Inhoudsopgave beleidverkennende notitie arbeidsmigratie
Inleiding 2
1. Naoorlogse arbeidsmigratie in Nederland: Historisch overzicht 4
1.1 1945-1973: De werving van gastarbeiders 4
1.2 1973-1995: Daling aandeel arbeidsmigratie, toename asiel- en volgmigranten 5
1.3 1995-heden: Restrictiever beleid en ruimertoelatingsbeleid kennismigranten 7
1.4 Conclusie 9
2. Naoorlogse arbeidsmigratie in Nederland: de sociaal-economische effecten 11
2.1 Arbeidsmigratie en de arbeidsmarkt 11
2.2 Arbeidsmigratie en de verzorgingsstaat 12
2.3 De invloed op integratie en de bevolkingsopbouw 17
2.4 Conclusie 18
3. Lessen voor de toekomst 19
Bijlage 1
1
Inleiding
Aanleiding
In januari 2005 publiceerde de Europese Commissie een Groenboek over "het beheer van
economische migratie: een EU-aanpak".1 Hierin verkent de Commissie de visie van de lidstaten op de
toekomst van arbeidsmigratie binnen de EU en op toekomstige mogelijkheden voor een communautair
arbeidsmigratiebeleid. In de Nederlandse Kabinetsreactie van medio april jl. pleit het Kabinet voor een
voldoende restrictief karakter op Europees en nationaal niveau en voor voldoende bewegingsvrijheid
voor lidstaten om de toelating van arbeidsmigranten te reguleren. Ook wil het Kabinet dat de
bevoegdheden voor toelating van laagopgeleide arbeidsmigranten bij de lidstaten blijft. Daarnaast zal
het arbeidsmigratiebeleid vraaggestuurd moeten blijven; de economische behoefte van het
ontvangende land is leidend. Hierbinnen kan de EU voor specifieke categorieën arbeidsmigranten
aparte kaders scheppen. Daarbij vindt het Kabinet een accent op kennismigranten gewenst.
Bij het vaststellen van deze Kabinetsreactie besloot het Kabinet (MR 8 april 2005) tot het opstellen
van een beleidsverkennende notitie, met daarin mede een sociaal-economische analyse van de
naoorlogse arbeidsmigratie in Nederland.
Context
Het arbeidsmigratiedebat is door de jaren heen beïnvloed door verschillende maatschappelijke en
economische trends. Op dit moment wordt de gedachtevorming over de toekomstige inrichting van het
arbeidsmigratiebeleid met name bepaald door de volgende ontwikkelingen:
o Uitbreiding van de EU: Op korte termijn zal het vrij verkeer van werknemers tussen alle EU-
lidstaten realiteit zijn. Al in aanloop hiernaartoe is de arbeidsmobiliteit binnen de EU toegenomen.
Dit gegeven werpt een nieuw licht op de betekenis van arbeidsmigratie door ingezetenen van derde
landen voor de Nederlandse arbeidsmarkt en de Nederlandse economie, zowel op korte als op
langere termijn.
o Integratiedebat: De integratieproblemen die zich thans manifesteren hebben grotendeels betrekking
op niet-westerse migranten, inclusief gezinsleden en kinderen die in Nederland zijn geboren. Het
merendeel van deze eerste groep immigranten is als arbeidsmigrant naar Nederland gekomen. Het
arbeidsmigratiebeleid voor de toekomst zal ook naar de mogelijkheden voor (duurzame) integratie
moeten kijken voor wat betreft de migranten die permanent in Nederland zullen verblijven.2
o Globalisering: Globalisering en specialisatie van economieën dwingen landen ertoe om in de
concurrentie met omringende landen alert te blijven op het werven van arbeidskrachten die een
bijdrage leveren aan de economie. Dit betreft in toenemende mate hoog opgeleide of specifiek
gekwalificeerde werknemers. Als Nederland in deze battle for brains de boot niet wil missen dient
1 Green paper on an EU approach to managing economic migration (COM(2005)811final), Brussel, januari 2005
2
zij deze personen qua mogelijkheden tot arbeid én verblijf aantrekkelijke voorwaarden aan te
kunnen bieden.
o Bevorderen van het concurrentievermogen en innovatie: Verhoging van het groeivermogen is zowel
in Nederland als in Europa noodzakelijk om ook voor de toekomst een welvarende, sociale en
duurzame samenleving te waarborgen. Nederland heeft zich hier onder meer aan gecommitteerd
met de Lissabon-strategie. Het arbeidsmigratiebeleid voor de toekomst zal ook de mogelijkheden
moeten bekijken om de Nederlandse concurrentiekracht (i.c. innovatie en arbeidsproductiviteit) te
kunnen blijven stimuleren.
o Gezonde bevolkingspiramide: Uit onderzoek blijkt dat immigratie geen panacee is ter compensatie
van de effecten van ontgroening en vergrijzing. Wel is de vraag relevant binnen welke condities
immigratie kan bijdragen aan een evenwichtige bevolkingsopbouw als draagvlak voor economische
ontwikkeling en welvaart.
o Effect van de verzorgingsstaat op immigratie: Landen met ruime sociale zekerheidsarrangementen,
zoals Nederland, kennen een relatief hoge uitkeringsafhankelijkheid onder vooral laagopgeleide-
(arbeids)immigranten.3 Dit brengt mee dat de consequenties van immigratie op de sociale zekerheid
moeten worden meegewogen. Naast beperking van permanente immigratie van laagopgeleiden kan
ook worden gedacht aan een beperking van de sociale zekerheidsrechten van immigranten. Met
bijgevoegde brief informeert het Kabinet de Tweede Kamer nader over mogelijke varianten op dit
gebied.
Opzet notitie
Deze notitie gaat in op de sociaal-economische gevolgen van de naoorlogse migratie in Nederland.
Hoofdstuk 1 bespreekt de belangrijkste trends en ontwikkelingen van arbeidsmigratie sinds de Tweede
Wereldoorlog binnen het totaal aan migratie en de veranderende rol van het arbeidsmigratiebeleid.
Hoofdstuk 2 gaat in op de sociaal-economische gevolgen van arbeidsmigratie. Hoofdstuk 3 trekt de
lessen uit het verleden voor de toekomst.
2 Bijlage 1 geeft een uitgebreid overzicht van het integratiebeleid sinds de jaren '70.
3 Zie o.a. Roodenburg, Euwals en ter Rele (CPB), Immigration and the Dutch Economy, Den Haag, 2003 en
CPB, SCP en CBS: Bestemming Europa, immigratie en integratie in de Europese Unie, Den Haag, 2004.
---
Hoofdstuk 1: Naoorlogse arbeidsmigratie in Nederland: historisch overzicht
De naoorlogse periode kan in drie periodes worden ingedeeld:
1) periode 1945-1973: beleid staat vanaf jaren '60 in het teken van de werving van gastarbeiders
2) periode 1973-1995: een wervingsstop wordt ingevoerd; asiel- en volgmigratie voeren de boventoon
3) periode 1995-heden: een restrictiever migratiebeleid met -vanaf oktober 2004- een ruimer
toelatingsbeleid voor kennismigranten.
1.1 1945-1973: de werving van gastarbeiders
Na de Tweede Wereldoorlog ligt het beleidsaccent van de overheid aanvankelijk op emigratie:
Nederlanders worden aangemoedigd te emigreren, waarbij landen als Canada, Australië, Nieuw
Zeeland en de VS zich in een zekere populariteit kunnen verheugen. Zoals figuur 1 laat zien is er
tussen 1945 en 1960 overwegend sprake van een negatief migratiesaldo: er vertrekken meer mensen
dan er binnenkomen.
Figuur 1: Saldo buitenlandse migratie naar land van herkomst / bestemming1, 1945-2003 (x
1.000 personen)
80
60
40
20
0
1950 1960 1970 1980 1990 2000
-20
Totaal migratiesaldo
-40 Migratiesaldo niet-westers
Migratiesaldo westers
-60
1 Westers is hier gedefinieerd als: EU-landen, Indonesië en specifieke emigratiegebieden (Australië, Canada, Nieuw-Zeeland,
Republiek van Zuid-Afrika en de VS). Bron: CBS (StatLine)
Dat verandert in de jaren zestig, wanneer schaarste aan laag opgeleide arbeidskrachten ontstaat. Er
worden actief migranten aangetrokken uit Zuid-Europa, Noord-Afrika en Turkije4. Deze ongeschoolde
gastarbeiders, onder andere eerste generatie Turken en Marokkanen, gaan overwegend aan het werk in
de industrie. Bij werkgevers zijn de jonge, laaggeschoolde en ongebonden migranten erg in trek: zij
werken hard, zijn mobieler inzetbaar dan hun autochtone collega's en hun arbeid is relatief goedkoop.
Aanvankelijk leggen werkgevers zelf de benodigde contacten. Later sluit de overheid bilaterale
4
wervingscontracten af met deze herkomstlanden van migranten5. Doel is regulering van spontane
immigratie en beteugeling van koppelbaaspraktijken.
Deze externe arbeidswerving was gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkenen weer zouden
terugkeren naar hun landen van herkomst, wanneer zij voor de Nederlandse economie niet langer
nodig waren. Rond 1970 blijkt dat de meeste arbeidsmigranten uit Turkije en Marokko in Nederland
willen blijven. Dit in tegenstelling tot de meeste arbeidsmigranten uit de Zuid-Europese landen, die
eerder naar Nederland waren gekomen. Begin jaren zeventig is de `tijdelijke gastarbeid'
getransformeerd in blijvende immigratie.
1.2 1973-1995: Daling aandeel arbeidsmigranten, toename asiel en volgmigranten
Na de economische schok van de oliecrisis in 1973 wordt een wervingsstop voor alle mediterrane
landen afgekondigd en is legale arbeidsmigratie vanuit onder meer Turkije en Marokko nauwelijks
meer mogelijk. Ondanks dit nieuwe beleid om het aantal arbeidsmigranten te beperken, groeit het
aantal migranten toch aanzienlijk door met name gezinshereniging en gezinsvorming van reeds in
Nederland verblijvende arbeidsmigranten.6 Daarnaast heeft de onafhankelijkheid van Suriname in
1975 ertoe geleid dat enkele honderdduizenden Surinamers tussen 1974 en 1980 zich in Nederland
vestigden7. Vanaf 1990 neemt het aandeel vluchtelingen en asielzoekers sterk toe. Qua herkomst van
migranten verschuift het zwaartepunt naar Oost Europa en de OESO-landen.
Het aantal eerste generatie Turken en Marokkanen in Nederland was in 2004 met 360 duizend
personen iets meer dan vier maal hoger dan in 1974. Het aantal tweede generatie Turken en
Marokkanen bestond in 2004 bijna uit 300 duizend personen. Hierbij is een ontwikkeling gaande in
beroepsoriëntatie. Daar waar de eerste generatie migranten voornamelijk werken in de industrie en
horeca, is de tweede generatie meer werkzaam in sectoren die overeenkomen met het werkpatroon van
de autochtonen (zie bijlage 1).
Vanaf begin jaren negentig van de vorige eeuw wordt de Europese context van steeds groter belang.
Door het totstandkomen van de Europese interne markt gelden binnen de EU de vier fundamentele
4 Gezien het lage aantal arbeidsmigranten en de beperkte overheidsbemoeienis met migratie tot in de zestiger
jaren, bestaan er voor de periode tot 1965 weinig kwantitatieve gegevens over migratiestromen
5 A. Böcker en L. Clermonts, Poortwachters van de Nederlandse arbeidsmarkt, Nijmegen, 1995; WRR, op. cit.
6 In 1977 bestond 80% van de Turkse en Marokkaanse immigranten uit gezinsherenigers. In 1989, 40% voor de
Turken en 55% voor de Marokkanen. In die periode is het aandeel gezinsvormers onder de Turken toegenomen
van 10 naar 40 procent en onder de Marokkanen van 10 naar 35 procent. (CPB 1991)
7 Daarnaast is er voor een onbekend deel nog sprake (geweest) van illegale arbeidsmigratie uit (onder andere)
Turkije en Marokko. In 1975 werd een zogeheten `eenmalige regularisatie' toegepast. Deze regeling bood
illegaal in ons land verblijvende migranten de mogelijkheid een legale verblijfstatus te krijgen. Bijna 15 duizend
personen hebben van deze regeling gebruik gemaakt. Het ging voor ongeveer de helft om Turken en
Marokkanen.
5
vrijheden, waaronder het vrij verkeer van personen. In 1994 wordt het vrij verkeer van personen
uitgebreid naar de gehele Europese Economische Ruimte (EU15 plus Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein). Doel van het vrij verkeer van personen is het wegnemen van belemmeringen voor de
arbeidsmobiliteit en het komen tot één Europese arbeidsmarkt. Dit alles moet leiden tot een
versterking van de concurrentiekracht van de Europese economie.
Box 1: Het arbeidsmigratiebeleid
Het Nederlands arbeidsmigratiebeleid is op te delen in de volgende periodes:
· In 1945 treedt de `Wet voor het verrichten van arbeid door vreemdelingen' uit 1934 weer in
werking. Deze wet verplicht de werkgever tot het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning,
gekoppeld aan een verblijfsvergunning voor de vreemdeling.
· In 1969 treedt de Wet Arbeidsvergunning Vreemdelingen (WAV) in werking. Het uitgangspunt
van deze wet weerspiegelt de krappe arbeidsmarkt van eind jaren '60. Het inschakelen van
buitenlandse werknemers staat vrij, mits de Nederlandse arbeidsmarkt niet wordt geschaad. Alleen
wanneer hard gemaakt kon worden dat arbeidsmigratie leidde tot verdringing van
prioriteitgenietend arbeidsaanbod, kon een arbeidsvergunning worden geweigerd. In 1970 kondigt
het Kabinet maatregelen aan ter stabilisering van het aantal aanwezige arbeidsmigranten, onder
andere via de instelling van een vergunningenlimiet per bedrijf.
· In 1979 gaat de nieuwe Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) van kracht, met als doel de
arbeidsmigratie te beperken vanwege de hoog opgelopen werkloosheid in Nederland. Het
uitgangspunt van de Wet Arbeidsvergunning Vreemdelingen van `ja, mits' wordt gewijzigd in
`nee, tenzij.' De belangrijkste bepaling is dat de werkvergunning kan worden geweigerd indien er
prioriteitgenietend arbeidsaanbod is. In dat kader wordt van de werkgever vereist dat hij zijn
vacatures meldt bij CWI en zelf eigen wervingsinspanningen verricht. De als facultatieve
weigeringsgrond geformuleerde bepaling wordt in de praktijk bijna als een imperatieve
uitgevoerd.
· Met de opvolging in 1995 van de Wabw door de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), wordt de
uitvoeringspraktijk van de Wabw geformaliseerd. De toets op beschikbaar binnenlands aanbod
wordt dwingend geformuleerd. Wel is de laatste jaren een groeiend aantal sectoren of
beroepsgroepen van deze verplichting vrijgesteld. Het toelatingsbeleid wordt steeds meer
maatwerk, dat mede in samenspraak met sectoren tot stand komt. Aan de bovenkant van de
arbeidsmarkt wordt het toelatingsbeleid steeds liberaler. Vanaf eind 2004 wordt de Regeling
Kennismigranten van kracht die de toelating van kenniswerkers tot de Nederlandse arbeidsmarkt
vergemakkelijkt.
6
1.3 1995 heden: formalisering restrictief beleid en ruimer toelatingsbeleid kennismigranten
Met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wordt het restrictievere toelatingsbeleid dat vanaf eind jaren
'70 wordt gevoerd, geformaliseerd (zie verder box 1). Beleidsmatig wordt voorrang gegeven aan
vergroting van het binnenlands aanbod (via bijvoorbeeld verhoging vrouwenparticipatie en reïntegratie
van werklozen en arbeidsongeschikten), boven het aantrekken van nieuwe arbeidsmigranten. Voor
hooggekwalificeerde arbeidsmigranten blijft het toelatingsbeleid ongewijzigd en wordt een aanvraag
om een tewerkstellingsvergunning niet getoetst op aanwezigheid van prioriteitgenietend
arbeidsaanbod.
In deze periode is een aanzienlijke verandering zichtbaar in de herkomst van arbeidsmigranten.
Tweederde van de tewerkstellingsvergunningen (twv's) gaat naar arbeidsmigranten uit het Westen.8
Het aandeel arbeidsmigranten uit Europese lidstaten neemt sterk toe. Deze ontwikkeling is al ingezet
voordat per 1 mei 2004 de tien nieuwe lidstaten zijn toegetreden tot de EU. Voorjaar van 2004 werd
besloten tot het instellen van een overgangsregime voor acht van de tien nieuwe lidstaten (Malta en
Cyprus uitgezonderd). Nederlandse werkgevers moeten daarom een twv aanvragen voordat zij een
werknemer uit Midden en Oost Europa (MOE) in dienst mogen nemen. Dit overgangsregime loopt
thans tot 1 mei 2006 en kan tot uiterlijk 2011 verlengd worden.9
Tabel 1: Afgegeven tewerkstellingsvergunningen 2000-2004
Totaal MOE-werknemers niet-EU werknemers Aandeel MOE-werknemers
2000 27.678 5.487 22.191 20%
2001 30.153 7.031 23.122 23%
2002 34.558 10.563 23.995 31%
2003 38.036 12.540 25.496 33%
2004 44.207 24.728 19.479 56%
Bron: CWI; `Vrij verkeer werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten', Tweede Kamer, 2004-2005, 29407, nr. 21
Het groeiend aandeel arbeidsmigranten uit Europese landen wordt duidelijk als we naar het aantal
verstrekte twv's sinds 2000 kijken. Tabel 1 laat zien dat in 2004 56% van die twv's is verstrekt ten
behoeve van een werknemer uit één van de acht MOE-landen, waarvoor nog geen vrij verkeer van
werknemers geldt. Het accent ligt sterk op laaggeschoold werk in vooral de land- en tuinbouw. Dit is
mede te verklaren door de convenanten die zijn gesloten met Poolse land- en tuinbouworganisaties
voor het werven van seizoenwerkers voor de Nederlandse arbeidsmarkt.10
8 Snel, De Boom en Engbersen, Migration and migration policies in the Netherlands, SOPEMI, Rotterdam, 2003.
9 Verlenging van de overgangstermijn (tot uiterlijk 2011) is alleen mogelijk indien een ernstige verstoring van de
arbeidsmarkt dreigt.
7
Een andere belangrijke groep twv-ers bestaat uit arbeidsmigranten die op een driejarige twv of door
opeenvolgende vergunningen de mogelijkheid hebben om voor drie jaar of langer in Nederland te
werken. Dit betreft ruim 10% van het totaal van verstrekte twv's. Het gaat hier vooral om
arbeidsmigranten uit landen waarmee Nederland een intensieve economische relatie onderhoudt.
Eenderde van deze groep is afkomstig uit de VS en Japan. Van deze groep werkt 85% op een hoog
functieniveau11, met name in de zakelijke dienstverlening, onderwijs of groothandel. De meest
vervulde functies zijn: wetenschappelijk onderzoekers (uit China en Polen), IT specialisten (uit India
en Zuid-Afrika) en leidinggevenden (uit VS, Canada en Australië).12
Ook in de duur van het verblijf is verandering zichtbaar. Sinds de tweede helft van de jaren negentig is
bij het merendeel van alle met twv toegelaten arbeidsmigranten sprake van tijdelijk verblijf. Bijna
twee op de drie arbeidsmigranten zijn tegenwoordig na vier jaar vertrokken.13 In 2004 zijn van de
44.113 verleende tewerkstellingsvergunningen er 30.911 afgegeven voor minder dan 24 weken. Het
overgrote deel hiervan betreft zoals eerder vermeld seizoenswerk in de tuinbouw. Deze vergunningen
kunnen niet worden verlengd. 4.269 Tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven voor een periode
langer dan 2 jaar. Daarvan is 86% afgegeven voor hooggekwalificeerde functies. Deze
hooggekwalificeerde immigranten vertrekken gemiddeld weer binnen zes jaar uit Nederland.14
De huidige arbeidsmigrant brengt ook minder volgmigratie met zich mee. Dit komt onder meer
doordat het overgrote deel kort in Nederland verblijft. Het overzicht in box 2 laat zien dat het aantal
gezinsherenigde immigranten sinds 1996 is afgenomen. Een groot deel van de huidige gezinsvorming
komt voor rekening van Turkse en Marokkaanse burgers die een bruid of bruidegom zoeken in het
land van herkomst.15 CBS stelt dat het gemiddeld aantal volgmigranten per arbeidsmigrant van Turkse
of Marokkaanse afkomst op 2.9 ligt. Het gemiddelde van alle landen tezamen ligt op 0.9.16 Een groot
gedeelte van de huidige volgmigratie is een nasleep van het beleid uit de jaren '60 en '70.
10 Snel, De Boom en Engbersen, Migration and migration policies in the Netherlands, SOPEMI, Rotterdam,
2003.
11 Het onderzoek gaat er van uit dat dit gepaard gaat met een hoog opleidingsniveau.
12 T. Veld, Effecten van Moderne Arbeidsmigratie, ISEO, Den Haag, 2004.
13 A. Sprangers, A. Zorlu, J. Hartog en H. Nicolaas, Immigranten op de arbeidsmarkt, CBS, 2004.
14 CBS, 2003.
15 Uit onderzoek blijkt dat 75% van de Turkse en Marokkaanse mannen/vrouwen hun levenspartner laat
overkomen uit het land van herkomst. (Hooghiemstra, E. (2003) Trouwen over de grens.)
16 H. Nicolaas, A. Sprangers, A. Zorlu en J. Hartog, Migranten: wie komen, wie gaan terug en wie laten hun
gezin overkomen?, CBS, 2004.
8
Liberaler toelatingsbeleid voor kennismigranten vanaf oktober 2004
Recent is steeds meer aandacht voor de positieve effecten die selectieve migratie17 met zich mee kan
brengen; vooral vanuit de gedachte dat in de toekomst steeds meer behoefte zal bestaan aan hoger
opgeleid personeel en dat in deze behoefte niet alleen vanuit binnenlandse aanbod zal kunnen worden
voorzien. Vandaar dat het Kabinet heeft besloten om het toelatingsbeleid te vereenvoudigen voor
migranten die van grote waarde kunnen zijn voor de Nederlandse economie. Kennismigranten zijn
grotendeels hoogopgeleid en vormen een belangrijk potentieel wat betreft bijdrage aan de Nederlandse
welvaart. Per 1 oktober 2004 is daartoe de `Kennismigrantenregeling' van kracht. Hierin wordt
bepaald dat werknemers die meer dan 45 000 verdienen vrijgesteld zijn van de twv-plicht. Voor
mensen jonger dan 30 jaar geldt een inkomensgrens van 32 600. De kennismigranten vragen bij de
IND een verblijfsvergunning aan. Op 1 september jl. waren 964 vergunningen verleend, 139
aanvragen waren geweigerd. De Kennismigrantenregeling is nog te kort van kracht om na te kunnen
gaan wat hier het effect van is op de arbeidsmigratie.
1.4 Conclusie
Tot 1973 staat het naoorlogse arbeidsmigratiebeleid in het teken van de werving van gastarbeiders. In
de periode 1973-1995 daalt het aandeel arbeidsmigranten; asiel- en volgmigratie neemt in belang toe.
De periode vanaf 1979 kenmerkt zich door een restrictiever migratiebeleid. Oktober 2004 is de
Kennismigrantenregeling van start gegaan. Deze regeling vergemakkelijkt het aantrekken van
hooggekwalificeerde kennismigranten. Hiermee lijkt een beleidsomslag te zijn gemaakt naar betere
benutting van de baten van arbeidsmigratie. Daarnaast zijn de kenmerken van arbeidsmigranten door
de jaren heen sterk veranderd; van merendeels niet-westers naar merendeels westers, van permanent
naar tijdelijk residerend en van veel naar weinig volgmigratie. Het overgrote deel van de
laagopgeleide arbeidsmigranten blijft slechts zeer kort in ons land (enkele weken of hooguit maanden)
en vertrekt dan weer. De arbeidsmigrant die daarentegen langer dan drie jaar in Nederland mag
verblijven is veelal hoog opgeleid.
17 Selectieve migratie: toelatingsbeleid op basis van vooraf gestelde eisen (sociaal-economische kenmerken).
9
Box 2: Arbeidsmigranten en andere migranten
Arbeidsmigratie is slechts een deel van de totale migratie naar Nederland. Op basis van het
immigratiemotief kunnen diverse categorieën worden onderscheiden. De belangrijkste motieven naast
arbeid zijn asiel, gezinsvorming en gezinshereniging. Daarnaast zijn er nog kleinere categorieën als
migratie om redenen van studie. Maar ook langs illegale weg komen migranten Nederland binnen.
Deze instroom zal in meer of mindere mate plaats blijven vinden ongeacht het gekozen beleid.
Figuur 2. Immigratie naar Nederland naar migratiemotief, 1995 en 2003
totaal 67.000 totaal 74.000
3% 5% 6%
15%
12% 23%
17% Arbeid Arbeid
Asiel Asiel
Gezinsleden 1) Gezinsleden 1)
Gezinsvorming Gezinsvorming
Studie 13% Studie
33% Overige motieven
27% Overige motieven
27%
19%
1995 2003
1) meemigrerende gezinsleden en gezinshereniging
Bron: CBS (StatLine)
Over de laatste 10 jaar was circa één op de vijf migranten die Nederland binnenkwam een
arbeidsmigrant (figuur 2). Het aandeel arbeidsmigranten steeg van 15% in 1995 naar 23% in 2003.
Daarbij gaat het vooral om een toename van het aantal arbeidsmigranten uit Midden en Oost Europa.
Ook het aantal niet-westerse hoger opgeleide migranten, zoals IT-ers uit India, is toegenomen. De
sterke toename van het aandeel (en aantal) immigranten dat uit studiemotieven naar Nederland is te
beschouwen als een teken van de versterkte internationale oriëntatie van zowel het Nederlandse hoger
onderwijs als van buitenlandse studenten. Een ander opvallende ontwikkeling is dat (met name) na
2000 het aandeel asielmigratie en gezinshereniging aanzienlijk is verminderd. Bij bijna 50% van het
aantal migranten dat Nederland binnenkomt, gaat het om meemigrerende gezinsleden,
gezinshereniging of gezinsvorming.
10
Hoofdstuk 2: Naoorlogse arbeidsmigratie in Nederland: de sociaal-economische effecten
De sociaal-economische effecten van arbeidsmigratie manifesteren zich op verschillende terreinen. Dit
hoofdstuk gaat in op de effecten op de arbeidsmarkt, de verzorgingsstaat en de bevolkingsopbouw,
waarbij ook het belang van integratie aan bod komt.18 Over het algemeen zijn de sociaal-economische
effecten van arbeidsmigratie in de tweede helft van de twintigste eeuw moeilijk te kwantificeren. Dit
komt onder meer doordat in de beschikbare statistieken geen onderscheid wordt gemaakt tussen
arbeidsmigranten en migranten die om andere beweegredenen naar Nederland zijn gekomen (zoals
gezinsvorming of asielmigratie). Daarbij zijn de sociaal-economische effecten van arbeidsmigratie
sterk afhankelijk van zowel de sociaal-economische kenmerken van arbeidsmigranten (zoals leeftijd
en opleidingsniveau) als van hun verblijfsduur (tijdelijk of permanent). Deze diversiteit aan factoren
bemoeilijkt het schatten van de exacte effecten van arbeidsmigratie. Onderstaand wordt daarom een
globaal overzicht gegeven op basis van economische theorie en empirie.
2.1 Arbeidsmigratie en de arbeidsmarkt
Migratie leidt tot een groter aanbod van arbeid. Ook biedt de toetreding van arbeidsmigranten
werkgevers de mogelijkheid vacatures te vervullen waarvoor anders moeilijk werknemers te vinden
zijn. De gevolgen van migratie zullen dan ook merkbaar zijn op de arbeidmarkt. Inpassing op de
arbeidsmarkt hangt af van de individuele kenmerken van immigranten (zoals opleiding, werkervaring
en kennis van de taal). Daarbij is van belang in hoeverre kennis en vaardigheden van immigranten
vergelijkbaar en dus concurrerend zijn of juist aanvullend. Ook arbeidsmarktinstituties hebben invloed
op het effect van arbeidsmigratie op de arbeidsmarkt.
Voor banen waarin arbeidsmigranten concurreren met ingezetenen kan de toegenomen concurrentie
tot een neerwaartse druk op de lonen leiden. Op een flexibele arbeidsmarkt resulteert deze druk
daadwerkelijk in lagere lonen en, als gevolg daarvan, een toename van de vraag naar dergelijke
arbeid.19 In de meeste EU-lidstaten is de arbeidsmarkt echter rigide. Wanneer ten gevolge van de
relatief hoge minimumlonen en uitgebreide sociale zekerheidsvoorzieningen de loondruk niet leidt tot
loonsverlaging, bestaat het risico van verdringing van ingezetenen door arbeidsmigranten.20 Dit geldt
met name voor laaggeschoolde werknemers voor wie het loon op of rond het wettelijk minimumloon
ligt. Studies wijzen uit dat het effect van migratie op de lonen in Nederland negatief, maar beperkt is.21
18 De tekst in dit hoofdstuk is deels gebaseerd op de CPB studie `Immigration and the Dutch Economy', H.
Roodenburg, R. Euwals en H. ter Rele (Den Haag 2003) Overigens past enige relativering bij het type kosten-
batenanalyse zoals die in de in dit hoofdstuk genoemde CPB-studies op het arbeidsmigratiebeleid is toegepast.
19 Deze redenering geldt overigens niet alleen bij arbeidsmigratie, maar ook bij een toename van arbeidsaanbod
door bijvoorbeeld een stijging van de participatiegraad van de ingezeten beroepsbevolking.
20 Ook algemeen verbindend verklaarde CAO's spelen hierbij een rol.
21 Onder andere J. Hartog en A. Zorlu, Migration and immigrants: the case of the Netherlands, Universiteit van
Amsterdam, januari 2001.
11
Het uiteindelijke effect van arbeidsmigratie hangt echter niet alleen af van het effect op de
productiefactor arbeid. Dit is vanuit economisch perspectief het meest eenvoudig te duiden in een
wereld zonder belastingen en zonder sociale zekerheid. Daarin draagt de arbeidsmigrant bij aan de
welvaart van het bestemmingsland, hij levert immers productie. Een deel van die welvaart gaat in de
vorm van loon naar de migrant zelf. Wat overblijft is winst voor de werkgever van de migrant. Van die
winst vloeit weer een deel terug naar de kapitaalverstrekkers van de werkgever. Uiteindelijk wordt het
resultaat voor de welvaart van het bestemmingsland bepaald door de productie van de migrant minus
zijn loon en de winst die naar buitenlandse kapitaalbezitters weglekt.
Uit modelsimulaties van het CPB volgt dat het BNP inderdaad toeneemt. Deze extra groei valt
voornamelijk toe aan werkgevers en aan de arbeidsmigranten zelf, in de vorm van ontvangen loon.22
Arbeidsmigratie is echter niet alleen van invloed op de omvang van het BNP, maar ook op de
inkomensverdeling. Uit de CPB-simulaties volgt dat ingezetenen met kennis en vaardigheden die
overeenkomen met die van de arbeidsmigranten erop achteruit gaan, terwijl ingezetenen met
complementaire expertise baat hebben bij de arbeidsmigratie.
Buiten deze arbeidsmarkteffecten zijn er ook nog zogenaamde externe effecten, die positief of negatief
kunnen zijn voor de Nederlandse welvaart. Algemeen wordt aangenomen dat hoogopgeleide
migranten bijvoorbeeld door hun kennis een positief extern effect kunnen hebben op de Nederlandse
welvaart. Daartegenover kunnen meer migranten een negatief effect hebben op bijvoorbeeld de
ruimtelijke congestie en kan (per saldo) een positief of negatief effect uitgaan van etnische diversiteit.
Het ligt in de rede dat de positieve effecten overheersen bij hoogopgeleide migranten en de negatieve
effecten bij laagopgeleide migranten.
2.2 Arbeidsmigratie en de verzorgingsstaat
Het mogelijk positieve effect van migratie kan echter worden verstoord door de verzorgingsstaat. Het
stelsel van belastingen, premies en uitkeringen heeft een belangrijke invloed op de effecten van
migratie. Illustratief in dit kader zijn doorrekeningen van de nettobijdrage van migranten aan de
overheidsfinanciën, die zijn gemaakt in discussies over de bijdrage die migratie kan leveren aan het
oplossen van de vergrijzingproblematiek. Uit de CPB-doorrekeningen volgt dat de invloed van een
immigrant op de overheidsfinanciën in sterke mate afhangt van de leeftijd bij binnenkomst en de
sociaal-economische karakteristieken. De gemiddeld negatieve bijdrage van de huidige ingezetenen
met een niet-westerse achtergrond is echter niet alleen het gevolg van achterblijvende
arbeidsmarktprestaties, maar ook van het bestaande genereuze systeem van collectieve regelingen.
22 Roodenburg, H. R. Euwals en H. ter Rele, Immigration and the Dutch economy, CPB SDU Den Haag 2003
12
Overigens blijkt uit de studie ook nadrukkelijk dat immigranten die het op de arbeidsmarkt beter doen
dan de gemiddelde Nederlandse ingezetene (bijvoorbeeld door geringere uitkeringsafhankelijkheid als
gevolg van een hoger opleidingsniveau) over een brede `range' van leeftijden bij binnenkomst een
ontlastende factor voor de overheidsfinanciën vormen.
Om tot deze conclusies te komen, is de nettobijdrage van migranten aan de overheidsfinanciën
bepaald. Deze bestaat uit het saldo van enerzijds betaalde belastingen en sociale premies en anderzijds
overheidsuitgaven die ten behoeve van de arbeidsmigrant zijn gedaan gemeten over de levensloop.
Voor de hoogte van de belastinginkomsten zijn vooral het loonniveau, de participatiegraad en de
hoogte van fiscaal gefacilieerde pensioenbesparingen relevant. Bij de overheidsuitgaven gaat het onder
andere om uitgaven voor WAO, WW, Bijstand, individuele inkomensafhankelijke regelingen, zorg en
onderwijs.
Tabel 2 Verschil in belastinginkomsten en overheidsuitgaven t.b.v. niet-westerse inwoners en de
gemiddelde Nederlander23
Niet-westerse inwoners Nederland Gemiddelde Nederlander
Belastinginkomsten
Relatieve arbeidsmarktparticipatie 73 100
Relatief loonniveau 71 100
Relatieve pensioenbesparingen in 42 100
2e pijler en relatieve
pensioenpremie
Belastinguitgaven
Relatieve WAO-uitgaven 124 100
Relatieve WW-uitgaven 157 100
Relatieve Bijstanduitgaven 437 100
Relatieve uitgaven aan 284 100
huursubsidie
Relatieve uitgaven aan
· Primair onderwijs 148 100
· Secundair onderwijs 100 100
· Tertiair onderwijs 73 100
23 Tabel geldt voor de niet-westerse inwoners in Nederland, naast arbeidsmigranten dus ook asielzoekers, etc.
Gegevens gebaseerd op data uit 1999 tot 2003, leeftijdcorrectie gehanteerd.
13
Tabel 2 geeft de door het CPB voor de doorrekening van het effect van migratie op de
overheidsfinanciën gebruikte verschillen tussen de gemiddelde niet-westerse migrant en de
gemiddelde Nederlander ten aanzien van bovengenoemde punten aan. Hieruit blijkt dat de gemiddelde
niet-westerse inwoner van Nederland minder belastinginkomsten genereert dan de gemiddelde
Nederlander vanwege het lagere participatieniveau en het lagere loon. Daar staat tegenover dat zij ook
minder gebruik maken van de fiscale faciliëring van de pensioenopbouw in de tweede pijler. Met
betrekking tot sociale zekerheidsuitgaven valt op dat niet-westerse inwoners hiervan over het
algemeen meer gebruik maken. Rond onderwijs is het beeld gemengd: door speciale voorzieningen in
het primair onderwijs zijn de uitgaven daaraan voor niet-westerse inwoners gemiddeld hoger, terwijl
door geringere deelname van dezelfde groep voor het tertiair onderwijs precies het omgekeerde geldt.
Cruciale factor bij de verklaring van bovengenoemde verschillen is de arbeidsmarktprestatie van
migranten. Hierbij moet worden aangetekend dat de arbeidsmarktpositie van niet-westerse migranten
in Nederland relatief slecht is geweest. In de meeste andere industrielanden zijn de prestaties van
migranten beter. Als de verschillen in arbeidsmarktprestaties tussen het binnenlands aanbod en
migranten kleiner zijn, dan kan migratie ook een positieve invloed hebben op de financiering van de
verzorgingsstaat. In een overzicht van dergelijke studies laat Bonin (2005)24 zien dat de resultaten per
land verschillen. Volgens Deens en Nederlands onderzoek heeft migratie in het verleden een negatieve
invloed op de financiering van de verzorgingsstaat gehad, terwijl in Spanje en Duitsland een positief
resultaat is gevonden. Het type migrant dat binnenkomt, de mate waarin hij integreert en diens kansen
op de arbeidsmarkt spelen daarbij zonder meer een rol.25
Belangrijke verklarende factoren t.a.v. de verschillen rond arbeidsmarktparticipatie en
uitkeringsafhankelijkheid zijn taalbeheersing en het scholingsniveau26. Figuur 3 geeft een historische
schets van de ontwikkeling van de arbeidsmarktparticipatie van niet-westerse allochtonen27. De groep
in Nederland aanwezige niet-westerse allochtonen bestaat voor een groot deel uit volgmigranten van
de arbeidsmigranten uit de jaren zestig en zeventig, en hun (klein)kinderen. Nadere beschouwing van
deze groep biedt dus vooral een analyse van de effecten van het migratie(beleid) in de jaren zestig en
begin jaren zeventig. De groep arbeidsmigranten die in die tijd naar Nederland kwam, is echter niet
meer representatief voor de groep arbeidsmigranten die in de laatste vijftien jaar in Nederland is gaan
werken.
24 Bonin, Holger, 2005, Measuring Fiscal Effects of Immigration through Generational Accounting, Paper voor
het 28ste CEIES Seminar, 9-10 juni 2005, Riga.
25 Ook onderscheid in de gehanteerde methodiek van de onderzoeken waarop Bonin zich baseert, kan een rol
spelen bij de verklaring van de verschillen tussen de genoemde landen.
26 Het CPB geeft in dit kader echter aan dat het opleidingsniveau het verschil in werkgelegenheidsgraad slechts
voor 1/3 kan verklaren.
14
Figuur 3: Arbeidsparticipatie
(als % totale beroepsbevolking en beroepsbevolking niet-westerse allochtonen, 1970-2004)
70%
65%
60%
Totaal
55%
50%
45%
40%
Niet-westerse allochtonen
35%
30%
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
Bron: berekeningen SZW op basis van CBS-cijfers
Tot en met de jaren zeventig is de arbeidsparticipatie onder de groep niet-westerse allochtonen hoger
dan onder de Nederlandse beroepsbevolking in zijn geheel. Daarna volgt een aanzienlijke omslag, met
een dieptepunt in het begin van de jaren negentig, wanneer de participatie van niet-westerse
allochtonen nog slechts 35% betreft, ten opzichte van een participatiegraad van circa 57% in de totale
beroepsbevolking (figuur 3).
De sterke daling van de participatiegraad van niet-westerse allochtonen tot midden jaren '90 werd
veroorzaakt door een combinatie van economische factoren en een toename van volgmigratie. De vaak
laag en eenzijdig geschoolde arbeidsmigranten die in de jaren zestig en zeventig naar Nederland
kwamen, waren vaak werkzaam in de industriële sector, die zwaar getroffen werd door de tweede
oliecrisis (1979). Door de algehele economische malaise en hun slechte arbeidsmarktkenmerken
hadden de arbeidsmigranten vervolgens grote moeite om nieuw werk te vinden. Halverwege de jaren
negentig neemt de arbeidsparticipatie van zowel niet-westerse allochtonen als van de totale
beroepsbevolking als gevolg van de periode van hoogconjunctuur fors toe.
De afhankelijkheid van werkloosheidsuitkeringen neemt in laatstgenoemde periode flink af. Figuur 4
laat zien dat de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen van meer dan 25% midden jaren
negentig daalde tot minder dan 10% in 2001.28 Niet alleen de economische voorspoed speelt hier een
rol. De werkloosheidsdaling onder (tweede generatie) allochtonen heeft ook te maken met een stijging
van het opleidingsniveau en een betere kennis van de Nederlandse taal. Bij de relatief zeer sterke
werkloosheidsdaling onder niet-westerse allochtonen moet overigens vermeld worden dat hun
27 Figuur 3 schetst een algemeen beeld. De verschillen in arbeidsmarktprestaties tussen bijvoorbeeld Turken,
Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen komen uit de figuur niet naar voren. Ook een expliciet
onderscheid tussen de prestaties van de 1e en de 2e generatie maakt de figuur niet.
28 Berekeningen SZW op basis van CBS en CWI (werkloosheid tot 1990).
15
werkloosheidsniveau ook tweede helft jaren negentig aanzienlijk hoger bleef dan de werkloosheid
onder de beroepsbevolking in zijn geheel. Na de economische omslag aan het begin van dit
millennium nam de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen ook weer sneller toe dan gemiddeld.
Dit geeft aan dat de arbeidsmarktsituatie van allochtonen op de arbeidsmarkt gevoeliger is voor
omslagen in de conjunctuur dan voor de autochtone beroepsbevolking.
Figuur 4. Werkloosheidspercentage
(als % totale beroepsbevolking en beroepsbevolking niet-westerse allochtonen (1970-2004)
30%
25%
20% Niet-westerse allochtonen
15%
10%
5% Totaal
0%
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
Bron: Berekening SZW, op basis van CBS en CWI (werkloosheid tot 1990)
Figuur 5 laat zien dat de relatief grotere uitkeringsafhankelijkheid van de gemiddelde niet-westerse
migrant zich met name ook uit op het vlak van de bijstand. Dit betreft met name de eerste generatie
niet-westerse allochtonen. Opvallend is dat het aandeel WAO'ers onder niet-westerse allochtonen in
2003 niet afwijkt van het aandeel onder de autochtone bevolking. Het totaalbeeld laat zien dat waar in
2003 van de autochtone bevolking 13% een uitkering ontving, dit aandeel voor niet-westerse
allochtonen met 25% bijna tweemaal zo hoog was.
16
Figuur 5 Uitkeringsafhankelijkheid (%, 15-64 jaar, 2003): autochtonen, eerste en tweede generatie niet-
westerse allochtonen
30
25
20
15
10
5
0
Totaal WAO ABW WW
autochtoon 1e generatie niet westers 2e generatie niet westers
Bron: CBS (StatLine)
2.3 De invloed op integratie en de bevolkingsopbouw
Als gevolg van immigratie, volgmigratie en geboorten in Nederland verandert de samenstelling van
Nederland langzaam maar zeker. In 2002 was 18% van de bevolking van allochtone herkomst.29 Van
dit aantal behoorde 9,7% tot de niet-westerse allochtonen en 8,3% tot de westerse. Volgens
schattingen van het CBS zal het aandeel allochtonen in 2030 gestegen zijn naar 26,8%, waarvan 16%
niet westers en 10% westers. Deze trend zet zich voort in de daaropvolgende decennia, waarbij in
2050 mogelijk eenderde van de populatie van allochtone herkomst zal zijn.30 Deze stijging is deels
afhankelijk van overheidsingrijpen. In de afgelopen jaren zijn de mogelijkheden om verblijf te krijgen
in Nederland aanmerkelijk afgenomen met de introductie van de Vreemdelingenwet 2000 en het
stellen van strengere eisen aan volgmigratie. Dit neemt niet weg dat de mate van instroom niet geheel
te reguleren valt. Bepaalde categorieën immigranten hebben op grond van internationale verdragen
recht op een verblijfstitel (vluchtelingen, gezinsmigranten, EU-onderdanen) en zolang er aanzienlijke
welvaartsverschillen in de wereld zijn, zullen immigranten altijd een poging blijven doen hier een
bestaan op te bouwen, legaal of illegaal.
Het besef hiervan heeft gaandeweg geleid tot een meer verplichtend integratiebeleid, in het bijzonder
voor de categorie niet-westerse immigranten. Zoals is gebleken hadden deze in verhouding tot
autochtonen en tot westerse immigranten meer moeite economisch zelfstandig te zijn. Daarnaast
genereren ze spanningen in de samenleving vanwege culturele patronen, welke in sommige opzichten
ver af staan van de westerse. De Wet inburgering nieuwkomers, ingevoerd in 1998, verplicht
29 Dat betreft personen die zelf of van wie ten minste één van de ouders niet in Nederland is geboren.
30 Allochtonenprognose CBS, voorjaar 2003.
17
immigranten scholing te ondergaan in de Nederlandse taal en maatschappelijke oriëntatie. Hierbij is
ook begeleiding naar scholing of werk inbegrepen. In 2004 is dit gevolgd door een aangescherpt
immigratiebeleid voor volgmigranten. Voor de categorie oudkomers31 gelden dergelijke
scholingsverplichtingen inmiddels ook. Deze beleidsomslag zorgt er voor dat migranten beter
geëquipeerd zullen zijn voor de Nederlandse maatschappij en arbeidsmarkt.
In de afgelopen jaren is het debat op gang gekomen over de kloof tussen westerse en niet-westerse
leefstijlen. De trend tot gesegregeerd wonen, tendensen tot radicalisering en fundamentalisme onder
aanhangers van de islam en het selectiegedrag van werkgevers waarbij werkzoekenden uit niet-
westerse allochtone (sub)groepen uit de boot vallen worden ter discussie gesteld en waar mogelijk
aangepakt. Een ander gevolg is de notie van `gedeeld burgerschap', te bereiken langs drie wegen:
toerusting van allochtonen, toenadering tussen allochtonen en autochtonen, en toegankelijkheid van de
ontvangende samenleving voor nieuwe burgers.
2.4 Conclusie
De sociaal-economische bijdrage van de migratie van laagopgeleiden die zich permanent in Nederland
vestigen (zoals dit zich met name tot eind jaren '80 voordeed in Nederland) is voor de samenleving als
geheel over het algemeen beperkt en wordt voor velen negatief door een groot beroep op collectieve
voorzieningen. De negatieve economische effecten van een dergelijk migratiepatroon worden versterkt
door de volgmigranten en door de toegankelijkheid van het sociale zekerheidssysteem in Nederland.
Dit blijkt ook uit de arbeidsmarktpositie van vooral de eerste generatie niet-westerse allochtonen. Dit
uit zich in een structureel hoger niveau en grotere schommelingen in de werkloosheid van deze groep
en een groter beroep op collectieve regelingen, met name de bijstand. Daarnaast is gebleken dat op
cultureel vlak de integratie van niet-westerse allochtonen moeizaam verliep. Gaandeweg heeft dit
besef geleid tot een meer verplichtend integratiebeleid, in het bijzonder voor de categorie niet-westerse
immigranten.
In hoofdstuk 1 is gebleken dat de kenmerken van de huidige arbeidsmigrant anders zijn dan die van de
gastarbeiders uit de jaren '60 en '70. Daarnaast bleek dat de groep die langer dan drie jaar in
Nederland mag verblijven met name bestaat uit hoogopgeleiden. Uit de analyse in dit hoofdstuk blijkt
dat deze groep migranten meestal een betere arbeidsmarktpositie heeft en een positieve bijdrage levert
aan de overheidsfinanciën. Nederland heeft sociaal-economisch baat bij het toelaten van jonge,
opgeleide arbeidsmigranten wier vaardigheden complementair zijn aan die van het bestaande
arbeidsaanbod of die tijdelijke knelpunten op de arbeidsmarkt oplossen
31 Oudkomers: personen die zich reeds voor 1998 in Nederland hadden gevestigd.
18
Hoofdstuk 3: Lessen voor de toekomst
Uit het verleden is gebleken dat arbeidsmigratie niet los is te zien van de bredere maatschappelijke en
economische ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen bepalen tezamen welk type arbeidsmigrant
uiteindelijk in Nederland aan de slag zal gaan en welke bijdrage deze zal leveren aan de Nederlandse
economie. In het verleden zijn met name laagopgeleide arbeidsmigranten Nederland binnengekomen
die permanent bleven en volgmigratie als gevolg hadden. Dit bemoeilijkt het trekken van empirische
conclusies over de baten van beter opgeleide migranten en de baten van tijdelijke laag- en
middenopgeleide migranten. Op basis van deze notitie zijn de belangrijkste lessen:
· De komst van arbeidsmigranten in de periode 1960-1973 heeft geleid tot aanzienlijke sociaal-
economische en sociaal-culturele problemen. Oorzaken zijn dat deze migranten gekenmerkt
werden door een laag opleidingsniveau, een eenzijdig beroepsprofiel en afkomstig waren uit een
geheel andere cultuur. Bovendien vestigden deze migranten zich, in tegenstelling tot wat
verondersteld werd, permanent in ons land. De volgmigratie die zij met zich meebrachten had
vaak eenzelfde kwetsbaar profiel. Een groot gedeelte van de huidige volgmigratie is een nasleep
van het migratiebeleid uit de jaren '60 en '70. Veel `blijvers' van toen zijn maatschappelijk slecht
geïntegreerd. Dit onderschrijft dat arbeidsmigratiebeleid inclusief de volgmigratie die dit teweeg
brengt niet los kan worden gezien van het integratiebeleid. Migratiebeleid heeft met name door
volgmigratie een lange nasleep.
· Toelatingsbeleid dat vooral gericht is geweest op bestrijden van vaak korte termijn schaarste kan
waardevol zijn, maar de baten voor de Nederlandse samenleving als geheel zijn beperkt geweest.
Tijdelijke arbeidsmigratie levert in potentie een waardevolle bijdrage middels het opvullen van
tekorten op de arbeidsmarkt. Echter, doordat lager opgeleide migranten met een zwakke sociaal-
economische positie zich permanent in Nederland vestigden, zijn in het verleden veel kosten van
deze migranten afgewenteld op de samenleving. Dit kan in belangrijke mate voorkomen worden
door (1) immigratie samen te laten gaan met (verplichte) inburgering/integratie, waardoor er voor
betrokkenen ook op de langere termijn betere kansen zijn op de arbeidsmarkt. Duurzame
maatschappelijk integratie bevordert de arbeidsparticipatie en vermindert de afhankelijkheid van
overheidsvoorzieningen. Dit geldt met name voor niet-westerse immigranten. (2) Tijdelijke
arbeidsmigratie werkelijk tijdelijk te maken.
· De groep arbeidsmigranten die in de jaren '60 en '70 naar Nederland kwam, is niet meer
representatief voor de groep arbeidsmigranten die in de laatste vijftien jaar in Nederland is gaan
werken. De huidige arbeidsmigrant is veelal westers, tijdelijk residerend en brengt weinig
volgmigratie met zich mee. Het overgrote deel van de laagopgeleide arbeidsmigranten blijft
slechts zeer kort in ons land (enkele weken of hooguit maanden) en vertrekt dan weer. De
arbeidsmigrant die daarentegen langer dan drie jaar in Nederland mag verblijven is veelal hoog
opgeleid.
19
· Jarenlang is er te weinig aandacht geweest voor het binnenhalen van kennismigranten en voor het
specifiek selecteren van niet-kennismigranten. Sinds kort bestaat er meer aandacht voor het actief
werven van hoogopgeleiden. Een eerste stap is reeds gezet met de Kennismigrantenregeling, die
van start ging in 2004. Immigratie van hoger opgeleiden en migranten met complementaire kennis
leveren een belangrijke bijdrage aan het innovatie- en groeipotentieel van Nederland. Derhalve
moet Nederland alert zijn en arbeidskrachten werven die een bijdrage kunnen leveren aan de
Nederlandse economie. De eerder genoemde Kabinetsreactie op het Groenboek "het beheer van
economische migratie: een EU-aanpak" stelt dat op dit gebied samenwerking binnen de EU voor
Nederland interessant kan zijn, om zo de krachten te bundelen.
20
Bijlage 1 Werknemers (15 t/m 64 jaar) naar economische activiteit en herkomst
Totaal Autoch- Alloch- Eerste generatie Tweede generatie
tonen tonen totaal wes- niet- totaal wes- niet-
ters westers ters westers
ultimo oktober 2000
Totaal x 1000 6.857 5.772 1.085 613 214 399 472 371 101
bedrijfstak procentuele verdeling
Landbouw, bosbouw en visserij 2% 2% 1% 2% 1% 2% 1% 1% 1%
Industrie 14% 14% 15% 17% 17% 16% 12% 14% 7%
Bouwnijverheid 6% 6% 3% 3% 3% 3% 4% 4% 2%
Handel en reparatie 17% 17% 15% 13% 14% 12% 18% 16% 25%
Horeca 3% 3% 5% 6% 5% 6% 4% 4% 7%
Vervoer, opslag en communicatie 6% 6% 6% 6% 7% 5% 7% 7% 5%
Financiële instellingen 4% 4% 4% 3% 3% 3% 4% 5% 4%
Onroer.goed, zakelijke dienstv. 17% 15% 25% 28% 23% 30% 22% 19% 31%
Openbaar bestuur, soc.
verzekeringen 7% 7% 6% 5% 5% 5% 7% 8% 5%
Onderwijs 6% 6% 5% 4% 6% 3% 5% 6% 2%
Gezondheids- en welzijnszorg 13% 13% 10% 10% 10% 10% 10% 11% 6%
Milieu, cultuur, recr, ov dienstv. 4% 4% 3% 3% 4% 3% 4% 4% 3%
bedrijfsklassen
Voedings- en
genotmiddelenindustrie 2% 2% 2% 3% 2% 3% 1% 2% 1%
Grafische industrie 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% 2% 1%
Aardolie- en chemische industrie 2% 2% 2% 2% 2% 2% 1% 2% 1%
Metaal- en elektrotechnische
industrie 5% 5% 6% 7% 8% 6% 5% 5% 2%
Autohandel en -reparatie 2% 2% 1% 1% 1% 1% 2% 2% 2%
21
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid