Brief met toelichting op beleidsbesluit inzake de toepassing van de landbouwvrijstelling.
Tweede Kamer der Staten-Generaal
De vaste commissies voor Financiën en voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
23 maart 2006
05-Fin-B-026
DGB 2006-0913M
Onderwerp
Landbouwvrijstelling
In uw brief van 10 juni 2005 heeft u ons een aantal vragen gesteld met het verzoek deze voor 27 juni 2005 te beantwoorden. Zoals ik u eerder liet weten is dat tot mijn spijt niet mogelijk gebleken.
In antwoord op uw vragen kan ik u nu het volgende laten weten.
In 2004 heeft de Hoge Raad arrest gewezen over twee kwesties die voor de fiscaliteit van de landbouwers van belang zijn.
De eerste kwestie gaat over keuzeherziening. Naar aanleiding van de wijziging, op 27 juni 2000, van de landbouwvrijstelling heeft een groot aantal landbouwers verzocht hun keuze om de bedrijfswoning tot hun ondernemingsvermogen te rekenen te mogen herzien per 26 juni 2000.
De belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat deze keuzeherziening slechts kon plaatsvinden per 27 juni 2000. Dan zou op de onttrekking ten gevolge van de keuzeherziening de nieuwe, beperkte, landbouwvrijstelling van toepassing zijn. De Hoge Raad heeft dit standpunt in twee arresten bevestigd.
De tweede kwestie gaat over de ondergrond van agrarische woningen. De Hoge Raad heeft op 7 mei 2004 een zestal arresten gewezen die betrekking hebben op de waardestijging van de (onder)grond die is ontstaan bij de bouw van een bedrijfswoning op bij een landbouwbedrijf behorende grond. De Hoge Raad heeft daarin geoordeeld dat die ondergrond door de bouw wordt onttrokken aan het gebruik ten behoeve van het landbouwbedrijf in eigenlijke zin. Daardoor kan de landbouwvrijstelling op de waardestijging van deze ondergrond vanaf de bouw van de woning niet onder de landbouwvrijstelling vallen.
Over deze laatste kwestie heeft lang onzekerheid bestaan. In het kader van de totstandkoming van de wijziging in de landbouwvrijstelling in 2000 ging mijn ambtsvoorganger er nog van uit dat de ondergrond van een agrarische bedrijfswoning net zo behandeld zou worden als de overige agrarische grond .
Uit de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004 blijkt echter dat deze uitleg niet juist is geweest. Door deze uitleg van de Hoge Raad is de fiscale behandeling van de bedrijfswoning van een landbouwer gelijk aan die van de bedrijfswoning van andere ondernemers. Dat lijkt mij een redelijke uitkomst.
Over de praktische uitwerking van de bovenbeschreven arresten het volgende.
Met het oog op de onzekerheid over de keuzeherziening in 2000 zijn tussen de belastingdienst en belastingplichtigen praktische afspraken gemaakt over de afhandeling van aanslagen en bezwaarschriften. In een besluit van 17 mei 2002 (RTB2001/220M) is hierover beleid gepubliceerd. Nu de Hoge Raad antwoord heeft gegeven op de vraag over de keuzeherziening, moeten betrokken belastingplichtigen nu beslissen of zij al dan niet op hun keuze terugkomen.
Door de arresten van de Hoge Raad over de (niet) agrarische bestemming van de ondergrond van woningen moet ook een standpunt ingenomen worden over de vraag of deze uitleg ook ter zake van de onttrekking bij keuzeherziening per 27 juni 2000 moet worden toegepast.
In een (bij deze brief gevoegd) beleidsbesluit dat op 22 maart 2006 (CPP2005/3338M) is gepubliceerd heb ik over deze twee kwesties een standpunt ingenomen. Dit komt erop neer dat de belastingdienst de uitleg van de Hoge Raad pas toepast op vervreemdingen en onttrekkingen die plaatsvinden na datum van dit besluit.
Dat houdt dus in dat hij niet van toepassing is op onttrekkingen per 27 juni 2000, ook niet wanneer de keuzeherziening die tot deze onttrekking leidt nu pas definitief wordt. Ik vind dit een aanzienlijke tegemoetkoming. In het algemeen wordt een uitspraak van de Hoge Raad immers toegepast op alle openstaande aanslagen. Daarenboven is goedgekeurd dat landbouwers bij wie de woning tot het ondernemingsvermogen behoort tot 30 juni 2006 de gelegenheid krijgen op deze keuze terug te komen. Ook op deze onttrekkingen zal de belastingdienst de uitleg van de Hoge Raad nog niet toepassen.
De vraag zou kunnen opkomen of daarnaast compartimentering gewenst is. Die zou kunnen inhouden dat in alle gevallen slechts de waardestijging van de ondergrond van de woning vanaf 7 mei 2004 belast wordt. Ik ben hier om twee redenen geen voorstander van.
In de eerste plaats geldt dat hier geen sprake is van een wijziging van de regeling maar van een uitleg van de Hoge Raad over de toepassing van een regeling. In het algemeen geldt dan dat de regeling, rekening houdend met de uitleg van de Hoge Raad, wordt toegepast op alle gevallen die onder die rechtsregel vallen. Ik meen dat met een tegemoetkoming voor de genoemde gevallen al een forse inbreuk is gemaakt op dat uitgangspunt.
In de tweede plaats merk ik op dat bij wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 ook niet gekozen is voor compartimentering. Ook toen heeft de wetgever besloten dat de nieuwe regeling zonder beperking van toepassing zou zijn op alle latere vervreemdingen zodat de waardestijging van vóór de wetswijziging later ook belast zou worden.
In de door u genoemde brief van Countus worden de gevolgen voor de toekomst van de uitleg van de Hoge Raad geschetst. Ik meen dat deze niet zo ernstig zijn als gesuggereerd wordt. Het is niet zo dat door deze uitleg landbouwers gedwongen worden af te rekenen op het moment van de bouw van de woning. Het effect is dat op het moment dat de woning wordt onttrokken of vervreemd ook de waardestijging van de ondergrond in de heffing wordt betrokken. Ook leiden noch het arrest van de Hoge Raad noch het door mij uitgedragen beleid ertoe dat landbouwers worden gedwongen de woning aan het ondernemingsvermogen te onttrekken. Zo'n onttrekking, of een vervreemding, zal in de meeste gevallen samenvallen met staking van de onderneming. In die gevallen beschikt de ondernemer in het algemeen over voldoende liquiditeiten door de verkoop van de landbouwgrond en zo dit niet het geval is, geldt voor hem een faciliteit in de invorderingssfeer. Van een "hausse van gedwongen verkopen" als gevolg van deze uitleg zal naar mijn mening geen sprake hoeven zijn.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.G. Wijn
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; nu opgenomen in artikel 3.12 van de Wet IB 2001.
Arresten van 19 november 2004 (nr 39.840, gepubliceerd in BNB 2005/77*c) en van 1 april 2005 (nr 40.537, BNB 2005/227*)
Arresten van 7 mei 2004, nrs 38.650, 39.115, 39.116, 39.751, 19.752 en 19.963 (BNB 2004/337* en 338*).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 209, nr 6, pag 67.
Ministerie van Financiën