Nationale Ombudsman
Openbaar rapport
rapportnummer: 2006/190
datum: 22 mei 2006
Verzoekschrift van
de familie C. te Utrecht
ingediend door
mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht
met een klacht over een gedraging van
het regionale politiekorps GelderlandMidden
Bestuursorgaan:
de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden
(de burgemeester van Arnhem)
---
KLACHT
Verzoekers, wier zoon op 21 november 2000 kort na een confrontatie met politie
ambtenaren van het regionale politiekorps GelderlandMidden is komen te overlijden,
klagen er met name over dat de politieambtenaren:
- niet voldeden aan de eisen van bekwaamheid tot het ter beschikking hebben van een
vuurwapen
- ten onrechte hun vuurwapens hebben gebruikt.
BEVINDINGEN EN BEOORDELING
Algemeen
1. Op 21 november 2000, omstreeks 19.20 uur, zagen politieambtenaren P. en S. van het
regionale politiekorps GelderlandMidden een personenauto, merk Ford, met daarin drie
personen vanaf een parkeerplaats in Hoevelaken wegrijden tegen de verplichte rijrichting
in en zonder de op dat moment verplichte verlichting. Kort hiervoor hadden P. en S. de
melding ontvangen dat zojuist twee woninginbraken waren gepleegd in Hoevelaken. Na
een korte achtervolging waarbij de bestuurder van de Ford niet reageerde op een stop
teken, bracht de bestuurder de Ford op het terrein van een benzinepomp in Hoevelaken
tot stilstand. S. stopte met de opvallende politieauto op korte afstand achter de Ford.
Hierop stapte S. uit de politieauto en sprak via het geopende linkervoorportier van de
Ford de bestuurder aan. P. stapte eveneens uit de politieauto en stelde zich achter de
Ford op. S. zag dat de bestuurder van de Ford handschoenen droeg, en bracht hem in
verband met de gemelde woninginbraken. Hierop pakte S. de bestuurder bij de schouder
vast. Direct daarop reed de bestuurder met de Ford achteruit waarbij hij S. raakte met het
geopende portier. S. trok zijn vuurwapen en schoot op de linkerachterband van de Ford,
maar miste. P. moest opzij springen voor de achteruitrijdende auto, trok zijn vuurwapen
en schoot eveneens op de auto. De bestuurder zag kans het terrein van de benzinepomp
af te rijden en komt op de daar langslopende weg in aanrijding met een rijdende vracht
auto en vervolgens frontaal met een andere daar rijdende auto. Hierbij komt de bestuur
der van de Ford, zoon van verzoekers, te overlijden. De andere twee inzittenden raken bij
de aanrijding gewond.
Bij later onderzoek werd vastgesteld dat een kogel uit het vuurwapen van P. via de linker
raamstijl van het linkerachterportier in de rugleuning van de bestuurdersstoel van de Ford
is terechtgekomen.
2. De vader van de overleden bestuurder deed bij de politie op 28 maart 2001 aangifte
van dood door schuld en op 25 april 2001 terzake van poging tot doodslag.
3. De rijksrecherche stelde naar de onder 1. vermelde gebeurtenis een onderzoek in.
Naar aanleiding van de van het onderzoek opgemaakte processenverbaal deelde de
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
hoofdofficier van justitie te Arnhem de chef van het regionale politiekorps Gelderland
Midden op 14 augustus 2001 onder meer mee:
"De feiten en omstandigheden op 21 november 2000 rechtvaardigden de aanhouding
van de bestuurder van de personenauto. Er was sprake van door de politieambtenaren
S. en P. geconstateerde strafbare feiten, met name het rijden zonder verlichting, het
rijden in verboden richting en daarna het niet voldoen aan een bevel of vordering (stop
teken).
Het gebruik van het vuurwapen vervolgens door S. en door P. is niet in overeenstem
ming te achten met de geweldsinstructie. Er was naar mijn oordeel geen sprake van één
van de omstandigheden zoals genoemd in art. 7 van de Ambtsinstructie. Ik ben er
tevens van overtuigd, dat een beroep op een strafrechtelijke rechtvaardigings of
schulduitsluitingsgrond in rechte niet zal slagen.
Het causale verband tussen het politieoptreden en de latere feiten, het overlijden van C.
en het zwaar lichamelijk letsel van L., is in de zin van de artikelen 307 en 308 van het
Wetboek van Strafrecht niet aanwezig.
Alles overziende kom ik tot de conclusie dat van vervolging van de politieambtenaren in
de vorm van poging tot doodslag en/of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel,
afgezien van de opportuniteit daarvan, moet worden afgezien vanwege de afwezigheid
van voldoende bewijs. Vervolging terzake van vernieling van de auto vind ik in gegeven
omstandigheden ongewenst.
Ik wil u wel wijzen op de mogelijkheid van een beroep op art. 12 van het Wetboek van
Strafvordering door (één van) de (nabestaanden van de) inzittende(n) van de beschoten
auto, waardoor de mogelijkheid van vervolging op last van het Gerechtshof, ondanks
mijn beslissing tot nietvervolging, vooralsnog blijft bestaan.
Wel ben ik van mening dat het niet rechtmatig gebruik van het dienstwapen door S. en
P. disciplinair gecorrigeerd dient te worden.
Ik heb mij rekenschap gegeven van het feit, dat P. in augustus 2000 niet zo is gesancti
oneerd als aangeraden door het Openbaar Ministerie (...), en het is mij niet ontgaan dat
de rolverdeling in casu tussen S. en P. min of meer toevallig is geweest. Bij het nemen
van disciplinaire maatregelen contra beide politiefunctionarissen, acht ik dan ook enige
differentiatie tussen S. en P. in de rede liggen, gelet op het recidiverende gedrag van P.
(...)
M.b.t. het schieten op een rijdend voertuig wil ik nog het volgende onder uw aandacht
brengen.
De behandelend officier van justitie heeft telefonisch van de directeur van het IBT (Inte
grale BeroepsvaardigheidsTraining N.o.)centrum te Elst vernomen dat wel wordt
geregistreerd welke lessen door politiefunctionarissen worden gevolgd, doch dat niet
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
wordt bijgehouden welke specifieke onderwerpen, zoals schieten op rijdende voertui
gen, zijn behandeld. Wellicht kan dit voor u een aandachtspunt zijn, aangezien zowel S.
als P. geen herinnering hebben aan de behandeling van dit onderwerp tijdens de
lessen. De praktijk heeft aangetoond dat het schieten op rijdende voertuigen om deze te
doen stoppen bijzonder ineffectief is, terwijl er een relatief hoog risico bestaat op
persoonlijk letsel."
4. De chef van het regionale politiekorps GelderlandMidden deelde de hoofdofficier van
justitie te Arnhem bij brief van 21 augustus 2001 onder meer mee:
"In de brief (...) heeft u mij vervolgens verzocht om het niet rechtmatige gebruik van het
dienstwapen door het nemen van een disciplinaire maatregel tegen de betrokken
ambtenaren te corrigeren.
Na intern overleg heb ik echter besloten geen disciplinaire maatregelen te nemen tegen
de heren P. en S.
Ik ben van mening, dat het nu alsnog nemen van een disciplinaire maatregel, mede
gelet op het tijdsverloop, geen meerwaarde heeft, zeker niet in relatie tot het functione
ren van deze ambtenaren. Gelet op de aard van het incident acht ik een verplicht
bijscholingstraject inzake vuurwapengebruik en geweldbeheersing door beide betrokken
ambtenaren een passender reactie. Tevens verwacht ik dat een dergelijk traject een
beter lerend effect voor het (toekomstig) functioneren van beiden heeft.
(...)
Ik baseer het opdragen tot het volgen van dit bijscholingstraject op artikel 4 onderdeel b
van de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon
opsporingsambtenaar. In genoemd artikel wordt bepaald dat de ambtenaar aan wie
rechtens een geweldmiddel is toegekend, ook geoefend is in het gebruik van dat
geweldmiddel. Deze geoefendheid is nader uitgewerkt in de Regeling toetsing geweld
beheersing politie (RTGP). Ook in de (concept) regeling Toetsing geweldbeheersing
dienstpistool politie GelderlandMidden worden hieromtrent nadere regels gegeven.
Indien een ambtenaar een negatief resultaat voor de toets schietvaardigheid heeft
behaald, dient hij gedurende een periode van vier, of, bij een negatieve hertoets, acht
weken een bijscholingstraject te volgen, waarna een hernieuwde hertoets zal volgen.
Ik ben van mening dat de conclusies uit de rapportage inzake het schietincident
Hoevelaken een dergelijk bijscholingstraject voor beide ambtenaren rechtvaardigen.
Gelet op de rapportage van augustus 2000 ten aanzien van de heer P. heb ik de
districtschef West Veluwe Vallei opgedragen om de heer S. het herscholingstraject van
maximaal vier weken te laten volgen, en de heer P. het herscholingstraject van maxi
maal acht weken."
5. Tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om tegen de politieambtenaren geen
vervolging in te stellen dienden verzoekers op 5 september 2001 een klaagschrift in bij
het gerechtshof te Arnhem.
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
6. Het gerechtshof te Arnhem beval het Openbaar Ministerie om alsnog politieambtenaar
P. te vervolgen wegens poging tot doodslag. De rechtbank veroordeelde P. Nadat hoger
beroep tegen het vonnis was ingesteld sprak het gerechtshof te Arnhem P. vrij. Het
gerechtshof overwoog in haar arrest van 25 mei 2003 onder meer:
"Verdachte heeft aangegeven, zoals door het hof aannemelijk wordt geacht, dat zijn
oogmerk alleen gericht was op het tegenhouden van de auto en het voorkomen van een
wilde achtervolging, met alle aan zo'n achtervolging verbonden risico's voor derden.
(...)
Naar algemene ervaringsregels is aan te nemen dat bij schieten op een rijdende auto de
kans bestaat dat inzittenden worden geraakt. Uit onderzoek, zoals in 1996 is gedocu
menteerd in 'Onder schot, een studie naar het vuurwapengebruik van de politie in
Nederland (19781995)', is gebleken dat het schieten op rijdende auto's weinig effectief
is. Hierbij dient aangetekend te worden dat de kans op het raken van de auto volgens
deze studie bij het schieten op korte afstand, dat wil zeggen tussen 0 en 5 meter, meer
dan 50% is. Uit het onderzoek valt echter niet af te leiden dat bij het schieten op een
rijdende auto een aanmerkelijke kans bestaat dat inzittenden worden geraakt. Uit het
onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van feiten en omstandigheden die in het
onderhavige geval tot een andere conclusie zouden moeten leiden.
In genoemde publicatie 'Onder schot' stellen de onderzoekers in het hoofdstuk 'Conclu
sies en aanbevelingen' (...) onder meer: 'Het is de vraag of het aanleren van professio
neel optreden ten aanzien van de achtervolging van rijdende verdachten in de opleiding
wel voldoende aandacht krijgt'. Zij vervolgen (...) dat het aanbeveling verdient voor het
schieten op rijdende voertuigen stringentere regels te maken, om in de opleiding en
training meer aandacht te besteden aan het aanhouden van rijdende verdachten en om
het achtervolgen en stoppen van rijdende verdachten aan nader onderzoek te onder
werpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte en zijn collega S. op
21 november 2000 onvoldoende op de hoogte waren en getraind in het professioneel
optreden ten aanzien van het aanhouden van rijdende verdachten, zonder dat hen een
dergelijk gebrek in opleiding en training kan worden verweten. Daardoor was verdachte
zich onvoldoende bewust van de risico's van het schieten op de wegrijdende auto voor
de inzittenden.
Het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, is niet bewezen dat
verdachte, zo er al een aanmerkelijke kans bestond dat ten gevolge van zijn schiethan
deling één of meer van de inzittenden van de wegrijdende auto gedood zouden worden
of zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, zich willens en wetens heeft blootgesteld
aan die kans dat een dergelijk gevolg zou kunnen intreden, zodat niet gezegd kan
worden dat hij gehandeld heeft met opzet in de voorwaardelijke vorm op dat gevolg
gericht. Van enig boos opzet bij verdachte is in ieder geval niet gebleken."
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
I. Ten aanzien van de bekwaamheid tot het ter beschikking hebben van een
vuurwapen
Bevindingen
1. Verzoekers klagen er in verband met die genoemde gebeurtenis over dat de hierbij
betrokken politieambtenaren P. en S. niet voldeden aan de eisen van bekwaamheid tot
het ter beschikking hebben van een vuurwapen. Zij verwezen hierbij naar het arrest van
het gerechtshof van 25 mei 2003 waarin werd overwogen dat uit het onderzoek ter
terechtzitting is gebleken dat P. en S. op 21 november 2000 onvoldoende op de hoogte
waren en onvoldoende getraind in het professioneel optreden ten aanzien van het
aanhouden van rijdende verdachten, zonder dat hen een dergelijk gebrek in opleiding en
training kan worden verweten.
2. De beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden deelde op dit punt
mee dat de rijksrecherche onderzoek heeft gedaan naar de schietvaardigheid van de
betrokken politieambtenaren. Uit de daarbij verkregen opleidings en trainingsgegevens
van beide politieambtenaren is gebleken dat zij beiden in 1999 en 2000 het voorgeschre
ven aantal oefeningen hebben gevolgd en het vereiste aantal proeven met voldoende
resultaat hebben afgelegd. Hieruit concludeerde de korpsbeheerder dat de betrokken
ambtenaren wel voldeden aan de eisen van bekwaamheid. Zij achtte dit klachtelement
dan ook ongegrond.
3. De korpsbeheerder zond bij haar reactie onder meer kopieën van de vastgelegde trai
ningsgegevens van de betrokken ambtenaren P. en S. mee.
Met betrekking tot P. blijkt dat hij ongeveer een jaar voorafgaand aan de gebeurtenis
schiettoetsen heeft afgelegd op 15 september 1999, 8 december 1999, 11 februari 2000,
7 maart 2000, 14 september 2000 en 18 oktober 2000. Hiervan heeft P. de toets op
7 maart 2000 niet met voldoende resultaat afgelegd. Het totaaloverzicht van de deelname
van P. aan trainingen in die periode vermeldt niet dat daarbij aandacht is besteed aan
vuurwapengebruik tegen voertuigen.
Met betrekking tot S. blijkt dat hij met voldoende resultaat een schiettoets heeft afgelegd
op 15 september 1999, 8 december 1999 en 14 september 2000. Het totaaloverzicht van
de deelname van S. aan trainingen in die periode vermeldt niet dat daarbij aandacht is
besteed aan vuurwapengebruik tegen voertuigen.
Beoordeling
4. Het vereiste van professionaliteit houdt in dat ambtenaren met een bijzondere training
of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep
handelen. Dit houdt onder meer in dat moet worden verwacht dat de politie, volgens de
daartoe gestelde normen, voldoende opgeleid haar werkzaamheden verricht. In dit
verband bepaalt de ten tijde van de onderzochte gedraging geldende Regeling training
en toetsing vuurwapengebruik politie dat een politieambtenaar ten minste ieder kwartaal
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
deelneemt aan schietoefeningen met het pistool en ten minste om het kwartaal deel
neemt aan een schiettoets (zie Achtergrond, onder B.).
5. Over de geoefendheid van P. wordt het volgende overwogen. Uit de overgelegde trai
ningsgegevens blijkt dat P. kort voor de betreffende gebeurtenis op 14 september 2000
en op 18 oktober 2000 met voldoende resultaat een schiettoets heeft afgelegd. Hiermee
staat vast dat P. in voldoende mate heeft deelgenomen aan schietoefeningen met het
pistool en in voldoende mate heeft deelgenomen aan de schiettoets.
6. Over de geoefendheid van S. wordt het volgende overwogen. Uit de overgelegde trai
ningsgegevens blijkt dat S. kort voor de betreffende gebeurtenis op 14 september 2000
met voldoende resultaat een schiettoets heeft afgelegd. De schiettoets die hiervoor bij
hem is afgenomen, is op 8 december 1999 geweest. Tussen beide toetsen is een periode
van ruim 9 maanden gelegen. Dit is, gelet op de toentertijd geldende Regeling training en
toetsing vuurwapengebruik politie, die voorschrijft dat om het kwartaal aan de toets dient
te worden deelgenomen, niet juist. Blijkens de trainingsgegevens heeft S. echter op
21 januari 2000 en 17 maart 2000 deelgenomen aan schietlessen.
7. Echter, gelet op het totaaloverzicht van de gegevens van het IBTcentrum over deel
neming van P. en S. aan toetsen en trainingen en gelet op hetgeen het gerechtshof te
Arnhem bij haar arrest heeft overwogen, waren P. en S. ten tijde van de gebeurtenis
onvoldoende op de hoogte en getraind in het professioneel optreden ten aanzien van het
aanhouden van rijdende verdachten. De Nationale ombudsman dient op grond van de
Algemene wet bestuursrecht de rechtsgronden in acht te nemen waarop de uitspraak van
het gerechtshof steunt (zie Achtergrond, onder D.) en neemt dit gegeven als vaststaand
aan. Los van het oordeel over het al dan niet rechtmatige gebruik van het vuurwapen,
staat hiermee vast dat P. en S. bij de gebeurtenis onvoldoende bekwaamheid hebben
gehad om een vuurwapen te gebruiken tegen rijdende voertuigen.
De politie heeft hiermee in strijd gehandeld met het vereiste van professionaliteit.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
8. Ten aanzien van P. wordt nog het volgende overwogen. Uit de door de korpsbeheer
der overgelegde stukken blijkt dat de korpschef de hoofdofficier van justitie heeft meege
deeld dat het gebruikelijk is dat na een onvoldoende schietresultaat een bijscholingstra
ject wordt gevolgd. Uit de traininggegevens van het IBTcentrum blijkt dat P. op 7 maart
2000 de schiettoets met een onvoldoende resultaat heeft afgelegd en dat hij pas op
14 september 2000 een nieuwe schiettoets heeft afgelegd. Het volledige overzicht van de
deelname van P. aan de Integrale Beroepsvaardigheidstrainingen vermeldt echter niet
dat hij in die tussentijd een bijscholingstraject heeft gevolgd. Dit is niet juist.
Dit klemt te meer omdat P., gelet op de correspondentie tussen de korpschef en de
hoofdofficier van justitie (zie hiervóór, onder Algemeen, onder 3. en 4.), in augustus 2000
(nog vóórdat hij een voldoende schiettoets had afgelegd) betrokken is geweest bij een
ander schietincident waarbij hij ten onrechte zijn vuurwapen heeft gebruikt.
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
II. Ten aanzien van het gebruik van vuurwapens
Bevindingen
1. Voorts klagen verzoekers er over dat de betreffende politieambtenaren ten onrechte
hun vuurwapens hebben gebruikt. Zij lieten in dit verband weten dat er toen gebruik is
gemaakt van vuurwapens op het terrein van een benzinestation, gelegen aan een druk
bereden provinciale weg, terwijl men niet wist op wie men schoot en er geen sprake was
van een verdachte. De betrokken ambtenaren hebben met hun handelwijze onvoldoende
invulling gegeven aan de zorgvuldigheidseisen die het beroep van politieagent met zich
meebrengt en hebben op disproportionele wijze gevolg gegeven aan het aanwenden van
geweld tegen hun zoon, aldus verzoekers.
2. De korpsbeheerder deelde op dit punt onder meer mee dat de betrokken politieambte
naren ten onrechte hun vuurwapens hebben gebruikt. Zij verwees daarbij naar de brief
wisseling tussen de korpschef en de hoofdofficier van justitie te Arnhem (zie hiervóór
onder Algemeen, onder 3. en 4.). Voorts liet de korpsbeheerder weten dat uit het door de
korpschef voorgestelde bijscholingstraject voor beide betrokken ambtenaren zou kunnen
worden geconcludeerd, dat de politieambtenaren niet voldeden aan de eisen van
bekwaamheid tot het ter beschikking hebben van een vuurwapen. Zij berichtte dat dit een
onjuiste conclusie zou zijn. De korpschef achtte een herscholingstraject zinvol en
gewenst, gezien het schietincident, gelet op het vuurwapengebruik ter plaatse, aldus de
korpsbeheerder.
De korpsbeheerder deelde mee dat uit het voorgaande kan worden geconcludeerd, dat
de betrokken politieambtenaren hun vuurwapen niet rechtmatig hebben gebruikt en dat
ten aanzien van betrokken politieambtenaren passende maatregelen zijn genomen en
uitgevoerd.
3. Betrokken ambtenaar P. verklaarde op 22 december 2000 tegenover de rijksrecherche
onder meer:
"Op de avond van de 21e november 2000 waren S. en ik in Hoevelaken. Ik zag dat een
Ford (...) tegen het verkeer inreed en geen verlichting voerde. We reden achter de auto
aan en gaven de bestuurder een stopteken. Op het stopteken werd niet gereageerd. De
auto reed vervolgens het terrein van een tankstation op tot hij niet meer verder kon. S.
stopte vlak achter de auto, hij wilde de bestuurder aanhouden. Opeens zag ik de
achteruitverlichting weer aangaan en reed de wagen iets naar voren om daarna razend
snel naar achteren te rijden. Op het moment dat de auto naar achteren kwam werd S.
geraakt door het openstaande portier maar hij kwam niet ten val. De Ford passeerde mij
met de linkerzijde met een behoorlijk snelheid. Ik trok mijn pistool en loste een schot op
de auto op een afstand van ten hoogste één tot anderhalve meter. Ik had niet de tijd om
te richten, daar ging het allemaal te snel voor. Ik wilde een wilde achtervolging en het in
gevaar brengen daarbij van andere weggebruikers voorkomen."
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
4. Het gerechtshof overwoog in haar arrest van 26 mei 2003 over de omstandigheden
waaronder de vuurwapens zijn gebruikt het volgende:
"Op 21 november 2000 ziet verdachte (betrokken ambtenaar P. N.o.), samen met zijn
collega S., beiden hoofdagent van politie, tijdens surveillance een onverlichte personen
auto tegen het verkeer in wegrijden vanaf een parkeerplaats. Op basis van een aantal
omstandigheden verdenken de surveillanten de inzittenden van inbraken in Nijkerk en
zetten zij de achtervolging van de personenauto in. De personenauto stopt na korte tijd,
noodgedwongen, op het terrein van een benzinepomp te Hoevelaken. De surveillanten
parkeren hun voertuig op korte afstand achter de personenauto. S. loopt naar de perso
nenauto, opent het portier en spreekt de bestuurder aan. Verdachte stapt eveneens uit
en neemt een positie schuin achter de personenauto in. Wanneer S. bestuurder vast
pakt, rijdt de bestuurder achteruit, waarbij S. door het openstaande portier wordt
geraakt. S. trekt zijn wapen en schiet op de achterband van de auto, maar mist.
Verdachte ziet de achteruitrijdende auto op zich afkomen, springt opzij, trekt eveneens
zijn wapen en schiet. Uit technisch onderzoek blijkt dat één van de kogels via de linker
raamstijl van het linkerachterportier in de rugleuning van de bestuurdersstoel is terecht
gekomen en dat het daarbij zeer waarschijnlijk gaat om de kogel uit het wapen van
verdachte.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij in neerwaartse richting heeft
geschoten, gericht op de linker achterband van de personenauto, met als doel de
verdachten aan te houden en een achtervolging te voorkomen. De verdachten in de
personenauto zouden moeten worden aangehouden ter zake van overtreding van de
Wegenverkeerswet, op verdenking van inbraak en ter zake van het aanrijden van S.
(...). Verdachte heeft aangegeven, zoals door het hof aannemelijk wordt geacht, dat zijn
oogmerk alleen gericht was op het tegenhouden van de auto en het voorkomen van een
wilde achtervolging, met alle aan zo'n achtervolging verbonden risico's voor derden."
Beoordeling
5. Het gebruik van (vuurwapen)geweld op personen betekent een inbreuk op het recht op
onaantastbaarheid van het menselijk lichaam In artikel 8 van het Europees verdrag voor
de rechten van de mens is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn
privéleven waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit moet zijn voor
zien bij wet (zie Achtergrond, onder E.). Dit recht is eveneens neergelegd in artikel 11
Grondwet (zie Achtergrond, onder F.). Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit
grondrecht worden gemaakt. Dit brengt onder meer met zich mee dat politieambtenaren
gerechtigd zijn vuurwapens te gebruiken volgens de daartoe in de Ambtsinstructie voor
de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
gestelde regels (verder: de Ambtsinstructie, zie Achtergrond, onder C.).
6. Het ten tijde van de gebeurtenis geldende artikel 7 van de Ambtsinstructie bepaalt dat
een vuurwapen kan worden gebruikt om een persoon aan te houden die zich aan zijn
aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken
2004.07594 de Nationale ombudsman
10
of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van
een ernstig misdrijf, dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting
van de rechtsorde (zie Achtergrond, onder C.).
7. In dit verband staat vast dat verzoekers zoon tegen de verplichte rijrichting heeft inge
reden met een auto waarvan de op het tijdstip voorgeschreven verlichting niet was
ontstoken. Voorts hebben de betrokken ambtenaren P. en S. aangegeven dat zij, kort
voordat zij verzoekers zoon zagen rijden, een melding van inbraken in Nijkerk hadden
gekregen en vanwege de verkeersgedragingen van de bestuurder van de Ford de indruk
kregen dat de inzittenden van de auto met deze melding iets van doen hadden. Dit
vermoeden werd bij S. versterkt doordat bij aanspreken de bestuurder handschoenen
bleek aan te hebben. Hierop heeft S. laten weten de bestuurder als verdachte te willen
aanhouden door hem beet te pakken.
Het zich schuldig maken aan de genoemde verkeersgedragingen in combinatie met een
weinig specifieke melding dat er zojuist inbraken hadden plaatsgevonden, levert onvol
doende aanwijzingen op om een redelijk vermoeden van schuld van de bestuurder van
de Ford aan de inbraak te rechtvaardigen. De bestuurder kon derhalve niet als verdachte
van de inbraak worden aangemerkt en als zodanig worden aangehouden. In zoverre
heeft de politie niet juist gehandeld.
8. Ten aanzien van het vuurwapengebruik wordt het volgende overwogen. Het staat vast
dat de politieambtenaren de bestuurder van de Ford als verdachte hebben willen
aanhouden en dat hij zich kennelijk daaraan heeft willen onttrekken. Er was echter onder
de omstandigheden van dit geval geen sprake van een verdenking jegens verzoekers
zoon (en/of de overige inzittenden van de auto) wegens het plegen van een ernstig
misdrijf, dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechts
orde. Gelet hierop waren betrokken ambtenaren niet bevoegd hun vuurwapen te gebrui
ken. Hiermee heeft de politie het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam
geschonden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
9. Voor zover het vuurwapengebruik door de betrokken ambtenaren werd ingegeven door
het feit dat politieambtenaar S. geraakt werd door het geopende autoportier toen de
bestuurder wegreed, wordt geoordeeld dat het wegrijden met de auto en het mogelijk
opzettelijk raken van S. met het autoportier eveneens geen grove aantasting van de
rechtsorde oplevert die het gebruik van vuurwapens door de politie rechtvaardigt.
2004.07594 de Nationale ombudsman
---
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland
Midden, is
gegrond:
- op het punt van de bekwaamheid van de betrokken ambtenaren, wegens strijd met
het vereiste van professionaliteit
- op het punt van het gebruik van het vuurwapen, wegens strijd met het grondrecht op
onaantastbaarheid van het lichaam.
DE NATIONALE OMBUDSMAN,
dr. A.F.M. Brenninkmeijer
2004.07594 de Nationale ombudsman
12
ONDERZOEK
Op 14 september 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de fami
lie C. te Utrecht, ingediend door de heer mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, met
een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps GelderlandMidden.
Nadat verzoekers bij brieven van 3 november 2004 en 20 december 2004 het verzoek
schrift hadden aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een
gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden (de
burgemeester van Arnhem), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps
GelderlandMidden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van
de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de
hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid
gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden
was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de
door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te
reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrok
kenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen
verenigen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. De verzoekschriften van verzoekers van 9 september 2004, 3 november 2004 en
20 december 2004 met bijlagen.
2. Het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 december 2002.
3. Het arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 mei 2003.
4. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps GelderlandMidden
van 25 juli 2005, met bijlagen.
5. De reactie van verzoekers van 19 september 2005.
6. De reactie van de korpsbeheerder van 2 december 2005.
2004.07594 de Nationale ombudsman
13
ACHTERGROND
A. Bewapeningsregeling politie
Artikel 16
"De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat de ambtenaar, bedoeld in artikel 3, eerste
lid, onder a en c, van de Politiewet 1993, slechts over een wapen beschikt indien hij vol
doet aan de door de Ministers gestelde eisen van bekwaamheid."
B. Regeling training en toetsing vuurwapengebruik politie (vervallen op
1/1/2002)
Artikel 1, onder c
"toets: beoordeling van de schietvaardigheid volgens de eindtermen van de onderdelen
schietvaardigheid van de module "geweldsbeheersing" van de primaire opleiding
medewerker basispolitiezorg."
Artikel 3, eerste lid
"De politieambtenaar neemt ten minste ieder kwartaal deel aan schietoefeningen met
het pistool."
Artikel 4, eerste lid
"De politieambtenaar neemt ten minste om het kwartaal deel aan de toets."
C. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buiten
gewoon opsporingsambtenaar
Artikel 4
"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoe
ring van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is
toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."
Artikel 7 (vervallen op 31 augustus 2001)
"1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch
vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft
en dit tegen personen zal gebruiken
2004.07594 de Nationale ombudsman
14
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere
rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt
verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig misdrijf, dat boven
dien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde
(...)
2. Het gebruik van het vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b,
is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich perso
nen bevinden.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen
gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en rede
lijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaan
vaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.
4. Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede
begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van
het Wetboek van Strafrecht."
De Memorie van Toelichting (Staatsblad 1994, 275) bij het ten tijde van de gebeurtenis
geldende artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke Marechaussee en
de buitengewoon opsporingsambtenaar vermeldt onder meer:
"Bij ernstige misdrijven gaat het in hoofdzaak om misdrijven die een ernstige aantasting
gevormd hebben voor de lichamelijke integriteit. Of er sprake is van een grove aantas
ting van de rechtsorde zal afhangen van de omstandigheden waaronder, de wijze
waarop en de frequentie waarmee het misdrijf is gepleegd."
D. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:27, tweede lid
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman
betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombuds
man de rechtsgronden in acht waarop die uitspraak steunt of mede steunt."
E. Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM)
Artikel 8
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, van zijn familie en gezins
leven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit
recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nood
zakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare
feite, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming
van de rechten en vrijheden van anderen."
2004.07594 de Nationale ombudsman
15
F. Grondwet
Artikel 11
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaan
tastbaarheid van zijn lichaam."
2004.07594 de Nationale ombudsman