Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

WOB-verzoeken

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag

ons kenmerk : TRCJZ/2006/1044
datum : 06-04-2006
onderwerp : Beantwoording kamervragen Van den Brink (LPF) bijlagen :

Geachte Voorzitter,

Hierbij ontvangt u de antwoorden op vragen van het lid Van den Brink (LPF) over Minasheffingen (ingezonden 10 maart 2006).


1
Hebt u kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof Den Bosch d.d. 22 februari 2006 inzake de procedure van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders tegen de Staat inzake de 'Minasheffingen'?

Ja.


2
Kunt u op korte termijn aangeven wat de gevolgen zijn van deze uitspraak voor varkenshouders die in de betreffende jaren 'Minasheffingen' hebben betaald?

Ik heb besloten bij de Hoge Raad beroep in cassatie te gaan van deze uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch. Eventuele gevolgen van de uitspraak van het Hof Den Bosch zijn derhalve pas aan de orde nadat de Hoge Raad over het cassatieberoep eindarrest heeft gewezen. In dit verband memoreer ik dat het Gerechtshof Arnhem op 5 juli 2005 in een vergelijkbare procedure van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) tegen de inspecteur van Dienst Regelingen een uitspraak heeft gedaan die diametraal tegenover de recente uitspraak van het Hof Den Bosch staat. In deze uitspraak heeft het Hof Arnhem beslist dat de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen, het wettelijk kader voor de vaststelling van de gehalten in dierlijke mest, in overeenstemming is met het doel en de strekking van de Meststoffenwet. Het Hof Arnhem bevestigde vervolgens de naheffingsaanslagen.
Overigens is de NVV op haar beurt tegen deze uitspraak bij de Hoge Raad in cassatie gegaan. Het is niet uitgesloten dat de Hoge Raad de cassatieberoepen tegen beide uitspraken uiteindelijk gevoegd zal behandelen.


3
Kunt u op korte termijn beargumenteerd aangeven of en zo ja welke gevolgen genoemde uitspraak van het Gerechtshof heeft voor het huidige mestbeleid, met name als het gaat om de hoeveelheidsbepaling?

Zo de uitspraak van het Hof Den Bosch al gevolgen zou hebben, hetgeen zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven niet het geval is, raken deze niet aan het huidige mestbeleid, ook niet als het gaat om de hoeveelheidbepaling.

Het huidige wettelijke stelsel en de voorschriften voor de bemonstering van drijfmest wijken immers op essentiële onderdelen af van hetgeen gold in 1998 en 1999, de periode waarop de uitspraak van het Hof Den Bosch betrekking heeft. Inmiddels is het destijds voorgeschreven handmatige bemonsteringsapparaat vervangen door een automatisch bemonsteringsapparaat. Het onderzoeksrapport waaraan de uitspraak refereert is dientengevolge achterhaald door een onderzoek naar automatische bemonsteringsapparatuur uit 2005.

Bij de totstandkoming van het huidige wettelijke stelsel is bewust gekozen voor een verfijnd systeem, waarbij gewerkt wordt met werkelijke gehalten, en niet voor een forfaitair systeem. Daarnaast is bij de invoering van het gebruiksnormenstelsel het sanctioneringsysteem van regulerende heffingen vervangen door punitieve sanctie-instrumenten, te weten bestuurlijke boeten en strafrecht. Een en ander is in de memorie van toelichting bij het wetvoorstel invoering gebruiksnormenstelsel (Kamerstukken II 2004/05, 29930, nr.3) uitgebreid belicht en is voorwerp van uitvoerig overleg met uw kamer geweest.

De afwijkingen die zich bij bemonstering en analyse van dierlijke meststoffen voordoen, zijn toevallige fouten die voor een bedrijf de ene keer ongunstig en de andere keer gunstig uitpakken. Afhankelijk van het aantal vrachten dat wordt afgevoerd middelen deze fouten zich in de tijd uit. De toevallige fouten kunnen verder aanzienlijk worden verkleind, onder meer door de te bemonsteren mest beter te mengen en door af te zien van de mogelijkheid mengmonsters te laten analyseren. Het wettelijk stelsel bevat een aantal mechanismen, op grond waarvan is gewaarborgd dat afwijkingen in de bemonsteringsresultaten voor betrokkenen niet onevenredig uitpakken. Voorafgaand aan de oplegging van een boete zal immers sprake moeten zijn van een zorgvuldige weging van feiten en omstandigheden. Zo zal de overheid bij de vaststelling of aannemelijk is gemaakt dat de gebruiksnormen zijn nageleefd en dat er dus geen sprake is van een strafbaar feit, een zekere marge in acht moeten nemen. Deze marge is afhankelijk van de kans dat een toevallige bemonsteringsfout steeds in het nadeel van een agrariër uitpakt, de mate waarin de onnauwkeurigheid redelijkerwijs kan worden verkleind en de mate waarin op de nadelige gevolgen daarvan in de bedrijfsvoering kan worden ingespeeld. Bovendien geldt bij de toepassing van punitieve sancties het beginsel van de vrije bewijsleer. Het is dus inherent aan het gebruiksnormenstelsel dat een boer de ruimte heeft om alternatieve gegevens en bepalingswijzen aan te dragen, mits deze voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen. Tenslotte kunnen betrokkenen een onderbouwd beroep doen op de in artikel 59 van de Meststoffenwet opgenomen voorziening, die mij de mogelijkheid biedt om de bestuurlijke boete te matigen indien deze in een concreet geval wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Overigens vallen de toevallige fouten die zich bij de bemonstering en analyse van drijfmest voordoen lager uit dan in de jaren waarop de uitspraak van het Hof Den Bosch betrekking heeft.

Destijds moest voor de bemonstering van drijfmest gebruik worden gemaakt van handmatig te bedienen bemonsteringsapparatuur. Sinds 2001 is evenwel het gebruik van een automatisch bemonsteringsapparaat voor de bemonstering van drijfmest verplicht. Het aansturingsmechanisme van de automatische bemonsteringsapparatuur moet zodanig zijn afgesteld dat gedurende het laden van drijfmest op de voorgeschreven momenten uit een vracht drijfmest verschillende deelmonsters worden genomen. Hierdoor is de nauwkeurigheid van automatische bemonsteringsapparatuur aanmerkelijk groter dan die van het handmatige bemonsteringsapparaat.

Uit het in 2005 door het Instituut voor Agrotechnology & Food Innovations van Wageningen UR uitgevoerde onderzoek blijkt dat de nauwkeurigheid van de bemonstering van drijfmest - waaronder mest van zeugen en vleesvarkens - gemiddeld ruimschoots binnen de wettelijke marge van 15 procent blijft, indien de deelbemonstering daadwerkelijk wordt uitgevoerd op de in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voorgeschreven momenten. Het onderzoek heeft zich verder gericht op het preciseren van de optimale momenten voor deelbemonstering, waardoor een nog grotere nauwkeurigheid wordt verkregen. De Uitvoeringsregeling voorziet in de mogelijkheid om overeenkomstig dit zogenoemde optimale protocol te bemonsteren.
Overigens blijkt uit het onderzoek dat in de praktijk niet altijd volgens het voorgeschreven protocol wordt bemonsterd, als gevolg waarvan de onnauwkeurigheid toeneemt. Het ligt op de weg van de betrokken intermediair - daartoe aangespoord door de betrokken veehouder en afnemer - om ervoor zorg te dragen dat de afstelling van de apparatuur regelmatig gecontroleerd wordt.
Overigens wordt in vervolg op het onderzoek uit 2005 nader onderzoek gedaan naar de invloed van overige factoren op de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest.


4
Kan het zo zijn dat op grond van deze uitspraak betrokken ondernemers zich niet hoeven te houden aan de in de huidige Meststoffenwet vastgelegde wijze van wegen en bemonsteren van dierlijke meststoffen? Zo neen, waarom niet?

Waar de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet voorschrijft dat bepaalde gegevens die administratief moeten worden vastgelegd en aan de overheid moeten worden verstrekt
op een bepaalde wijze moeten worden vastgesteld, moet aan de desbetreffende voorschriften worden voldaan. In dat verband zullen ondernemers zich te allen tijde moeten houden aan de vastgelegde wijze van wegen en bemonsteren van dierlijke meststoffen. Deze voorschriften hebben tot doel duidelijkheid te verschaffen over de gegevens waarmee de afzet van mest in ieder geval aannemelijk gemaakt kan worden. Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven, neemt dit niet weg dat betrokkene de ruimte heeft om alternatieve gegevens en bepalingswijzen aan te dragen. In alle gevallen zal voor deze alternatieve bewijzen moeten gelden dat de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de methode ten minste die van de overheid evenaart. Dit zal door de boer aangetoond en onderbouwd moeten worden. Om dit te kunnen beoordelen is het nodig dat de overheid beschikt over voldoende betrouwbare gegevens. Daartoe strekt de in de Uitvoeringsregeling opgenomen informatieplicht.


5
Bent u van mening dat op korte termijn duidelijkheid dient te komen over de gevolgen van de uitspraak voor het huidige mestbeleid, in verband met draagvlak voor en handhaafbaarheid van dat beleid? Zo neen, waarom niet?

Voor zover de uitspraak tot misvattingen leidt die het draagvlak voor en handhaafbaarheid van het beleid dreigen te ondergraven, ga ik ervan uit dat ik met de beantwoording van deze vragen de gevraagde duidelijkheid heb verschaft.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman