21-4-2006
Ayaan Hirsi Ali opent tentoonstelling 'Wie kan ik nog vertrouwen'
Op vrijdag 21 april 2006 opende Ayaan Hirsi Ali de expositie 'Wie kan
ik nog vertrouwen?' over homoseksuelen in nazi Duitsland en bezet
Nederland in herinneringscentrum Kamp Westerbork. Hieronder vindt u de
speech die zij daar uitsprak.
Ik wist niets van Westerbork. Ik wist niets van joden. Ik wist niets
van homoseksuelen. Volgens de inburgeringscursus ben ik na de oorlog
geboren, maar ook dat wist ik niet: na de oorlog. Bij ons in Afrika
was het altijd oorlog. Ik ben geboren in de oorlog. In 1969. Toen in
Amsterdam het Maagdenhuis werd bezet - u zou eens moeten weten wat een
raar woord dat voor mij is: Maagdenhuis - toen zat mijn vader als
politieke tegenstander van dictator Mohamed Siad Barre in de
gevangenis.
Ik zag mijn vader voor het eerst toen ik een jaar of acht was. In 1976
vluchtte hij naar het buitenland. Twee jaar later reisden we hem
achterna. Via Saudi-Arabië en Ethiopië kwamen we in Kenia. Ik wist
niets van de spoorlijn van Westerbork naar Assen, Groningen,
Nieuweschans en verder. Ik wist niets van joden. Joden, dat waren voor
ons de aanstichters van het kwaad. Het Rijk van Satan. Toen ik voor
het eerst een jood zag, was ik verbaasd dat het een gewoon mens van
vlees en bloed bleek te zijn. Lesbische vrouwen? Dat was bij ons niet
echt een thema. Toen de schrijfster Andreas Burnier - en ik hoef op
deze plaats niet te vertellen dat zij joods en lesbisch was - al
romans had geschreven over vrouwenliefde, antwoordde mijn oma op de
vraag hoeveel kinderen ze had: `Eén'. Ze had negen dochters en een
zoon. Dat zei ze ook over ons gezin. Dat er maar een kind was. `En wij
dan?' vroegen mijn zus en ik. `Jullie gaan voor ons zoontjes krijgen',
antwoordde ze. En dat van die vele zoontjes er later misschien een of
twee of drie homoseksueel zouden blijken te zijn - dat was niet de
bedoeling. Ik wist niets van homoseksualiteit. Ik wist niets van
Gerard Reve. Een ezel in Afrika trok gewoon de kar.
Er zijn meerdere redenen waarom een van de beroemdste zinnen uit de
Nederlandse literatuur bij ons niet in vertaling verscheen: ,,Als God
zich opnieuw in Levende Stof gevangen geeft, zal Hij als Ezel
terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren,
miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen
met hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik
niet te veel schrammen krijg als hij spartelt bij het klaarkomen.''
Je kunt het je niet goed voorstellen, maar wat zou het bijzonder zijn
geweest als premier Balkenende, toen hij twee weken geleden geleden
voor die zaal met studenten stond aan de islamitische universiteit in
Jakarta en toen hem gevraagd werd hoe hij dacht over het homohuwelijk,
dat hij toen heel gewoon en ontspannen iets had verteld over
homoseksualiteit en over de zoon van een vriend en neef van een
matroos. Hij kon toen ook niet vermoeden dat onze grote schrijver
Gerard Reve een dag later zou sterven, maar stel je voor dat hij Reve
- met vooruitziende blik - had geëerd door over hem te vertellen, in
die zaal, op dat moment, dat hij iets had gezegd over de liefdevolle
verzorging door zijn levenspartner Joop Schafthuizen - en dat dat
mogelijk is tussen twee mannen - en dat hij uit zijn hoofd het gedicht
had voorgedragen over `de jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en
daarna, nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg' - het gedicht dat
eindigt met de woorden: `Nader tot U'. Dat was mooi maar ook
onwaarschijnlijk.
Maar het zou zo goed zijn geweest als de premier iets had verteld over
homoseksualiteit, want er is veel onwetendheid en er bestaan ook
vreemde en ijzingwekkende denkbeelden. Bij ons in huis in Nairobi
zweefde het woord khannis door de lucht. Ik wist niet wat het
betekende. Totdat een oom op bezoek was, die met een lang gedicht
aankwam, met dat duistere woord. Het ging over een man van het
platteland, die voor het eerst in de stad kwam. Hij zag toen een man
die iets had met een andere man. Een khannis. Hij trok zijn mes en
doodde de man. Ik hoor nog de bewondering in de stem van mijn oom voor
de moed van de moordenaar. Maar gepraat werd er verder niet. Het woord
khannis vloog alleen nog door huis als een scheldwoord. Een homo had
ik nooit gezien. Het was nog een lange weg naar de woorden die een
leraar in het huidige Rotterdam naar zijn hoofd kreeg geslingerd door
een leerling: `Hamas, Hamas, alle homo's aan het gas'.
Mijn eerste ervaring - als ik het zo mag zeggen - had ik op de
hogeschool De Horst in Driebergen. Het was 1994. De economieleraar
stelde zich voor: `Ik ben die en die en ik ben homo'. Er werd
gelachen. Ik zat daar met open mond. Was hij veranderd in een beest -
zo keek ik hem aan. Had ik het wel goed gehoord? Lag het aan mijn
Nederlands? Eigenlijk was ik ook teleurgesteld dat hij er zo gewoon
uitzag. Was dat nou alles? Hij stond daar ontspannen voor de klas en
maakte grapjes: `Ik ben homo maar kan toch wel economie geven'.
Maar de tijd van grapjes is voorbij. De werkelijkheid is grimmig
geworden. Hoe grimmig? Daarover verschillen de meningen. Wat voor de
een een anekdote is, is voor de ander bittere realiteit. Hoeveel
anekdotes hebben we nodig? Hoeveel tekenen hebben we nodig om de tijd
te verstaan? Wat kunnen we leren van de geschiedenis? Waarom houden
wij de plaatsen van herinnering in stand? Wat voor verhaal vertelt
kamp Westerbork ons? Wat weten we nu? Wat wisten we toen? Kan het zo
zijn dat de waarheid soms te pijnlijk is? Te grimmig? Kan het zo zijn
dat de waarheid soms haast onvoorstelbaar is? Dat je niet kan geloven
dat het waar is?
Wat zou ik trots zijn geweest op onze minister-president, als hij de
studenten in Jakarta het verhaal had verteld van kamp Westerbork, van
de joden, maar ook, in die zaal van de islamitische universiteit: het
verhaal van het lot van de homoseksuelen.
21 april 2006
Ayaan Hirsi Ali
VVD