Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
de heer H.A.L. van Hoof
Postbus 90801
2509 LV DEN HAAG

25 april 2006 RvB.104/06/ES/ptb 020 656 4809

Betreft: Uitvoeringstoets wetsvoorstel tot vaststelling van de definitieve uitkeringspositie van uitkeringsgerechtigden in het buitenland.

Uw kenmerk: UB/K/2006/11144

Mijnheer de staatssecretaris,

Met uw brief van 13 maart 2006 heeft u ons het concept-wetsvoorstel toegezonden betreffende de definitieve vaststelling van de uitkeringspositie van uitkeringsgerechtigden woonachtig in het buitenland. U heeft ons gevraagd om een oordeel over de uitvoerbaarheid van dit voorstel te geven en daarbij met name aandacht te besteden aan de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel in algemene zin, aan de aansluiting van de wijze van anticipatie op de bepalingen in het wetsvoorstel en aan de uitvoeringskosten verbonden aan de uitvoering van het wetvoorstel.

Voordat wordt ingegaan op de hiervoor genoemde aspecten vraag ik uw aandacht voor het volgende. De SVB heeft in het verleden reeds haar zorg uitgesproken over de mogelijke strijdigheid van de Wet Beperking Export Uitkering (Wet BEU) met internationale non-discriminatie- bepalingen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Strijdigheid met de hiervoor genoemde bepalingen kan worden weggenomen, indien het niet exporteren van uitkeringen een geschikt en noodzakelijk middel is voor het bereiken van de doelstelling van de Wet BEU. Blijkens de Memorie van Toelichting is het doel van de Wet BEU het verbeteren van de handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland. De CRvB heeft inmiddels geoordeeld dat de doelstelling van de Wet BEU legitiem is en dat het gekozen middel passend is om het gestelde doel te bereiken. Derhalve is er een objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid naar nationaliteit, waardoor de Wet BEU niet in strijd komt met de hiervoor genoemde bepaling van het EVRM en het IVBPR1.

Het voorgenomen wetsvoorstel vergroot naar onze mening echter de juridische kwetsbaarheid van de Wet BEU. Op grond van dit wetsvoorstel hebben bepaalde gerechtigden immers wel recht op een (ongewijzigde) Nederlandse socialeverzekeringsuitkering, ondanks het feit dat zij wonen in een land waarin handhaving niet mogelijk is. De vraag rijst of de rechter de doelstelling in de Wet BEU nog steeds legitiem acht als de consequenties van de Wet BEU in hetzelfde land voor de ene gerechtigde wel geldt en voor een andere gerechtigde op dezelfde uitkering niet.


1 CRvB 17 september 2004, 02/1912 AKW

1/3

Een ander punt is dat door de Wet BEU uiteindelijk een kleine groep gerechtigden wordt getroffen. Door deze pardonregeling, zoals neergelegd in het onderhavige concept-wetsvoorstel, wordt deze groep nog verder ingeperkt. In dit verband wijzen wij u op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Asmundsson.2 In die zaak overwoog het Hof dat een verdragstaat bij de inmenging in het genot van eigendom een behoorlijk evenwicht moet bewaren tussen het algemene belang van de maatschappij en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Dit evenwicht ontbreekt als er sprake is van een individuele en excessieve last. In het kader van die toetsing richt het Hof zijn pijlen op het feit, dat Asmundsson tot een kleine groep behoort die zijn uitkering volledig heeft verloren terwijl de uitkering van de meeste gerechtigden niet is verlaagd. Het Hof suggereert daarbij, dat sprake is van een verboden discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM.

Met betrekking tot de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel merken wij het volgende op. In de tweede alinea staat dat het overgangsrecht van de Wet BEU twee keer is verlengd. In de derde alinea staat als toelichting dat het overgangsrecht allereerst is verlengd tot 1 januari 2004 voor uitkeringsgerechtigden woonachtig in een twintigtal landen ten aanzien waarvan de verwachting was dat binnen afzienbare tijd een sociaalzekerheidsverdrag met handhavingsbepalingen met dat land tot stand zou komen.
Deze passage is niet juist, omdat deze regeling gold voor 36 (later 37) met name genoemde landen waarmee verdragsonderhandelingen gaande waren, maar waarmee nog geen overeenstemming was bereikt over een te sluiten verdrag.
Voor de 20 `bijna verdragslanden' is op verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in afwachting van de ondertekening en ratificatie van de betreffende verdragen, gehandeld alsof in de betrokken landen recht op uitkering op grond van het verdrag bestaat. Voor deze handelswijze gold geen einddatum en bovendien was de AKW niet van deze regeling uitgezonderd.

Met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de wet in algemene zin voorzien wij geen problemen. Met uw brief van 28 november 2005 heeft u ons gevraagd om te anticiperen op de voorgenomen wetswijziging. In onze brief van 9 december 20053 hebben wij u meegedeeld dat wij uitvoering zullen geven aan uw verzoek. Deze toezegging is geconcretiseerd en heeft er toe geleid dat de uitkeringsrechten van de betrokkenen met ingang van 1 januari 2006 zijn gecontinueerd.

In onze brief van 9 december 2005 hebben wij aangegeven hoe de voorgestelde regeling door ons is geïnterpreteerd. Hieraan willen wij nog toevoegen dat wij uit de voorwaarde van de overgangs- bepaling, dat betrokkene op 19 december 2005 zijn uitkeringsrecht moet ontlenen aan artikel 2 van de Wet van 9 december 2004, afleiden, dat betrokkene op 19 december 2005 moet wonen in een niet-verdragsland. Dit betekent dat ook degenen die na 19 december 2005 verhuizen naar een niet- verdragsland niet onder de pardonregeling vallen, waardoor de groep waarop de regeling van toepassing is niet groter kan zijn geworden.


2 EHRM 12 oktober 2004, zaak 06669/00, RSV 2005/105

3 RvB.261/05/ES/ptb

2/3

Met betrekking tot de vraag of het wetsvoorstel aansluit op de wijze van anticipatie delen wij u mede dat dit geval is. Wij hebben de uitkeringen ongekort doorbetaald aan degenen die vallen onder het concept-wetsvoorstel, met dien verstande dat wij degenen die in de maand december 2005 in een niet-verdragsland woonden onder de regeling hebben gebracht. Dit houdt verband met het feit dat het AOW-pensioen en de uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet over een hele maand worden uitbetaald, waardoor de opschorting van de Wet BEU de facto op 1 januari 2006 eindigde.

Medio 2005 zijn alle gerechtigden in de niet-verdragslanden per beschikking geïnformeerd over het feit dat per 1 januari 2006 de bepalingen van de Wet BEU onverkort op hen van toepassing zouden worden. De pardonregeling heeft er toe geleid dat in 277 gevallen een herzieningsbeschikking per
1 januari 2006 is opgemaakt en verzonden. Bij 163 AOW-gerechtigden is de verlaging van het ongehuwdenpensioen naar het gehuwdenpensioen ongedaan gemaakt, bij 62 AOW-gerechtigden is de betaling van de toeslag hervat en van 52 gerechtigden op een nabestaandenpensioen is de betaling weer volledig hervat.
De uitvoeringskosten die met deze herzieningen zijn gemoeid bedragen omstreeks 12.500,-

Hoogachtend,
Sociale Verzekeringsbank

drs. E.F. Stoové
voorzitter Raad van Bestuur


3/3