Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Evaluatie SUWI 2006 - deelonderzoek sturing en toezicht


1. Inleiding
Het deelonderzoek `sturing en toezicht' maakt naast het deelonderzoek `Werk boven uitkering, klantgerichtheid, samenwerking in de keten, efficiency' onderdeel uit van de bredere evaluatie SUWI 2006, die extern wordt uitgevoerd. Deze notitie is bedoeld voor onderzoeksbureaus die een offerte willen uitbrengen. In deze notitie worden de evaluatievragen geformuleerd die de onderzoekers moeten behandelen. De onderzoekers dienen onder meer aandacht te besteden aan eventuele knelpunten en suggesties voor oplossingsrichtingen.

In het plan van aanpak Evaluatie SUWI 2006 zijn de hoofdvragen die in het kader van de evaluatie SUWI 2006 moeten worden beantwoord aldus geformuleerd:

· In hoeverre zijn de hoofddoelstellingen van de Wet SUWI gehaald (werk boven uitkering, betere klantgerichtheid, betere doelmatigheid)?

· Hebben de wijzigingen in de uitvoeringsstructuur bijgedragen aan het realiseren van de hoofddoelstellingen? Welke verbeteringen zijn er mogelijk?

· Zijn de organisaties die werkzaam zijn binnen het SUWI-stelsel in staat gebleken belangrijke wijzigingen op het gebied van wet- en regelgeving op een adequate wijze voor te bereiden en in te voeren?

· Is de opzet en werking van sturing en toezicht adequaat, rekening houdend met de toetsingscriteria uit de rijksbrede doorlichting van zelfstandig bestuursorganen (zbo's)?

Uit een oogpunt van objectiviteit zal de evaluatie SUWI 2006 worden uitgevoerd door externen. Aangezien de omvang van de evaluatie aanzienlijk is, is gekozen voor het laten uitvoeren van een aantal deelonderzoeken. Er komen deelonderzoeken naar:
· werk boven uitkering en klantgerichtheid;

· doelmatigheid;

· sturing en toezicht (waarin de hierboven als laatste genoemde hoofdvraag centraal staat);

· het functioneren van de RWI.
De rapporten worden openbaar aanbesteed conform de Europese aanbestedingsregels.

De resultaten van de onderzoeken worden tijdig voor definitieve vaststelling door het onderzoeksbureau ter verificatie aan de betrokken partijen (met inbegrip van het departement zelf alsmede de Inspectie werk en inkomen) voorgelegd.

Een hoofdaannemer is verantwoordelijk voor de afstemming tussen de deelonderzoeken. De hoofdaannemer is daarnaast verantwoordelijk voor de totstandkoming van het eindrapport.

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de overwegingen die hebben geleid tot de invoering van de Wet SUWI. Daarna wordt het deelonderzoek sturing en toezicht toegelicht. Voor de deelonderzoeken naar `werk boven uitkering' en klantgerichtheid, efficiency en het functioneren van de RWI is een aparte startnotitie opgesteld.


2

2. Waarom een nieuw stelstel van sturing en toezicht?

Hoe is het geregeld?
CWI, UWV en SVB zijn zbo's met een publiekrechtelijke organisatievorm. Kenmerkend voor een zbo is de inperking van de (formele) ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegdheden. Een aantal bestuurstaken wordt op afstand van de minister uitgevoerd, die derhalve niet (meer) verantwoordelijk is voor de individuele beschikkingen etc. De minister stuurt op hoofdlijnen; de feitelijke uitvoering is opgedragen aan het zbo, dat daarover verantwoording aflegt aan de minister.

Het Inlichtingenbureau is een rechtspersoon met een wettelijke taak, maar zonder de zbo- status. Sturing en toezicht met betrekking tot het Inlichtingenbureau is in grote lijnen overeenkomstig de situatie die geldt voor de zbo's. Er zijn enkele uitzonderingen1.

Wanneer in deze notitie de term `uitvoeringsorganisatie' wordt gebruikt, heeft deze betrekking op CWI (incl. het organisatieonderdeel BKWI), UWV, SVB en het Inlichtingenbureau. Wanneer gesproken wordt over zbo's dan wordt bedoeld: CWI, UWV en SVB.

Waarom is het zo geregeld?
De belangrijkste overweging om voor de uitvoering, die vóór de totstandkoming van de Wet SUWI ook op zbo-niveau was georganiseerd, vast te houden aan de zbo-status, was de scheiding die daarmee wordt aangebracht tussen beleid en uitvoering. Een zbo is in staat om bij de uitvoering in het individuele geval te komen tot een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. Deze voordelen wogen zwaarder dan het mogelijke nadeel dat de taak niet rechtstreeks onder de zeggenschap en verantwoordelijkheid van de minister valt. Bovendien was bij de totstandkoming van SUWI het gevoelen dat het duidelijke voordelen heeft om de organisatie en dagelijkse aansturing van de specifieke uitvoeringsdeskundigheid (waarbij het bovendien om grootschalige uitvoeringsprocessen gaat) onder te brengen in een afzonderlijke zelfstandige bestuurlijke organisatie.

In de situatie vóór SUWI was de ruimte voor de minister om direct invloed uit te oefenen op de uitvoering beperkt. Bij de bestuurlijke inrichting van het SUWI-stelsel heeft dan ook voorop gestaan dat deze erop toegesneden moet zijn dat de minister zijn politieke verantwoordelijkheid (voor de prestaties van de zbo's) voldoende moet kunnen waarmaken. De minister heeft een breed pakket instrumenten gekregen om aan te kunnen sturen en zo nodig bij te kunnen sturen. Met de mix van lichte en zware sturingsinstrumenten is beoogd op adequate wijze sturing te kunnen geven aan de zbo's. Met de gekozen regeling is in hoge mate aangesloten op het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandig bestuursorganen (Kamerstukken I 2001/2002, 27 426, nr. 276).

Uitgangspunt is dat de uitvoeringsorganisaties binnen gegeven kaders zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van hun uitvoeringsprocessen. Deze kaders dienen dan ook uitnodigend te zijn en voldoende ruimte te laten om de uitvoeringsverantwoordelijkheid te kunnen invullen. De sturingsvisie die het ministerie van SZW toepast sluit hierop aan. Sturing wordt gegeven op basis van het geven van richting én ruimte en het vragen van resultaat en


1 Anders dan ten aanzien van CWI, UWV en SVB van toepassing is, behoeven besluiten tot vaststelling van het jaarplan en de begroting van het Inlichtingenbureau niet de goedkeuring van de minister.


3

rekenschap aan de uitvoering. Sturing wordt waar mogelijk gericht op resultaat in de zin van het bereiken van de `SUWI-doelen' in plaats van op procesvoorschriften. Het sturingsinstrumentarium bevat naast expliciete sturingsinstrumenten als goedkeurings- en aanwijzingsbevoegdheden, ook mechanismen als (financiële) prikkels en financiële spelregels tussen minister en zbo.

Voor de zbo's is gekozen voor een tweeledige bestuurlijke structuur: een Raad van bestuur voor de dagelijkse leiding van de organisatie en daarnaast een Raad van advies. De Raad van bestuur is eindverantwoordelijk voor alle bij het orgaan berustende wettelijke taken. De Raad van bestuur is niet alleen verantwoordelijk voor de dagelijkse uitvoering en de direct daarmee samenhangende activiteiten, maar ook voor het vaststellen van het jaarplan, begroting en de verantwoording (jaarverslag, jaarrekening, kwartaalverslag). De Raad van advies staat in raadgevende zin de Raad van bestuur terzijde. Het gaat hierbij in het bijzonder om advisering over strategische vraagstukken en andere kernbeslissingen die zich binnen de organisatie voordoen. Met deze tweeledige structuur wordt beoogd dat er binnen elk zbo sprake is van een vorm van checks and balances, wat de kwaliteit van de interne afwegingen ten goede komt. Bij aangelegenheden die goedkeuring van de minister behoeven gaat het advies van de Raad van advies mee naar de minister, zodat hij dit kan betrekken bij zijn beoordeling. De advisering heeft dus ook een externe functie en moet daarom transparant zijn. Bij het Inlichtingenbureau is volstaan met één bestuurslaag, dus zonder Raad van advies.

Het externe toezicht berust bij de Inspectie Werk en Inkomen (IWI), die onder de minister van SZW ressorteert. Bij de totstandkoming van de SUWI-structuur werd het van belang geacht om het toezicht integraal, d.w.z. over het totaal van uitvoeringsorganisaties werkzaam op het terrein van werk en inkomen, bij één organisatie te beleggen. Bovendien is ervoor gekozen om de toezichtsorganisatie onder te brengen bij de rijksdienst, enerzijds omdat toezicht van een zbo op gemeenten niet mogelijk werd geacht, anderzijds vanwege de betere aansluiting hiervan op de ministeriële verantwoordelijkheid. In dit verband heeft het aanbrengen van een adequate scheiding tussen de functies die betrekking hebben op de vorming en de implementatie van beleid enerzijds en het uitoefenen van toezicht anders, een rol gespeeld bij de vormgeving. Om ongewenste invloed van de minister op de toezichthouder te voorkomen heeft IWI een onafhankelijke positie gekregen, wat ondermeer tot uitdrukking komt in de eigen bevoegdheid om een toezichtsplan vast te stellen - na overleg met de minister - en de regeling dat rapportages van IWI in de vorm waarin deze hem zijn voorgelegd (voorzien van zijn oordeel) door de minister worden aangeboden aan het parlement. De rol van IWI is signalerend; eventuele bijsturing naar aanleiding van toezichtsbevindingen geschiedt door de minister. Voor deze beperking tot signalerend toezicht is gekozen uit oogpunt van een directere aansturing door de minister (en om deze in één hand te houden). Interventies op basis van toezichtbevindingen dienen te worden bezien in het geheel van de `governance' van de uitvoeringsorganisaties waarvoor de minister de verantwoordelijkheid draagt.

Voorzover in het kader van SUWI gemeentelijke taken in het geding zijn, is het op gemeenten van toepassing zijnde bestuurlijk-juridisch kader van belang (uitvoering in medebewind). De WWB raakt sterk aan SUWI. Zo is CWI bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de uitkeringsintake voor de bijstand. Door de onderlinge verwevenheid tussen deze en andere taken van de verschillende organisaties (zoals de overdracht van ex-WW'ers van UWV naar gemeenten) is sprake van een `keten van werk en inkomen', die om een eigen benadering vraagt. De partijen zijn gedwongen samen te werken (zowel op inhoudelijke gronden als uit hoofde van artikel 8 Wet SUWI en artikel 2.6 Regeling SUWI).


4

Hoofdpunten veranderingen sturing en toezicht SUWI ten opzichte van oude situatie Er is gekozen voor een heroriëntatie op de sturingsrelatie. In overeenstemming met het wetsvoorstel inzake Kaderwet zelfstandig bestuursorganen zijn de bevoegdheden van de minister van SZW jegens de zbo's uitgebreid. Bovendien is de sturingsrelatie met de uitvoering ­ door het wegvallen van een bestuurlijke tussenschakel als het Lisv ­ op onderdelen directer geworden. Bij de invulling van deze sturende rol speelt de planning- en controlecyclus een cruciale rol.

Daarnaast is van belang dat met de taakverdeling die in de Wet SUWI is vastgelegd, een `keten van werk en inkomen' is gecreëerd, die een eigen benadering van sturing en toezicht vraagt. Sturing en toezicht kunnen niet langer uitsluitend worden gericht op de organisaties afzonderlijk, maar de aansturing en het toezicht houden moeten zich nu ook richten op de werking van de keten als geheel. De ambities met betrekking tot de keten worden verankerd in de planning- en controlcyclus voor CWI en UWV (`meibrief', jaarplan, etc.), zodat sturing hierop is geborgd (in de relatie met gemeenten is deze sturing in verband met de systematiek van de WWB meer op afstand).

Op bestuurlijk niveau zijn voorheen bestaande tussenlagen (bij de werknemersverzekeringen het Lisv, bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de Regionale besturen) opgeheven, waardoor er een directere relatie en aansturing tussen minister en zbo is ontstaan. Een andere bestuurlijke wijziging van betekenis is dat de Raad van bestuur nu met de dagelijkse leiding is belast. Voorheen was dit de (hoofd)directie, terwijl de bestuurlijke eindverantwoordelijkheid bij een bestuur berustte dat overwegend meer op afstand stond. Deze wijzigingen betekenen dat in de bestuurlijke relatie tussen de minister en het zbo de minister, anders dan voorheen, een bestuurlijk aanspreekpunt heeft dat zowel bestuurlijk als uitvoerend de eindverantwoordelijkheid heeft. Van een Raad van advies was in de oude situatie geen sprake.

Een andere wijziging op bestuurlijk vlak heeft betrekking op de rol van sociale partners. Voorheen hadden de sociale partners ­ in de vorm van benoeming door de minister op voordracht van betrokken organisaties ­ zitting in de besturen van het Lisv, de SVB en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (ook regionaal). Met de inwerkingtreding van SUWI per 2002 (op grond van de Invoeringswet SUWI voor de SVB één jaar later) is de bestuurlijke betrokkenheid van sociale partners beëindigd. Met de Wet SUWI is de betrokkenheid van sociale partners bij de sociale zekerheid op andere wijze vormgegeven, namelijk via de nieuwe Raad voor werk en inkomen (RWI). Via dit overlegorgaan kunnen sociale partners en gemeenten de beleidsvorming beïnvloeden.

Het toezicht in de oude situatie kende twee verschijningsvormen. Het toezicht op de uitvoering van de werknemers- en volksverzekeringen berustte bij het CTSV, dat de zbo- status had. Het CTSV had interveniërende bevoegdheden (kon aanwijzingen geven) en stelde het jaarlijkse budget van SVB en Lisv vast. Het toezicht op gemeenten (uitvoering van de bijstand c.a.) en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie berustte bij een onderdeel van het departement (centrale directie Toezicht met de daaronder ressorterende regionale rijksconsulentschappen voor het toezicht op gemeenten). Met de Wet SUWI heeft een integratie van het toezicht plaatsgevonden. Ten opzichte van de situatie bij het CTSV zijn de bevoegdheden naar de minister overgegaan, waarbij het toezicht, behoudens de corrigerende bevoegdheden, is opgedragen aan een onafhankelijk toezichthouder, maar binnen de departementale organisatie.


5

3. Sturing en toezicht in de praktijk

Theoretisch kader
Het is van belang sturing en toezicht in de praktijk te relateren aan een (theoretisch) kader. Hierbij staat de ministeriële verantwoordelijkheid voorop. Belangrijke theoretische kaders in dit verband zijn het aan het SCP ontleende `4 R-model' (richting, ruimte, resultaat en rekenschap) en de opdrachtgever-opdrachtnemer benadering. In laatstgenoemde benadering speelt het risico van uiteenlopen van belangen bij gedelegeerde bevoegdheden een rol. De uitvoerder heeft bewegingsruimte nodig en ontwikkelt niet alleen deskundigheid, maar ook een informatievoorsprong. De beschikbaarheid van goede sturingsinformatie, zoals met betrekking tot de relatie tussen output en door de organisatie geleverde of te leveren inspanningen, is voor de minister cruciaal. Toezicht draagt hieraan bij. Bovendien is van belang te onderkennen dat er spanning kan zitten tussen de doelstellingen van de minister en de belangen van de uitvoerder. In hoeverre de hier bedoelde situatie zich voordoet, maakt onderdeel uit van deze evaluatie. Hiermee moet ook de bijdrage van sturing en toezicht aan het bereiken van de SUWI-doelen zichtbaar worden.

Sturingsvisie en sturingspraktijk SZW
SZW heeft een sturingsvisie voor de SUWI-organisaties ontwikkeld, gebaseerd op eerdergenoemd 4 R-model. De toepassing ervan in de praktijk levert een aantal vraagstukken op, die bij deze evaluatie nader in beeld moeten komen. Kernvraag is telkens of de balans tussen de politieke verantwoordelijkheid van de minister en de ruimte die de uitvoerder nodig heeft, in evenwicht is. Bovendien is de vraag of de minister voldoende sturingsmogelijkheden heeft niet los te zien van het vraagstuk van kwaliteit en kwantiteit van de verantwoording. Betrouwbaarheid en transparantie van de informatievoorziening is een belangrijk thema voor de uitvoering en daarmee ook een item voor het toezicht en in de sturing door de minister.

Politieke discussies over de prestaties van de zbo's raken telkens ook aan het sturingsvraagstuk, waarbij zowel de opzet als de werking van sturing en toezicht aan de orde kan zijn. Dit speelt overigens niet alleen in het kader van de aansturing van de afzonderlijke zbo's, maar ook ten aanzien van het sturen op de samenwerking in de keten van werk en inkomen (en het sturen op prestaties die partijen gezamenlijk moeten leveren). Bij deze sturingsvraag is ook het functioneren van prikkels aan de orde, waarbij het met name gaat om de vraag hoe de prikkels in de relatie tussen minister en zbo functioneren en wat hierbij de verbetermogelijkheden zijn.

De sturende rol van de minister komt in verschillende rapporten aan de orde. Voorbeelden daarvan zijn het rapport `Bemiddeling en reïntegratie van werklozen' van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 855, nrs. 1-2) en de voorstellen van de RWI inzake `advisering meibrieven' (februari 2004) en `Ketensamenwerking en ­informatisering SUWI' (juni 2004). Vanuit verschillende invalshoeken is een beroep op de minister gedaan om een bepaalde sturende rol te pakken en de aansturing op een bepaalde wijze vorm te geven. Zo bevatten de genoemde bijdragen van de RWI een pleidooi voor sturing op resultaten. Eén van de kritiekpunten van de Rekenkamer was dat de gehanteerde prestatie- indicatoren weinig informatie zouden geven over het functioneren van CWI en UWV.

Ook het sturen op de keten is in dit verband een relevant thema (waarbij de SVB buiten beschouwing kan blijven). In het laatstgenoemde rapport oordeelde de RWI dat er op dat moment nog geen duidelijk sturingsconcept voor de keten ontwikkeld was. De


6

Expertcommissie informatievoorziening en elektronische dienstverlening SUWI heeft in het rapport `De burger bediend!' (april 2005) eveneens de sturing op de keten aangekaart. De sturing op de keten is inmiddels nader uitgelijnd. De ketenpartners vertalen de richtlijnen en speerpunten uit de `meibrief' naar het ketenprogramma, dat zij zelf opstellen. Het ketenprogramma maakt vervolgens in zijn uitwerking deel uit van de jaarplannen van de zbo's. De uitvoering van het ketenprogramma en de dagelijkse aansturing van de samenwerking is de verantwoordelijkheid van de ketenpartners. Hierbij staat horizontale sturing (ketenpartners spreken elkaar aan op hun aandeel in de samenwerking) voorop. De inspanningen van de minister zijn primair gericht op de bevordering van de horizontale sturing in de keten. De zbo's verantwoorden zich in de kwartaal- en jaarverslagen over de realisatie van de eigen ketenambitie. Bovendien zal er in de toekomst twee keer per jaar overleg op bewindsliedenniveau zijn met de ketenpartners over behaalde resultaten, knelpunten en ambities.

Met de brief van 30 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003-2004, 26 448, nr. 126) naar aanleiding van de huisvestingskwestie UWV, is versterking van de aansturing en het toezicht op de zbo's aangekondigd. Op basis van de ervaringen op dat moment werd het noodzakelijk geacht een aantal verbeteringen door te voeren, zoals op het punt van volledigheid en kwaliteit van informatie en de rol van de Raad van advies (zou naast de adviesfunctie ook een signaleringsfunctie moeten ontwikkelen, waarbij vanuit een pro-actieve houding signalen worden afgegeven aan de Raad van bestuur). Van belang is met deze SUWI-evaluatie zicht te krijgen op de werking en de toereikendheid van de rol die de Raad van advies nu heeft.

Follow up WRR-rapport
De WRR schetst in zijn rapport `Bewijzen van goede dienstverlening' een beeld van wantrouwen over en weer tussen departementen en uitvoeringsorganisaties. Dat zou tot een te grote nadruk op controleren en afrekenen van de uitvoeringsorganisaties hebben geleid, de SUWI-sector niet uitgezonderd. Het sturingssysteem moet in de ogen van de WRR beter recht doen aan het gemengde karakter en de onderlinge afhankelijkheid van de maatschappelijke dienstverlening. Dat systeem moet tevens meer stimulansen bieden voor verbetering en vernieuwing. In de kabinetsreactie (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 362, nr. 32) is aangegeven dat bij de SUWI-evaluatie 2006 de stimulansen voor verbetering en vernieuwing worden bezien. Een andere aangekondigde actie, die inmiddels is voltooid, is dat het ministerie van SZW de set prestatie-indicatoren voor de uitvoering verbetert en deze zal laten landen in de `meibrief' voor de jaarplannen 2006 van de organisaties. Verder is ondermeer opgemerkt dat de sector winst kan boeken door meer ruimte te bieden voor verschillen en innovatie in de uitvoering. Tot slot wordt het belang van (werken aan) vertrouwen benadrukt. Dit vergt ondermeer investeren in relaties, duidelijke afspraken en een heldere verantwoording.

Positie IWI
De zelfevaluatie van de Inspectie Werk en Inkomen, die 26 oktober 2005 aan de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstukken II, 2005-2006, 26 448, nr. 226), laat zien dat IWI zich verder ontwikkelt naar een onafhankelijk departementaal toezichthouder. IWI zoekt daarbij naar een zo goed mogelijk evenwicht tussen onafhankelijk toezichthouden en het leveren van toegevoegde waarde met haar toezicht voor de sturing. Zoals uit het Meerjarenplan 2006-2009 van de inspectie is op te maken zoekt IWI daarbij aansluiting bij de beleidscyclus van het ministerie van SZW. Ook (het verbeteren van) de directe meerwaarde van haar werkzaamheden voor de uitvoeringsorganisaties heeft in dit verband de aandacht.


7

Doorlichting zbo's
Voorts is van belang dat als uitvloeisel van het kabinetsstandpunt over het rapport `Een herkenbare staat: Investeren in de overheid' (Kamerstukken II, 2004-2005, 25 268, nr. 20) CWI, UWV en SVB aan een doorlichting worden onderworpen. Hierbij zullen, uitgaande van het kabinetsstandpunt, de volgende aspecten centraal staan:
a. de vraag of sprake is van een publieke taak die op rijksniveau moet worden uitgevoerd, of dat de taak kan worden afgestoten, geprivatiseerd of gedecentraliseerd; b. een motievenanalyse, waarbij getoetst wordt of de zbo's bestaansrecht hebben op grond van de restrictieve interpretatie van de instellingsmotieven. Voor alle instellingsmotieven is daarbij van belang of in het concrete geval sprake is van een instabiele beleidsomgeving; c. een kosten-batenanalyse wanneer geoordeeld is dat een zbo geen bestaansrecht heeft op grond van de restrictieve interpretatie van de instellingsmotieven. Op basis van deze analyse moet worden vastgesteld of de baten van een herstel van de volledige ministeriële verantwoordelijkheid in specifieke omstandigheden opwegen tegen de kosten daarvan.

De eerste twee vragen (hierboven genoemd onder a en b) vallen buiten de evaluatie SUWI2. De voor CWI, UWV en SVB uit hoofde van het `regelgebonden uitvoeringsmotief' aan de orde zijnde kosten-batenanalyse, maakt onderdeel uit van de evaluatie SUWI. Het voor de doorlichtingsoperatie rijksbreed vast te stellen doorlichtingskader is hierbij leidend; de elementen die in dit doorlichtingskader zijn benoemd, dienen in elk geval in de evaluatie SUWI aan de orde te komen. De minister van SZW draagt zorg voor het aanbieden van de resultaten van de doorlichting aan de ambtelijke Commissie Doorlichting ZBO's (CDZ).

4. Evaluatievragen met betrekking tot de opzet van sturing en toezicht Bij de evaluatie van de opzet van sturing en toezicht staat de volgende kernvraag centraal:


· Is er, alles overziend, een voldoende en evenwichtige opzet voor sturing en toezicht?
- subvragen:

o In hoeverre zijn bij de opzet van de structuur voor sturing en toezicht de bevoegdheden van de minister en de verantwoordelijkheden van de uitvoeringsorganisaties met elkaar in balans gebracht?
o In hoeverre is bij de opzet van de structuur voor sturing en toezicht rekening gehouden met mogelijke knelpunten die het gevolg zijn van opdrachtgever- opdrachtnemer relaties (informatieasymmetrie en het uiteenlopen van belangen, zoals ten aanzien van nagestreefde doelen)?
o Is het juridische instrumentarium voldoende om de sturing op de uitvoeringsorganisatie in geval van eventuele opheffing te verstevigen en zo niet, in welk aanvullend instrumentarium kan hiertoe worden voorzien?
o Zijn er naar het oordeel van de betrokken uitvoeringsorganisaties binnen de Wet SUWI en daarop gebaseerde nadere regelgeving elementen die uit oogpunt van uitvoerbaarheid, prikkelwerking of anderszins in aanmerking komen voor verdere vereenvoudiging of deregulering?
o Welke aangrijpingspunten biedt het sturingssysteem (met inbegrip van de interne organisatie van de uitvoeringsorganisaties) om stimulansen voor verbetering en vernieuwing (innovatie) en vertrouwen te genereren?

De hierna opgenomen tekst dient ter toelichting op deze vragen.

2 De hiertoe door SZW op te stellen analyse zal aan de onderzoekers ter beschikking worden gesteld.


8

Het onderzoek op dit onderdeel sluit aan bij de aanpak die in het kader van de rijksbrede doorlichtingsoperatie zbo's wordt gevolgd (zie Kamerstukken II, 2004-2005, 25 268, nr. 20, pag. 6 en 7), aangevuld met een beperkt aantal voor SUWI relevante items. De uiteindelijke reikwijdte en invulling van de evaluatie met betrekking tot de opzet van sturing en toezicht is afhankelijk van het nog niet definitief vastgestelde doorlichtingskader, waaraan in elk geval dient te worden voldaan.

Allereerst moet de evaluatie een beschrijving opleveren waarin wordt aangegeven in hoeverre bij de opzet van de structuur voor sturing en toezicht de bevoegdheden van de minister en de verantwoordelijkheden van de uitvoeringsorganisaties met elkaar in balans zijn gebracht.

Rekening houdend met de theorie van opdrachtgever-opdrachtnemer relaties is een evaluatievraag opgenomen die betrekking heeft op de implicaties daarvan voor de opzet van sturing en toezicht. Opdrachtgever-opdrachtnemer relaties hebben volgens de theorie een aantal kenmerken, die van belang kunnen zijn voor de evaluatie SUWI:

- Het verschil in informatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer (bijvoorbeeld kennis over de kosteneffectiviteit).
- Het uiteenlopen van belangen van opdrachtgever en opdrachtnemer (zowel ten aanzien van doelen als ten aanzien van daartoe in te zetten middelen en de hierbij te hanteren prioriteiten).

De afwikkeling van de Arbeidsvoorziening heeft geleerd dat het van belang is om, in geval van opheffing van een zbo, de sturing van de rijksoverheid tijdig te kunnen verstevigen. Er kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarbij op het punt van bijvoorbeeld rechtspositionele regelingen (sociaal plannen) en huisvesting zwaarwegende belangen op het spel staan, waarop de minister met het oog op zijn politieke verantwoordelijkheid voldoende invloed moet kunnen uitoefenen. Een analyse is nodig van de juridische mogelijkheden om in dergelijke situaties de sturing op het zbo te verstevigen. Bij deze analyse, die aan de Tweede Kamer is toegezegd (Kamerstukken II, 2004/'05, 21 477, nr. 92, pag. 8) dient rekening te worden gehouden met de actuele bevoegdheden van de minister op grond van de Wet SUWI in vergelijking tot de situatie met betrekking tot de Arbeidsvoorziening op grond van de Arbeidsvoorzieningswet 1996.

Bij de Tussenevaluatie SUWI 2005 is vereenvoudiging van wet- en regelgeving SUWI aangekondigd. Een deel daarvan is inmiddels in gang gezet, zoals blijkt uit ondermeer de Verzamelwet sociale verzekeringen 2006 (Kamerstukken 2004-2005, 30 238). Bij de vraagstelling voor de uitvoeringsorganisaties dient ruimte te worden geboden om hun behoefte aan verdere deregulering of vereenvoudiging van wet- en regelgeving SUWI kenbaar te maken. De materiewetgeving blijft hierbij buiten beschouwing.

5. Evaluatievragen met betrekking tot de werking van sturing en toezicht Bij de evaluatie van de werking van sturing en toezicht staan de volgende vragen centraal3:


· Hoe kan de werking van het stelsel van sturing, gericht op het realiseren van de SUWI-doelen4, (inclusief de sturing organisatie-intern) worden beoordeeld?

3 Bij de beantwoording dienen de onderzoekers de input van alle relevante actoren zichtbaar te maken. 4 Opgemerkt zij dat de uit de Wet SUWI voortvloeiende doelen voor de verschillende uitvoeringsorganisaties uiteen kunnen lopen, zie ook de Startnotitie `Werk boven uitkering, klantgerichtheid, RWI en doelmatigheid'.


9


- subvragen:

o Hoe functioneert de scheiding tussen beleidsontwikkeling door het departement en uitvoering door het zbo (is sprake van voldoende koppeling en afstemming tussen beleid en uitvoering, hoe werkt in dat verband de uitvoerbaarheidstoets in de praktijk en hoe werkt deze in het beleid door)?
o Waarop richt zich de sturing van de minister op de organisaties (output/outcome/input) en hoe werkt dit in de praktijk uit?
o Werkt de sturingsvisie van SZW in de praktijk, zodanig dat de bevoegdheden van de minister (en het gebruik daarvan) en de verantwoordelijkheid van de uitvoeringsorganisatie in balans zijn?

o Heeft de uitvoeringsorganisatie in de praktijk voldoende ruimte om eigen verantwoordelijkheid, zoals ten aanzien van prioriteitstelling en bedrijfsvoering, te kunnen nemen? Hoe gaan de organisaties om met eventuele hierbij optredende spanningsvelden?

o Welke sturende rol speelt horizontale verantwoording in de praktijk en hoe verhoudt dat zich tot de sturing door de minister?
o Hoe heeft het departement de P&C-cyclus ingevuld en hoe wordt deze (met inbegrip van de financiële spelregels) door betrokkenen ervaren, zowel uit oogpunt van aansluiting op de begrotings- en verantwoordingscyclus van het Rijk (waaronder de vraag of de door de uitvoeringsorganisaties voorgelegde informatie voldoende aanknopingspunten biedt om als minister een oordeel te kunnen vellen) als wat betreft de aansluiting op de interne P&C-cyclus van de organisaties en welke verbeteringen c.q. vereenvoudigingen (zoals met het oog op vermindering van rapportagedruk) zijn er met betrekking tot de inrichting van de P&C-cyclus denkbaar?

o Welke sturende en prikkelende rol speelt het instrument `prestatie-indicatoren' in de praktijk en voldoet het instrument daarmee in het geheel van sturing en toezicht5?

o Welke prikkels ervaren de uitvoeringsorganisaties van de minister? Welk effect hebben deze prikkels op het bereiken van de SUWI-doelstellingen?
o Welke additionele prikkels zijn denkbaar en wat is daar de veronderstelde werking van?

o In hoeverre spelen er onderling uiteenlopende belangen tussen de minister en de uitvoeringsorganisaties met betrekking tot (het realiseren van) de SUWI- doelstellingen en welk effect heeft dit op het bereiken van deze doelstellingen?
o In welke mate bestaat informatieasymmetrie binnen de SUWI-relaties met betrekking tot het met de verschillende SUWI-doelen samenhangende doelbereik en de daartoe noodzakelijke middelen? Welk effect heeft dit op de sturingsrelatie en de sturingsmogelijkheden?

o Wat is het oordeel ten aanzien van transparantie en betrouwbaarheid van de (verantwoordings)informatie en de wijze waarop dit deel uitmaakt van de cultuur van de uitvoeringsorganisaties?

o In hoeverre draagt de vormgeving van de verantwoordingsinformatie bij aan het verminderen van (informatie)asymmetrie met betrekking tot (het door de uitvoering realiseren van) de SUWI-doelstellingen en het bij elkaar brengen van belangen van minister en uitvoeringsorganisaties?
o Hoe werkt de sturende rol van de minister op de keten van werk en inkomen in de praktijk, en hoe sluit deze aan op de rol van ketenpartners zelf?6

5 Vgl. de wijze waarop het thema `prestatie-indicatoren' terugkomt in de Startnotitie `Werk boven uitkering, klantgerichtheid, RWI en doelmatigheid' bij resp. werk boven uitkering, klantgerichtheid en doelmatigheid.


10


o Wat is de bijdrage en meerwaarde van de Raden van advies? Is de rol die deze raden vervullen toereikend uit oogpunt van de hiermee beoogde doelen?
o Hoe beoordelen de organisaties zelf het geheel van sturing?
o Welke verbetermogelijkheden voor gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de werking van de sturing zijn denkbaar?


· Werkt het toezicht adequaat?

- subvragen:

o Hoe heeft de beoogde integraliteit van het toezicht (toezicht op SUWI- uitvoeringsorganisaties en gemeenten in één hand) vorm en inhoud gekregen en wat is hiervan de gebleken meerwaarde?

o Hoe verhoudt de wijze waarop IWI haar toezichthoudende rol heeft ingevuld zich tot de hoofddoelstellingen van SUWI?

o Sluit de gekozen toezichtfilosofie aan op de sturingsvisie die wordt gehanteerd?

o Welke bijdrage heeft het signalerend toezicht aan de bijsturing geleverd?
o In hoeverre is de onafhankelijkheid van het IWI-toezicht gegarandeerd?
o Heeft het toezicht in de praktijk voldoende mogelijkheden om het toezicht op de keten van werk en inkomen vorm te geven?7

o Hoe functioneren de informatiebepalingen (het verstrekken van informatie aan de toezichthouder) in de praktijk?

o Hoe beoordelen de uitvoerende organisaties zelf het externe toezicht en hoe ervaren zij de interactie tussen sturing en toezicht?
o Welke bijdrage leveren de toezichtbaarheidstoetsen aan de kwaliteit van de tot stand gekomen regelgeving?

o Welke verbetermogelijkheden voor gesignaleerde knelpunten met betrekking tot de werking van het toezicht zijn denkbaar?


· Hoe functioneert de interne organisatie van de uitvoeringsorganisatie en welke rol speelt benchmarking en horizontale verantwoording hierbij?
- subvragen:

o Hoe vult de Raad van bestuur8 de rol als door de minister aangestuurde (betrouwbaarheid, responsiviteit, politieke antenne) versus die van interne aanstuurder (in verband met eigen uitvoeringsverantwoordelijkheid) in?
o Laten de uitvoeringsorganisaties zich benchmarken en zo ja, op welke terreinen? In hoeverre zijn op basis hiervan concrete acties vormgegeven?
o In hoeverre wordt er gebruik gemaakt van instrumenten voor horizontale verantwoording? Op welke wijze is dit geformaliseerd? In hoeverre zijn hieruit acties voortgevloeid?

o Welke rol speelt horizontale verantwoording ten opzichte van de verticale verantwoording bij het toezicht?

o Welke verbetermogelijkheden voor gesignaleerde knelpunten met betrekking tot het functioneren van de interne organisatie van de uitvoeringsorganisatie zijn denkbaar?

6 Anders dan de andere vragen in dit cluster geldt deze vraag niet voor de SVB. De vraag raakt wel aan gemeenten.
7 Anders dan de andere vragen in dit cluster geldt deze vraag niet voor de SVB. De vraag raakt wel aan gemeenten.
8 Bij het Inlichtingenbureau is dit: het bestuur.


11


· Kunnen op basis van de uitkomsten van de evaluatie met betrekking tot de werking van sturing en toezicht conclusies getrokken worden over de opzet van sturing en toezicht SUWI (inclusief de interne organisatie van de uitvoeringsorganisaties)?

Waar relevant kan bij het antwoord op de evaluatievragen met betrekking tot het onderdeel sturing en toezicht tevens worden ingegaan op vergelijking met andere situaties/stelsels (bijvoorbeeld gebleken knelpunten afzetten tegen bekende `good practices' op andere terreinen).

De uiteindelijke reikwijdte en invulling van de evaluatie met betrekking tot de werking van sturing en toezicht is afhankelijk van het definitieve doorlichtingskader, dat hierbij leidend is.

6. Kosten/batenanalyse
Overeenkomstig de aanpak van de rijksbrede doorlichting van zbo's dient een kosten- batenanalyse te worden uitgevoerd, indien in het kader van de rijksbrede doorlichting van de zbo's geoordeeld wordt dat een zbo geen bestaansrecht heeft op grond van de restrictieve interpretatie van de instellingsmotieven. Op basis van deze analyse moet worden vastgesteld of de baten van (een herstel van de) volledige ministeriële verantwoordelijkheid in specifieke omstandigheden opwegen tegen de kosten daarvan. Volgens het kabinetsstandpunt over het rapport `Een herkenbare staat: Investeren in de overheid' is een belangrijk ijkpunt bij de kosten-batenanalyse of de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger minstens gelijk blijft en zo mogelijk verbetert.

De restrictieve interpretatie van de bestaansmotieven voor een zbo houdt in dat er nog slechts twee motieven valide zijn, te weten het onafhankelijkheidsmotief en het participatiemotief. Voor het motief van strikt regelgebonden uitvoering geldt dat afhankelijk van de bevindingen bij de doorlichting zal worden bepaald of dit motief in de toekomst wel of niet validiteit zal behouden. Voor de zbo's die buiten het motief van onafhankelijkheid (indien de mogelijkheid van politieke beïnvloeding moet worden uitgesloten) of participatie (deelname van maatschappelijke organisaties in het bestuur wordt wenselijk geacht) vallen is een kosten- batenanalyse aan de orde. Dit raakt ook CWI, UWV en SVB, voor wie de actuele zbo-status aan het regelgebonden uitvoeringsmotief is ontleend.

? Dit leidt voor CWI, UWV en SVB tot de volgende aandachtspunten, die door de onderzoekers bij de evaluatie SUWI dienen te worden betrokken:

o Een omschrijving van de personele bijzonderheden met betrekking tot CWI, UWV en SVB die voortvloeien uit de zbo-status en de hieruit voortvloeiende veranderkosten in geval van instellen volledige ministeriële verantwoordelijkheid.

o Een omschrijving van de financiële bijzonderheden met betrekking tot CWI, UWV en SVB die voortvloeien uit de zbo-status en de hieruit voortvloeiende veranderkosten in geval van instellen volledige ministeriële verantwoordelijkheid.

o Een omschrijving van de eventuele bijzonderheden met betrekking tot de huisvesting van CWI, UWV en SVB die voortvloeien uit de zbo-status en de hieruit voortvloeiende veranderkosten in geval van instellen volledige ministeriële verantwoordelijkheid.

o Een omschrijving van de bijzonderheden met betrekking tot de ruimte voor het zbo om uitvoeringsbelangen voor het voetlicht te brengen ten opzichte van een


12

situatie waarin de taak uitgevoerd wordt door een onderdeel van het departement.

o Een omschrijving van de bijzonderheden met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger, alsmede de responsiviteit van de organisatie jegens burgers en de hierop betrekking hebbende consequenties in geval van instellen volledige ministeriële verantwoordelijkheid.

o Een omschrijving van de bijzonderheden met betrekking tot het regelgebonden karakter van de uitvoering en de consequenties daarvan voor de uitvoeringsmodaliteit (Welke zijn de gebleken voordelen van de zbo-vorm in de onderhavige situatie, waarin sprake is van grootschalige uitvoeringsprocessen?)

o Een omschrijving van de overige baten die samenhangen met de bestaande constellatie.

De uiteindelijke reikwijdte en invulling van de kosten-batenanalyse is afhankelijk van het definitieve doorlichtingskader, dat hierbij leidend is.

7. Bronnen
Bestaande bronnen betreffende sturing en toezicht SUWI worden benut, zoals het onderdeel `prikkels in de uitvoering' uit de Eerste evaluatie SUWI, alsmede de jaarverslagen, nota's van bevindingen en rapporten van IWI en de zelfevaluatie van IWI. Daarnaast wordt rekening gehouden met door de minister en staatssecretaris van SZW gedane aankondigingen en toezeggingen die betrekking hebben op dit onderdeel van de evaluatie. Ten behoeve van het onderzoek is een overzicht daarvan beschikbaar.