Wageningen Universiteit

7 jun 2006
Onderdeel: Wageningen UR
Nummer: P045wu

Het aantal gezelschaps- en hobbydieren in Nederland stijgt. Er zijn bijna 31 miljoen gezelschapsdieren, waarvan meer dan drie miljoen katten en nog eens vijf miljoen hobbydieren. Tegelijk daalt het aantal professioneel gehouden landbouwhuisdieren, zoals melkkoeien. De bron van de kentering moeten we zoeken in enerzijds meer welvaart en vrije tijd, individualisering en verstedelijking en anderzijds een verhoogde productiviteit van landbouwhuisdieren en bedrijfsbeëindigingen. Over de gevolgen hiervan voor het welzijn van mens en dier spreekt prof.dr. Elsbeth Stassen in haar oratie bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Dier en samenleving aan Wageningen Universiteit op 8 juni.

Meer dan de helft van het aantal huishoudens in Nederland telt één of meer gezelschapsdieren, zeker in huishoudens met kinderen (77 procent). Het aantal houders van gezelschapsdieren en hobbydieren bedraagt inmiddels tien maal meer dan het aantal beroepsmatige dierhouders.

Tegelijk met de toename van het aantal gezelschaps- en hobbydieren is het aantal melkkoeien gedaald, terwijl de melkproductie per koe steeg. Het aantal varkens en kippen is eerst sterk gestegen en daarna afgenomen. Door schaalvergroting is nog minder dan twintig procent van de bedrijven over sinds 1975. Toen waren er zoân 2,3 miljoen melkkoeien op bedrijven met gemiddeld 24 dieren. In 2004 is het aantal stuks melkvee gedaald naar ruim anderhalf miljoen, maar het aantal dieren per bedrijf steeg naar zestig, terwijl de melkproductie per dier bijna verdubbelde.

Het welzijn van de dieren vormt echter in toenemende mate een zorg, aldus prof. Stassen in haar oratie âVan bruikbaar tot dierbaarâ. âGezelschapsdieren worden vaak impulsief aangeschaft, waarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de behoeften voor huisvesting en verzorgingâ. Ook voor hobbydieren zijn de omstandigheden lang niet altijd gericht op de behoeften van de dier: âRegelmatig worden varkens en paarden afzonderlijk gehouden, terwijl het groepsdieren zijnâ, aldus de hoogleraar. De intensivering in de pluimvee- en varkenshouderij heeft specifieke gezondheids- en welzijnsproblemen met zich meegebracht, bijvoorbeeld door uitgestelde behandeling voor zieke dieren of snelle groei bij vleeskuikens waarbij er problemen met de poten optreden. Ook kunnen er beperkingen zijn in hun natuurlijke gedrag, waardoor bijvoorbeeld snavelbranden bij kuikens noodzakelijk werd. In de professionele dierhouderij is daarop - mede onder toenemende maatschappelijke druk - gereageerd met onder andere een grotere variatie aan houderijsystemen.

Dynamische samenleving
De toename van het aantal gezelschaps- en hobbydieren in Nederland de laatste decennia is parallel verlopen met de opkomst van de pluriforme samenleving, waarbij mensen zich laten leiden door verschillende religieuze en filosofische denkwijzen. De meerderheid in deze verstedelijkte en geïndividualiseerde maatschappij heeft weinig of geen binding meer met de agrarische sector. In het moreel denken is echter inmiddels algemeen geaccepteerd en wettelijk vastgelegd dat het dier een eigen intrinsieke waarde heeft, waarbij de verantwoordelijkheid voor de gezondheid en het welzijn primair bij de dierhouder ligt.

De veranderingen in de samenleving beïnvloeden het denken van de mens over de omgang met dieren. Mensen met gezelschapdieren of zij die nog nooit op een boerderij zijn geweest denken negatiever over veehouders en dierenwelzijn van productiedieren dan mensen zonder gezelschapsdieren of zij die wel contacten hebben binnen de veehouderij. Kennelijk bekijkt elke partij dierenwelzijn vanuit een ander perspectief. âAls een eigenaar vanuit âmenselijk perspectiefâ een hond of kat regelmatig lekkernijen voert, kan die redeneren: âhet dier voelt zich toch lekkerâ, daarbij voorbijgaand aan de gezondheid van het dierâ, aldus prof. Stassen. Zou de eigenaar redeneren vanuit het natuurlijkheidbeginsel, dan zou een kat zijn kostje buiten bij elkaar moeten scharrelen, bijvoorbeeld ten koste van de net uitgevlogen vogeltjes uit het nestkastje van de buren. Een redenering over dierenwelzijn kan ook worden opgezet vanuit een derde invalshoek, de biologische productie. Een veehouder kan redeneren dat wanneer de productie van het dier goed is (veel eieren, hoge vleesopbrengst) het ook wel goed gesteld zal zijn met het welzijn van de dieren.

Man-vrouw
De kijk op de omgang met dieren kan ook uit genderverschillen worden verklaard, waarbij mannen gemiddeld genomen pragmatische en economische motieven leidend vinden, terwijl vrouwen zich meer laten leiden vanuit dierethische principes als respect voor het leven. De verschillende morele uitgangspunten dienen dan ook terug te komen in het beleid ten aanzien van omgang met dieren en de diverse houderijsystemen, aldus prof. Stassen.