling onberekenbaar worden. Vanuit datzelfde perspectief kijkt de fractie van D66 naar de plaats en functie van de grondrechten in een door gevoelens van onveiligheid bedreigde samenleving, en de door een voortgaande toevloed van regels en beleid uit zijn voegen gegroeide rechtsorde.

Veiligheid en grondrechten

Onze grond- of mensenrechten vormen in constitutionele zin niet alleen een van de twee pijlers onder de rechtsstaat, zij vertegenwoordigen een groot deel van wat als fundamentele en materieel-normatieve rechtsbeginselen wordt aangeduid. En hoewel zij in die zin onvervreemdbaar zijn, zijn zij daarmee niet tevens onaantastbaar. Binnen het democratisch-rechtsstatelijke complex zijn grondrechten niet absoluut. In de formulering van onze gecodificeerde grondrechten komt dan ook tot uitdrukking dat zij niet onder alle omstandigheden onbeperkt of met voorrang gelden.

De strijd tegen zware criminaliteit en terrorisme brengt aan de ene kant een verhoogde druk op de individuele rechten en vrijheden van burgers met zich mee. Aan de andere kant beoogt deze strijd diezelfde rechten en vrijheden als ankerpunten van de democratische rechtsstaat te beschermen tegen ondemocratisch en anti-rechtsstatelijk handelen. Grondrechten en veiligheid staan daarmee in een gespannen en vooral ook complexe verhouding tot elkaar. Beide beogen een vrije samenleving. Een centrale vraag is: moeten en kunnen mensenrechten en maatschappelijke veiligheid na 11 september 2001 met elkaar verenigd blijven? Kunnen of moeten wij onze westerse verworvenheden uiteindelijk alleen verdedigen door deze in te perken? In een democratische rechtsstaat kunnen grondrechten immers op democratische wijze worden beperkt.

Op deze in abstracte termen geformuleerde vraag ligt het goede antwoord voor de hand. De D66-fractie meent dat ook in zeer ernstige en bedreigende crisissituaties grondrechten slechts gedeeltelijk en tijdelijk terzijde gesteld kunnen worden. Hoe verder de beperkingen op grondrechten worden opgerekt, hoe meer het terrorisme in wezen lijkt te slagen.

In de discussie op een meer concreet niveau van bijvoorbeeld wetgeving ziet men grosso modo twee benaderingen. In de ene opvatting vragen rechtsstaat en democratie elementaire moed om krachtig en doortastend, dat wil zeggen met meer repressieve juridische instrumenten, op te treden tegen fundamentalisme, radicalisme en terrorisme. De democratie zal weerbaar zijn of niet zijn. Het materiële grondrecht op veiligheid staat uiteindelijk op een hoger plan dan andere burgerrechten zoals privacy. Daar tegenover staat de opvatting dat ook, of zelfs juist in tijden van bedreigingen, angst en onzekerheid de veroorzakers daarvan niet bestreden moeten worden met middelen die in termen van democratie en rechtsstaat als een terugval moeten worden aangemerkt. Zeker niet als zich ook cumulatieve effecten voordoen. Als wij onze waarden willen beschermen moeten wij deze dan ook niet relativeren, maar ten grondslag leggen aan het wegnemen van de voedingsbodem voor het terrorisme.

Deze tegenstelling openbaart zich met name in het debat over de in gang gezette wettelijke hervormingen van ons straf- en strafprocesrecht. Zonder op de behandeling van nog op stapel staande wetgeving vooruit te willen lopen wil ik aangeven dat mijn fractie zich in beginsel beter thuisvoelt bij de tweede benadering. Voor de goede orde: terrorisme moet natuurlijk worden bestreden. Om dat effectief te kunnen doen is repressieve strafwetgeving onontbeerlijk. Maar het is niet meer dan een sluitstuk. Aan door illusiepolitiek ingegeven symboolwetgeving hebben we uiteindelijk niets. De eigenlijke aanpak moet zich richten op het wegnemen van de politieke, sociale en culturele spanningen die de voedingsbodem voor het terrorisme vormen.

Een veilige samenleving vraagt een evenwichtige invulling van de relatie tussen veiligheid en grondrechten. Het zou naïef zijn vast te houden aan het ideaal van onder alle omstandigheden onaantastbare grondrechten. Maar het lijkt evenzeer naïef te veronderstellen dat we met een zogeheten moedig en krachtdadig wetgevingsprogramma daadwerkelijk de maatschappelijke veiligheid zouden kunnen bewaren.

Rechtsstaat en rechtsorde

De huidige problemen van regelgroei en regeldruk bestaan al vele jaren. Het 19^e eeuwse ideaal van de wet als dreh- und angelpunkt van regelgeving en codificatie van maatschappelijke ontwikkelingen is vergruisd. Naast de oorspronkelijke functie van ordenen en handhaven is de wet steeds meer kaderinstrument geworden voor meer presterende overheidsfuncties als zorg, dienstverlening en ruimtelijk-economische sturing. De instrumentalisering van de wet, lagere vormen van regelgeving en beleidsregels hebben de oorspronkelijke waarborgfunctie van wet- en regelgeving uitgehold. Ook door het streven naar Einzelfallgerechtigkeit heeft de juridisering van het overheidsbeleid een grote vlucht genomen. In onze regelgeving lijkt welhaast een multiplier-effect aanwezig: nog steeds op alle maatschappelijke ontwikkelingen inspelende regels lokken op hun beurt alleen maar meer verfijnende en corrigerende regels uit.

De rechtsfunctie van de overheid is door een teveel aan ambities en pretenties onder grote druk gekomen. Dat geldt zowel voor de beheersbaarheid van de overheidsregulering als voor de legitimatie daarvan. De samenleving lijkt, en voelt zich in ieder geval overbelast. De over de samenleving onverminderd uitgestorte wolk van regels en beleid draagt bij aan ontwikkelingen als calculerende en assertieve burgers, fraude en nimby-gedrag. Gemeenschapsvoorzieningen en gemeenschapszin lijken uit elkaar te groeien. Hier openbaart zich de grote paradox van een in kwantitatieve zin groeiende, maar een in termen van daadwerkelijke invloed afnemende overheidsmacht. Intussen lijken de onderliggende verhoudingen tussen wetgever, executieve en rechterlijke macht steeds meer aan spanningen onderhevig. Leden van het wetgevende orgaan, zowel van parlementaire als van regeringszijde ontzien zich niet meer in het leveren van kritiek op rechterlijke uitspraken. Veeleer opvallend dan verontrustend is de trend van meer gearticuleerde observaties en adviezen vanuit de rechterlijke macht richting de wetgever.

De relatie tussen rechtsstaat en rechtsorde lijkt op dit moment problematisch, zo niet zorgelijk. Het vraagstuk van regeldichtheid en regeldruk wordt al meer dan 20 jaar onderkend. Eigenlijk weten we al sinds de jaren tachtig dat onze regelgeving gebreken vertoont op punten als transparantie, consistentie, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Over oplossingen in zowel kwalitatieve als kwantitatieve zin is in de loop der jaren het nodige bedacht en opgeschreven, maar tot indrukwekkende resultaten in de zin van een meer transparant, consistent, uitvoerbaar en handhaafbaar rechtsstelsel heeft dit vooralsnog niet geleid. Uit het bekende empirisch onderzoek van De Jong en Herweijer uit 2004 blijkt dat de produktie van wetten en AMVBs fluctueert met de activiteitenschommeling in een kabinetscyclus, maar per saldo geen trendmatige groei vertoont. Voor ministeriële verordeningen en beleidsregels ligt dat anders.

Debet aan de tot dusver haperende hersteloperatie lijkt de fictie van het politiek primaat, zowel in de zin van een regering en bureaucratie nauwelijks aansturend parlement als in de zin van een de bureaucratie moeizaam aansturende ministerraad. Maar ook factoren als de niet zichtbare afstemming met andere operaties zoals het programma Andere Overheid spelen een rol. Daarnaast blijken de neiging om uitvoeringsproblemen aan te pakken met nieuwe regelgeving, de neiging om bij het oplossen van maatschappelijke problemen de verantwoordelijkheid primair bij de overheid te leggen in plaats van de burgers mede tot risicodragers te maken en vooral ook de neiging om in de vervaardiging en toepassing van rechtsregels absolute voorrang te geven aan het gelijkheidsbeginsel niet tot een substantiële vermindering van de omvang en de belasting van regels bij te dragen. Over dat laatste aspect heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur recentelijk een indringend advies uitgebracht (Verschil moet er zijn). Al eerder zette de WRR in het rapport De toekomst van de nationale rechtsstaat vraagtekens bij het klassieke patroon van hiërarchische overheidsregulering met als veronderstelling dat de wet een gelijke behandeling van burgers door de overheid waarborgt.

Voorzover in de Nota Bruikbare Rechtsorde uit 2004 een visie is ontwikkeld op een nieuwe aanpak van het probleem van regelgroei en regeldruk kan mijn fractie een heel eind meegaan. Is wetgeving wel altijd de oplossing voor een probleem? Zijn de beperkingen van regels vaak niet groter dan het nut of de noodzaak? Leiden regels die worden ontdoken of niet aansluiten bij het normbesef van de doelgroep niet tot onrechtvaardigheden? Zijn regels die vanuit verschillende belangen worden opgesteld niet op voorhand tegenstrijdig of inconsistent? Deze en vergelijkbare vragen maken duidelijk dat het inderdaad tijd is voor een principiële omkering van het reguleringsperspectief. Een omkering van overheidsbelang naar burgerbelang; een omkering van het uitgangspunt dat alleen algehele gelijkheid en een gedetailleerde regeling daarvan tot in alle uitzonderingen tot rechtvaardigheid leidt; een omkering van een alle verantwoordelijkheid op zich nemende overheid naar meer eigen verantwoordelijkheid, zelfregulering en zelfcontrole in de samenleving. Daarmee is de vraag gesteld naar een radicale terugtred van rechtsfiguren die aan de hand van verboden en geboden gedragsnormerend werken en de introductie van nieuwe regelmodaliteiten als zorgplichten, convenanten, certificering, vraagfinanciering en persoonlijke aansprakelijkheden.

Ter afsluiting

Het leek de D66-fractie goed in dit beleidsdebat in kort bestek enkele punten te noemen die naar ons oordeel van belang zijn binnen het thema rechtsstaat en rechtsorde. Wij realiseren ons dat staat en samenleving constant in beweging zijn. Processen van integratie en desintegratie volgen elkaar op. Via de rechtsorde proberen wij een zekere mate van stabiliteit en continuïteit te bewaren. Zeer bepalend voor de bruikbaarheid van de rechtsorde zijn echter de slingerbewegingen in de maatschappelijke normativitieit. Deze hebben met name betrekking tot de vraag wat gemeenschappelijk is en wat tot de individuele sfeer behoort.

De reactie van de minister op onze inbreng wachten wij met belangstelling af.

13-6-2006 18:02