Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De heer H.A.L. van Hoof
Postbus 90801
2509 LV Den Haag

Datum
Uw kenmerk Ons kenmerk
26 april 2006 W&B/SFI/06/30647 Rfv 2006-0000135729

Bijlagen
0

Onderwerp
Financieringssystematiek Wet werk en bijstand (I-deel)

Geachte heer Van Hoof,

Bij brief van 11 april 2006 vraagt u advies aan de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) over de verdeelmodellen Wet werk en bijstand
(WWB) en het vaststellingsmoment voor het inkomensdeel van het WWB-
budget. U vraagt de Raad tevens naar het oordeel over het verdeelmodel voor het werkdeel van de WWB. De Raad zal daar echter in een apart
advies op ingaan.

Opbouw advies
In hoofdstuk 2 geeft de Raad zijn overwegingen bij het onderhoudstraject. In hoofdstuk 3 beargumenteert de Raad zijn voorkeur voor één van de
voorgelegde varianten. De wijze waarop samenwerkingsverbanden
gebudgetteerd dienen te worden, komt in hoofdstuk 4 aan de orde.
Hoofdstuk 5 gaat over de gevolgen van de uitbreiding objectief van het verdeelmodel naar kleinere gemeenten.
In hoofdstuk 6 vraagt de Raad aandacht voor de budgettering van
gemeenten met minder dan 30.000 inwoners. Over de wijze waarop de
compartimentering van het inkomensdeel van WWB-budget gestalte krijgt, gaat hoofdstuk 8. In hoofdstuk 9 gaat de Raad in op de vaststelling van het gemeentelijke budget voor het inkomensdeel deel van de WWB

Fluwelen Burgwal 56 Telefoon 070-4267540
Postbus 20011 Telefax 070-4267625
2500 EA`s-Gravenhage E-mail rob-rfv@minbzk.nl

Samenvatting
De Raad onderschrijft de doelstelling van het onderhoudstraject van het verdeelmodel voor het inkomensdeel. Tegelijkertijd is de Raad
tegenstander van al te vluchtige aanpassingen in het verdeelmodel. Dit ondermijnt het vertrouwen in het objectieve verdeelmodel. Aanpassingen dienen slechts te worden ingevoerd als deze onomstotelijk leiden tot een betere aansluiting tussen de modelmatige uitkomsten en de werkelijke
uitgaven. Daarnaast dienen aanpassingen bij te dragen aan een betere
plausibiliteit zowel qua uitkomsten als inhoudelijk. Hoewel de Raad
overtuigd is van de gunstige effecten van de budgettering, plaatst hij vraagtekens bij de werking van het objectieve verdeelmodel. Zo
constateert hij dat het model bij uitbreiding van de werkingsfeer instabiel is en minder goed gaat werken. En ook in de tijd moet de kwaliteit van het verdeelmodel zich nog gaan bewijzen.

Het ligt in de rede te verwachten dat de effecten van de WWB op de
gemeentelijke uitvoeringspraktijk pas duidelijk worden wanneer het
verdeelmodel gebaseerd is op uitvoeringsgegevens over het jaar 2005. De Raad acht het van groot belang de werking van de verdeelmodellen WWB
in relatie met de feitelijke ontwikkelingen te blijven volgen. In dat licht acht de Raad nu enige terughoudendheid op zijn plaats, ofschoon de Raad niet uitsluit dat verdere kwalitatieve verbeteringen van het verdeelmodel mogelijk zijn. Het kan daarbij nuttig zijn om eerdere afwegingen ten
aanzien van verdeelkenmerken nog eens tegen het licht te houden.

De Raad is gevraagd een oordeel te geven over twee voorliggende
verdeelmodellen, te weten het zogenoemde APE2007 model (een beperkt
aangepaste en geactualiseerde versie van het huidige model) en het model WWB2007(achterstandswijkvariant). De Raad stelt vast dat de beide
modellen geen wezenlijke verbeteringen inhouden. Alles afwegende heeft de Raad een voorkeur voor het APE2007 als verdeelmodel. Deze voorkeur
wordt ingegeven door inhoudelijke en technische overwegingen. De relatie tussen bijstandsuitgaven en achterstandswijken acht de Raad indirect. Ook betwijfelt hij of de dynamiek van deze achterstandswijkindicator recht doet aan de gewenste dynamiek van het objectieve verdeelmodel.

Het buiten de geobjectiveerde verdeling houden van de
samenwerkingsverbanden voorkomt dat deze samenwerkingsverbanden
een oneigenlijke invloed uitoefenen op de uitkomsten van de budgettering. De Raad stemt daarom in met het buiten de geobjectiveerde verdeling
houden van samenwerkingsverbanden. Wel dient te worden bezien op
welke wijze de betrokken gemeenten een overgangstraject geboden kan
worden om nadelige herverdeeleffecten te kunnen opvangen. Het
uitgangspunt van de ex-ante aftopping lijkt daarbij in de rede te liggen.


2

De Raad acht de uitbreiding van de groep gemeenten waarvoor het budget volledig objectief wordt bepaald tot gemeenten met meer dan 40.000
inwoners verantwoord en passend binnen de gewenste ontwikkelingen
naar een zo groot mogelijk bereik van het objectieve verdeelmodel.
Ook het opheffen van de compartimentering draagt daaraan bij. Door
vanaf 2007 het macrobudget niet meer vooraf in drie compartimenten op
te splitsen maar direct te verdelen, wordt de verdeelsystematiek
transparanter.

De Raad kan instemmen met de voorgestelde procedure om in de maand
mei van het lopende jaar de verdeelkenmerken te actualiseren en een
voorspelling van het macrobudget te geven. Hiermee is een redelijke
balans gevonden tussen voorspelbaarheid en actualiteit.


1.
Inleiding
De Wet werk en bijstand (WWB) is op 1 januari 2004 in werking getreden. Doelstelling van de WWB is om meer mensen vanuit de bijstand naar
regulier werk toe te leiden. De gemeenten hebben tegelijkertijd meer
beleidsvrijheid en meer financiële verantwoordelijkheid gekregen. De
gemeenten ontvangen een budget waaruit zij de volledige bijstandslasten moeten bekostigen. Daarnaast ontvangen gemeenten een budget voor het
werkdeel voor reïntegratie.

Over de consequenties van de WWB en het verdeelmodel heeft de Raad al
een aantal malen geadviseerd.1 Ook de Tweede Kamer heeft de afgelopen
jaren herhaaldelijk en uitvoerig stilgestaan bij de verdeelsystematiek. Als gevolg van de wensen van de Tweede Kamer is het verdeelmodel voor het
inkomensdeel van de WWB na het vorige advies van de Raad nog
ingrijpend aangepast. Aan de Kamer is toegezegd dat een onderhouds-
traject zou worden gestart naar mogelijke verdere verbeteringen van het verdeelmodel voor het I-deel WWB. Het onderzoekbureau Ape heeft de
mogelijkheden onderzocht en de uitkomsten gepresenteerd in het rapport `Verbeterpotentieel van het objectieve verdeelmodel WWB'


1 Advies aanpassing verdeelmodel inkomensdeel Wet Werk en Bijstand van 26 april 2005,(559808-053); Advies over het wetsvoorstel `Wet X'aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 november 2002, (55808-032); Advies over de Wet werk en bijstand aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 9 mei 2003 (55808-035); Advies over de Wet werk en bijstand, deel II aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 6 juni 2003 (55808-037).


3


2.
Het onderhoudstraject
Doelstelling van het onderhoud is de kwaliteit van de verdeelmodellen
WWB te waarborgen en waar mogelijk te verbeteren. Het
onderhoudstraject biedt gemeenten en parlement de garantie dat extreme uitkomsten van de verdeelmodellen onderzocht en bekeken worden. De
Raad onderschrijft de doelstelling van het onderhoudstraject maar vraagt wel aandacht voor de werking van de verdeelsystematiek en voor de
achtergrond waartegen wijzigingen in de budgettering moeten worden
beoordeeld.

Sinds de inwerkingtreding van de WWB is het verdeelmodel van jaar tot
jaar aangepast. Die aanpassingen zijn onder te verdelen in verschillende categorieën:

- herschattingen van de gewichten op basis van meer recente gegevens over de bijstandsuitgaven per gemeente;

- technische aanpassingen (nieuwe maatstaven, andere definities van maatstaven) die moeten leiden tot een betere aansluiting van het model op de uitgaven;

- systeemaanpassingen zoals de compartimentering, het uitbreiden van het model tot 30.000 inwoners, het toelaten van samenwerkingsverbanden etc.

Al deze aanpassingen leiden tot herverdeeleffecten. Herverdeeleffecten die voor gemeenten niet altijd herleidbaar zijn tot de inspanningen die zij zich hebben getroost bij het verbeteren van de uitvoering van de bijstand. De jaarlijkse aanpassingen vergroten niet het vertrouwen in de werking van het verdeelsysteem. Dat is voor een deel verklaarbaar omdat de
uitgangspositie van de gemeenten verschilt en gemeenten niet altijd goed zicht hebben op de inspanningen die andere gemeenten uitvoeren.

De gevolgen van de budgettering op de uitvoeringspraktijk bij de
gemeenten moeten zich nog uitkristalliseren. Voor het jaar 2007 worden voor het eerst de gewichten van de maatstaven geschat aan de hand van de uitvoeringspraktijk zoals die onder de WWB zich heeft ontwikkeld. In zijn eerdere adviezen over het I-deel van de WWB heeft de Raad er met nadruk op gewezen de omvang van de herverdeeleffecten geen goed
beoordelingscriterium te vinden. Het huidige uitgavenniveau is daartoe geen goede referentie. Doel van de WWB was immers de gemeenten te
prikkelen tot een effectiever en doelmatiger uitvoering van de
bijstandsverstrekking. De uitgangspositie tussen de verschillende
gemeenten is daarbij echter niet gelijk. Herverdeling is dan ook
onvermijdelijk en in zekere zin beoogd. De moeilijkheid is dat er geen andere, eenduidige objectieve maat voor het beoordelen van de verdeling bestaat. Zoals de Raad ook in vorige adviezen heeft aangegeven ligt het in


4

de rede te verwachten dat de effecten van de WWB op de gemeentelijke
uitvoeringspraktijk pas over het jaar 2005 duidelijk zichtbaar worden. De verwachting daarbij is dat de gemeentelijke uitvoeringspraktijk als gevolg van de doelmatigheidsprikkel steeds minder een verklaring kunnen bieden voor het optreden van herverdeeleffecten. Het beperken van de
herverdeeleffecten neemt daarom geleidelijk aan betekenis toe. De
plausibiliteit van de herverdeeleffecten blijft echter ook van groot belang. Het gaat erom dat de uitkomsten van de verdeling aannemelijk moeten
zijn. De plausibiliteitstoets gaat er vanuit dat gemeenten met vergelijkbare uitvoeringskenmerken globaal hetzelfde moeten scoren op
herverdeeleffecten. Qua uitvoering zijn deze gemeenten dus vergelijkbaar, even doelmatig of ondoelmatig. Verschillende herverdeeleffecten zouden dan duiden op een inconsistent model. De Raad wijst er op dat het model inhoudelijk plausibel dient te zijn, in die zin dat de relaties tussen de verdeelkenmerken en de omvang van budget logisch en inhoudelijke
consistent en te volgen moeten zijn voor direct betrokkenen.

In de huidige situatie wordt de werking van het objectieve verdeelmodel beperkt doordat ex-ante de herverdeeleffecten beperkt zijn tot -7,5% en
+7,5%. De Raad is van mening dat deze ex-ante grenzen duiden op een nog imperfect verdeelmodel. Op termijn zouden deze moeten verdwijnen.
Ook het beeld dat het model bij uitbreiding met een grotere groep kleinere gemeenten instabiel is, geeft aan dat de werkelijkheid en het model nog niet goed op elkaar aansluiten.

De ex-post mogelijkheid om bij een overschrijding tussen de
modeluitkomsten en de feitelijke ontwikkeling een beroep te kunnen doen op een aanvullende bijdrage zou voldoende moeten zijn. Daarbij wijst de Raad er op dat nog onvoldoende zicht is op de gevolgen voor gemeenten
die over een reeks van jaren uit eigen middelen moeten bijdragen om de tekorten op te vangen. Een evaluatie van de 10%-norm ligt daarom in de rede.

De Raad is van mening dat het succes van de WWB vooral gelegen is in
de toegenomen beleidsvrijheid en financiële verantwoordelijkheid van
gemeenten. Met andere woorden: de budgettering werkt eerder ondanks
dan dankzij het objectieve verdeelmodel. De sterke effecten van de
budgettering zullen echter gaan verdwijnen. De eerste verbeteringen in de uitvoering van de bijstand bij de gemeenten zijn relatief gemakkelijk te behalen. De volgende verbeterslag zal meer inspanning kosten en minder duidelijke resultaten opleveren. De kwaliteit van het verdeelmodel zal zich dan echt moeten gaan bewijzen. Het is daarom zaak de werking van de
verdeelmodellen WWB in relatie met de feitelijke ontwikkelingen te
blijven volgen. De Raad sluit niet uit dat verdere kwalitatieve


5

verbeteringen van het verdeelmodel mogelijk zijn. Het kan daarbij nuttig zijn om eerdere afwegingen ten aanzien van verdeelkenmerken nog eens
tegen het licht te houden.


3.
Twee varianten
Door de onderzoekers worden twee varianten voor 2007 gepresenteerd:

1. model 2006 waarbij de gewichten zijn geactualiseerd, de maatstaven zijn het zelfde gebleven alleen de gewichten zijn anders: model APE2007 (ook wel tussenvariant);

2. model 2006 waarbij de gewichten zijn geactualiseerd, de maatstaf allochtonen is vervangen door de maatstaf inwoners in achterstandswijken en de afbakening van de maatstaf inwoners stedelijk gebied is beperkt: model WWB2007 (ook wel achterstandswijkvariant).

De Raad stelt vast dat de beide modellen geen wezenlijke verbeteringen inhouden, wel blijken nog beperkte verbeteringen mogelijk. De keuze
tussen de modellen APPE2007 en WWB2007 wordt bepaald door het
belang dat men aan de verschillende beoordelingscriteria hecht. Beperking van de herverdeeleffecten en de plausibiliteit van de herverdeling pleiten voor WWB2007. De herverdeeleffecten van WWB2007 zijn het kleinst.
Dit geldt vooral voor de gemeenten met 60.000 tot 250.000 inwoners. Bij de G4 zijn de herverdeeleffecten bij dit model iets groter. De
herverdeeleffecten van APE2007 zijn vergelijkbaar met het bestaande
model. Met model WWB2007 verschuift er budget naar de G4. Bij het
model APE 2007 zijn de gemiddelde budgetverschuivingen veel kleiner.
De stabiliteit van het model en de transparantie pleiten iets meer voor model APE2007.

Alles afwegende heeft de Raad de voorkeur voor APE2007 als verdeel-
model. Deze voorkeur wordt ingegeven door inhoudelijke en technische
overwegingen. De inhoudelijke relatie tussen achterstandswijken en
bijstandsontvangers in het model WWB2007 acht de Raad minder direct.
Ook meent de Raad dat de dynamiek van de maatstaf `achterstandswijken' onvoldoende aansluit bij de ontwikkeling van de bijstandsuitgaven.
Daarbij zou de maatstaf onbedoeld de beoogde prikkelwerking enigszins
ondermijnen.

De Raad is van mening dat na de opeenvolgende wijzigingen in het
verdeelmodel van de afgelopen jaren nu enige terughoudendheid is
geboden. De opeenvolgende inhoudelijke wijzigingen aan het
verdeelmodel ondermijnen het vertrouwen in het objectieve verdeelmodel. De Raad beveelt aan om wel de parameters te blijven herschatten op basis van de actuele bijstandsgegevens. Verdere aanpassingen zouden zich in dit


6

stadium moeten beperken tot aanpassingen die onomstotelijk leiden tot een betere aansluiting tussen de modelmatige uitkomsten en de werkelijke
uitgaven. Het verdient in de optiek van de Raad aanbeveling om mogelijke verdere verbeteringen in het verdeelmodel pas in te voeren als ook het verdeelmodel gebaseerd is op een meer uitgekristalliseerde werking van de WWB in de gemeentelijke praktijk. In dat kader kunnen dan ook de ex-
ante beperking van de herverdeeleffecten en ex-post toetsing worden
beoordeeld. Vooralsnog lijkt er geen aanleiding te zijn de ex-ante
aftopping van herverdeeleffecten ongedaan te maken.

De Raad geeft bij het onderzoek naar verdere verbeteringen in overweging te bezien in hoeverre het mogelijk is de variabele `allochtonen' te schonen voor westerse allochtonen, omdat het beroep van deze laatste groep op de bijstand niet sterk afwijkt van het gangbare patroon.


4.
Bekostiging samenwerkingsverbanden
Gemeenten die de WWB gezamenlijk uitvoeren hebben de keus om ook
gezamenlijk gebudgetteerd te worden volgens het objectieve
verdeelmodel. Als bijvoorbeeld drie gemeenten met elk 25.000 inwoners
voor deze optie kiezen, worden zij behandeld als een gemeente van 75.000 inwoners. Het budgetaandeel wordt dan op basis van het objectieve
verdeelmodel bepaald in plaats van afzonderlijk drie maal het historische aandeel. Dit leidt ertoe dat samenwerkende gemeenten voor gezamenlijke budgettering kiezen als dit meer oplevert als de optelsom van hun
historische aandelen. Op deze wijze ontvangen de samenwerkende
gemeenten 10,8% meer. Dit voordeel gaat ten koste van de overige
gemeenten. Verder blijkt het objectieve verdeelmodel te verbeteren als de in samenwerkingsverbanden participerende gemeenten bij de ijking van de gemeenten worden behandeld als afzonderlijke gemeenten. De gemiddelde
herverdeeleffecten dalen in dat geval en ook het aantal gemeenten met een herverdeeleffect binnen de bandbreedte van -10% en +10% stijgt.

De Raad acht het niet wenselijk dat samenwerkingsverbanden de keuze
hebben om of op basis van de historische budgetten van de afzonderlijke gemeenten of op basis van het objectieve verdeelmodel te worden
gebudgetteerd. Daarmee hebben zij namelijk een oneigenlijke invloed op de uitkomsten van de budgettering. De Raad gaat daarom akkoord met het buiten de geobjectiveerde verdeling houden van samenwerkingsverbanden. Wel dient te worden bezien op welke wijze de betrokken gemeenten een
overgangstraject geboden kan worden om nadelige herverdeeleffecten te
kunnen opvangen. Het uitgangspunt van de ex-ante aftopping lijkt daarbij in de rede te liggen.


7


5.
Uitbreiding objectief verdeelmodel naar kleinere gemeenten
Ten aanzien van kleinere gemeenten wordt geconstateerd dat uitbreiding van het verdeelmodel naar gemeenten met minder dan 30.000 inwoners
nog niet mogelijk is. Deze optie blijft op de agenda van het
onderhoudstraject voor volgend jaar staan. Wel is het mogelijk de groep gemeenten die volledig objectief bekostigd worden uit te breiden naar
gemeenten met meer dan 40.000 inwoners: de herverdeeleffecten voor
gemeenten met 40.000-60.000 inwoners zijn niet veel anders dan voor
grotere gemeenten, en grotere herverdeeleffecten worden via de ex-ante aftopping voorkomen (net als bij de grotere gemeenten). Voordeel hiervan is dat minder gemeenten te maken hebben met het gemengde systeem van
historisch en objectief, dat ingewikkelder is en daardoor minder
transparant dan een niet-gemengd systeem.

De Raad acht de uitbreiding van de groep gemeenten waarvoor het budget volledig objectief wordt bepaald tot gemeenten met meer dan 40.000
inwoners verantwoord en passend binnen de gewenste ontwikkelingen
naar een zo groot mogelijk bereik van het objectieve verdeelmodel.


6.
Budgettering gemeenten met minder dan 30.000 inwoners
Niet alleen de gemeenten met meer dan 30.000 inwoners worden
gebudgetteerd: ook de gemeenten onder de 30.000 inwoners worden
gebudgetteerd. Voor die gemeenten geldt dat hun budget wordt bepaald op basis van hun historisch aandeel in de bijstandsuitgaven. Willen deze
gemeenten een budgettair voordeel behalen, dan zullen zij van jaar op jaar gemiddeld beter moeten presteren dan de overige gemeenten. De wijze
waarop in het recente verleden de bijstand werd uitgevoerd bepaalt de
uitgangssituatie. Gemeenten die in het verleden juist goed hebben
gepresteerd verkeren als gevolg hiervan in een nadelige situatie. De
aantallen bijstandsontvangers zijn in deze gemeenten relatief beperkt en een kleine toename kan al snel leiden tot substantieel hogere uitgaven. Ondanks de gunstige macro-ontwikkeling van het aantal
bijstandsontvangers hebben ruim 60 kleine gemeenten over 2004 een
beroep gedaan op de Toetsingscommissie WWB. Een goede analyse van
de oorzaken en achtergronden acht de Raad op zijn plaats.


7.
Compartimentering
Met de WWB krijgen de gemeenten met meer dan 60.000 inwoners een
genormeerd bijstandsbudget dat is gebaseerd op objectieve verdeelfactoren en een historisch aandeel dat langzaam afneemt. Gemeenten met minder
dan 40.000 inwoners ontvangen een budget gebaseerd op basis van


8

historische aandelen. Voor gemeenten met 40.000 tot 60.000 inwoners
geldt een mengvorm.

De compartimentering van het macrobudget vindt plaats met een speciaal daarvoor ontwikkelde objectieve compartimenteringssleutel. Eerst wordt de omvang van elk compartiment vastgesteld en vervolgens het aandeel
van elke gemeente in zijn compartiment. Onderzocht is wat de gevolgen
zijn als het opdelen van het macrobudget in drie delen achterwege blijft en direct de gemeentelijke aandelen in het macrobudget worden berekend.
Conclusie is dat de procedure transparanter en de gemeentelijke budgetten beter voorspelbaar worden.

De Raad is voorstander van het opheffen van de compartimentering. Door vanaf 2007 het macrobudget niet meer vooraf in drie compartimenten op te splitsen maar direct te verdelen, wordt de verdeelsystematiek
transparanter.


8.
Vaststelling van het gemeentelijk budget voor het inkomensdeel deel
van de WWB
Het zoeken naar het beste moment voor vaststelling van de budgetten leidt tot een spanningsveld tussen enerzijds voorspelbaarheid en stabiliteit en anderzijds actualiteit.
De voorgestelde oplossing houdt het volgende in:


· september jaar t-1: voorlopig budget;

- raming van het macrobudget op basis van MEV-gegevens die met Prinsjesdag bekend worden gemaakt;

- verdeling van het gemeentelijk budget op basis van het verdeelmodel en zo actueel mogelijke gegevens voor elke verdeelmaatstaf.

· mei jaar t: Halfjaarsvoorspelling definitief budget;

- raming van het macrobudget op basis van CEP-gegevens;

- verdeling van dit geraamde macrobudget op basis van het
verdeelmodel met actualisering van een aantal verdeelkenmerken;
· september jaar t: definitief budget;

- vaststelling van het macrobudget op basis van MEV-gegevens die met Prinsjesdag bekend worden gemaakt;

- verdeling van dit macrobudget op basis van verdeelmodel en data voor verdeelmaatstaven zoals dit in mei is toegepast.

De ontwikkeling van de bijstandsuitgaven is instabiel en afhankelijk van conjuncturele invloeden. Het beschikbare macrobedrag dient met de
gevolgen van deze ontwikkelingen zoveel mogelijk gelijke tred te houden. Op gemeentelijk niveau kunnen de ontwikkelingen door tal van factoren


9

afwijken van de macro-ontwikkelingen. Actualisering van de
verdeelkenmerken komt daaraan gedeeltelijk tegemoet. Dit doet ook recht aan de bijzondere positie van groeigemeenten.

Gelet op de ervaringen van het afgelopen jaar heeft de Raad de indruk dat een late vaststelling van de verdeelkenmerken meer problemen oplevert
dan oplost. Daarbij heeft de Raad ook overwogen dat stabiliteit en
voorspelbaarheid van de budgetten pleit voor het beperken van het aantal bijstellingsmomenten. De Raad acht het een goede zaak dat zoveel
mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de cyclus van de
Gemeentefondscirculaires. Idealiter zou dit inhouden dat in mei van het jaar t ook het macrobudget definitief wordt vastgesteld. De Raad kan de consequenties daarvan echter niet goed inschatten. Dit alles overwegende deelt de Raad de conclusie dat met de nu voorgestelde procedure een
redelijke balans is gevonden tussen voorspelbaarheid en actualiteit.

De Raad voor de financiële verhoudingen,

Mr. M.A.P. van Haersma Buma, voorzitter

Drs. C.J.M Breed, secretaris


10