Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Notitie uitwerking varianten migratie en sociale zekerheid
Behorend bij de brief W&B/URP/06/7663


1. Inleiding

Op 9 maart 2005 heeft de staatssecretaris SZW mede namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden om de toegang van immigranten tot de sociale zekerheid te beperken 1. Deze brief is onderwerp van bespreking geweest bij het AO d.d. 28 april 2005. De staatssecretaris SZW heeft in dit AO toegezegd om bij de verdere uitwerking van de in de brief genoemde varianten ook in te gaan op de samentellingsbepalingen in internationale verdragen bij de uitvoering van de Werkloosheidswet en de "Opt-in regeling" voor tijdelijke arbeidsmigranten. Aan deze twee aspecten wordt in de bijlage van deze notitie apart aandacht besteed. Tevens wordt ingegaan op de maatregelen die worden voorbereid om de eventuele gevolgen voor de bijstandsverlening van de nieuwe per 1 mei 2006 in werking te treden EU-richtlijn vrij verkeer van personen2, tegen te gaan.

In deze notitie wordt achtereenvolgens ingegaan op:

- De internationale randvoorwaarden die gelden bij toepassing van de sociale zekerheid;
- De direct toepasbare varianten te weten vreemdelingen die als niet-ingezetenen worden beschouwd, en de herijking van afspraken tussen gemeenten en IND en effectievere uitvoering daarvan;

- De uitwerking van de varianten in het kader van het toelatingsbeleid te weten: de aanscherping van de financiële verantwoordelijkheid bij partners en werkgevers migranten en verscherping van het garantstellingregime, en de verlenging van de duur van het partnerafhankelijke verblijfsrecht.

- De uitwerking van de variant om de bijstandsverlening te stoppen tijdens bezwaar en beroepsprocedures tegen beëindiging van het verblijfsrecht;
- Het onderzoek naar de variant om een referte-eis in de bijstand in te bouwen door het recht op c.q. hoogte van de bijstand te koppelen aan de verblijfsduur.
- Het onderzoek naar de variant van een verplichte inkoop van AOW tijdvakken.


2. Internationaal-rechtelijke randvoorwaarden

Bij het nemen van eventuele maatregelen in de sociale zekerheid die moeten leiden tot terugdringing van het beroep daarop door migranten, is de nationale wetgever gebonden aan internationaal rechtelijke randvoorwaarden. Dit betekent dat er rekening moet worden gehouden met internationale regelgeving en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, alsmede met de relevante internationale jurisprudentie. Voorts gelden er op nationaal niveau beperkingen voor zover die voortvloeien uit de Nederlandse Grondwet.


1 Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2004­2005, 29 861, nr. 2

2 Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158).
---

Ten aanzien van voorschriften als bedoeld in artikel 94 Grondwet3, bestaat er ook een rechterlijk toetsingsrecht. Omdat deze nationale en internationale randvoorwaarden in beginsel voor alle in de brief d.d. 9 maart 2005 genoemde varianten gelden, wordt alvorens in te gaan op een nadere uitwerking van de verschillende varianten, hieronder eerst in algemene zin ingegaan op de relevante internationaal-rechtelijk geldende randvoorwaarden. Voor zover nodig wordt op deze juridische randvoorwaarden nader ingegaan bij de bespreking van de afzonderlijke onderdelen van deze notitie.

Normverdragen inzake de sociale zekerheid.
Nederland heeft een aantal verdragen bekrachtigd (in het kader van de Raad van Europa en de ILO) die minimumeisen bevatten waaraan het stelsel van sociale zekerheid zal moeten voldoen. Doordat in deze verdragen rekening is gehouden met de grote verschillen in het niveau van de sociale zekerheid in de diverse verdragsstaten, en de verschillen in systematiek van de diverse stelsels, laten deze verdragen aan de Nederlandse wetgever een grote beleidsmarge om de inhoud van de sociale zekerheidswetgeving naar eigen inzicht te bepalen. Er zijn geen normverdragen met betrekking tot de bijstandswetgeving. Ten aanzien van die wetgeving zijn wel de hierna genoemde internationaal-rechtelijke normen relevant.

Coördinatieregelingen.
Om problemen in het grensoverschrijdend personen- en werknemersverkeer , die ermee samenhangen dat op een persoon in de tijd diverse nationale sociale zekerheidsstelsels van toepassing zijn, te ondervangen, zijn internationale coördinatieregels vastgelegd. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in ILO- en Raad van Europa-verdragen, krachtens het EG-recht vastgestelde regelingen en vele bilaterale sociale zekerheidsverdragen die Nederland is aangegaan. Voor de materie die in deze notitie aan de orde is, zijn vooral de zgn. "samentellingsbepalingen" van belang die in deze verdragen plegen te worden opgenomen. Deze bepalingen houden in dat, in geval het recht op uitkering afhankelijk wordt gesteld van de vervulling van een tijdvak van verzekering, arbeid of wonen, tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen die buiten Nederland zijn vervuld bij de bepaling van het recht op uitkering moeten worden meegerekend, als waren deze tijdvakken in Nederland vervuld.(Voor de samentellingsregeling voor de Werkloosheidswet (WW) wordt verwezen naar de bijlage van deze notitie).

Discriminatieverboden.
Een derde belangrijke randvoorwaarde is, dat de uitkeringsregelingen, meer in het bijzonder bijstandsrechten, niet discriminatoir mogen zijn. Dit omvat onder andere discriminatie naar nationaliteit en naar nationale herkomst. Deze randvoorwaarde is ten eerste neergelegd in artikel 1 van de Grondwet4. Voorts zijn rechtstreeks werkende discriminatieverboden (in het algemeen, op het gebied van de sociale zekerheid, of op het gebied van de sociale bijstand) voor Nederland ondermeer neergelegd in artikel 26 van het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het 12e protocol bij het EVRM. Voorts zijn deze discriminatieverboden te vinden in het Europees Verdrag inzake sociale en medische bijstand (EVSMB; de desbetreffende verplichtingen zijn via de schakelbepaling van


3 Artikel 94 Grondwet luidt: "Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties".

4 Artikel 1 Grondwet luidt: "Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan".

---

artikel 13, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest ook opgenomen in dat Handvest), het EG-verdrag en het secundair gemeenschapsrecht, de EU-Associatie-overeenkomsten met Turkije, Marokko, Tunesië en Algerijë, en vele bilaterale sociale zekerheidsverdragen die Nederland met diverse landen gesloten heeft.
De genoemde verdragen laten Nederland weliswaar vrij om uitkeringsvoorwaarden naar eigen inzicht vast te stellen, doch daaruit vloeit wel de verplichting voort om de gestelde regels gelijkelijk op Nederlanders en niet-Nederlanders van toepassing te laten zijn. Blijkens de op die verdragen gebaseerde jurisprudentie laten deze in het algemeen ook niet toe om ten aanzien van uitkeringsrechten, welke in beginsel toekomen aan personen die op het grondgebied woonachtig zijn (volksverzekeringen, WWB), een beperking in te voeren, dat eerst een uitkeringsrecht bestaat nadat de betrokken persoon een aantal jaren op het grondgebied woonachtig is geweest. Immers door een dergelijk drempelvereiste zullen vrijwel uitsluitend vreemdelingen worden getroffen. Deze beperking zal als een indirecte discriminatie naar nationaliteit worden beschouwd, tenzij er een objectieve rechtvaardiging is welke geen verband houdt met de nationale herkomst van de betrokkenen. Genoemde discriminatieverboden staan overigens wel toe, dat betekenis wordt toegekend aan het al dan niet rechtmatige karakter van het verblijf van de betrokkenen. Vreemdelingen die geen verblijfsrecht hebben, of waarvan het verblijfsrecht vervallen is verklaard, kunnen in het algemeen van het recht op uitkering worden uitgesloten. De in 1998 tot stand gekomen zgn. Koppelingswet vormt een uitwerking van dit principe. Een en ander betekent dat de omvang van het beroep op uitkeringen door migranten dus wel kan worden beïnvloed door het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde beleid terzake van toelating en verblijfsbeëindiging. Een (verwacht) overmatig beroep op uit de openbare kas bekostigde voorzieningen kan in veel gevallen grond zijn om het verblijf of verder verblijf aan de vreemdeling te ontzeggen. Nadat een vreemdeling langer dan vijf jaren rechtmatig in het land heeft verbleven is verblijfsbeëindiging op deze grond evenwel niet meer mogelijk. Ook aan deze beperking liggen internationaal-rechtelijke verplichtingen ten grondslag.

Recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM).
Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)5 bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Als rechtstreeks werkende verdragsbepaling heeft artikel 8 EVRM in geval van strijd met nationale wetgeving voorrang boven het nationale recht6. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof geldt als uitgangspunt dat artikel 8 geen recht geeft op een verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat toetsing niet eerder behoeft plaats te vinden dan nadat alle overige aanspraken op een verblijfstatus zijn beoordeeld en ongegrond zijn bevonden.
Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM dient allereerst te worden beoordeeld of sprake is van "family life" in de zin van artikel 8 EVRM. Hiervan is vrij snel sprake. Indien sprake is van familie- en gezinsleven volgt de vraag of er sprake is van inmenging.


5 Artikel 8 EVRM luidt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

6 Zie artikel 94 Grondwet.

---

Er is sprake van inmenging indien de vreemdeling eerder verblijf is toegestaan en de verblijfstitel er toe strekte het familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen en de overheid vervolgens actief ingrijpt in dit familie- en gezinsleven; bijvoorbeeld door de verblijfsvergunning in te trekken. Wanneer sprake is van inmenging komt de vraag aan de orde of deze inmenging gerechtvaardigd kan worden geacht. Kortom, had de overheid zich moeten onthouden van enige actie. De rechtvaardiging van het actief ingrijpen door de overheid moet gelegen zijn in de door het tweede lid van artikel 8 EVRM aangegeven factoren, zoals redenen van openbare orde en het economisch welzijn van het land. Er is sprake van een negatieve verplichting indien de inmenging niet gerechtvaardigd is. Ook hiervoor geldt dat dit in alle gevallen een individuele beoordeling betreft. Wel geldt dat het Hof niet snel inmenging in het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd acht.

Er is geen sprake van inmenging, wanneer ontnomen verblijfstitel er niet toe strekte gezinsleven uit te oefenen in Nederland. Dit betekent in de praktijk dat wanneer het gaat om een zogenaamde eerste toelating verblijfsweigering niet tot inmenging leidt (de uitzondering betreft de situatie waarin de weigering van eerste toelating gepaard gaat met ongewenstverklaring). Echter, het respect voor het gezinsleven kan met zich brengen dat er op de staat een positieve verplichting rust om de vreemdeling alsnog in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning om het gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Op grond van de jurisprudentie van het Hof hebben staten hierbij een ruime beoordelingsmarge. Om te bepalen of er op een staat een zodanige verplichting rust, zullen alle feiten en omstandigheden steeds in het individuele geval gewogen moeten worden. Zo moet bij het onderzoek naar een eventuele positieve verplichting worden bezien in hoeverre het mogelijk is gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. In dit kader wordt bijvoorbeeld beoordeeld of er feiten en omstandigheden zijn die verhinderen dat het gezinsleven wordt uitgeoefend in een van de landen waarvan betrokkenen de nationaliteit hebben (objectieve belemmering). Met nadruk wordt opgemerkt dat elke zaak individueel dient te worden beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State kunnen slechts bijzondere feiten en omstandigheden nopen tot een positieve verplichting.

Van belang is dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting voor de staat inhoudt om de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of om gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door gezinshereniging toe te staan 7.


3. Direct toepasbare varianten
In de eerder genoemde brief d.d. 9 maart 2005 zijn een tweetal varianten voor de beperking van het beroep op sociale zekerheid door migranten vermeld, die in aanmerking komen voor directe toepassing. Deze twee varianten zijn inmiddels uitgevoerd; de stand van zaken ervan is hieronder aangegeven.

Vreemdelingen die als niet-ingezetenen worden beschouwd.
In de verzamelbrief d.d. 29 april 2005 aan de gemeenten, is verduidelijkt dat vreemdelingen met een tijdelijke verblijfsvergunning die niet als ingezetene van Nederland kunnen worden beschouwd geen recht op bijstand hebben. In het algemeen kan er namelijk van worden uitgegaan dat een persoon aan wie slechts tijdelijk verblijf is toegestaan met het oog op een naar zijn aard tijdelijk doel (b.v. studie, stage, medische behandeling, tijdelijk verblijf als au pair) nog steeds woonplaats heeft in zijn plaats van herkomst, zodat geen bijstandsrechten bestaan jegens de gemeente alwaar tijdelijk wordt verbleven. Betrokkene zal dan zelf er voor

7 Zie o.a. in Gul/Zwitserland, EHRM, uitspraak van 19-2-1996, Rv 1996, nr 23 en Ahmut/Nederland, EHRM, uitspraak van 28-11-1996, Rv 1996, nr 24.

---

zorg moeten dragen dat hij over voldoende bestaansmiddelen zal kunnen beschikken. Door de WWB wordt niet beoogd ook in een dergelijk geval van tijdelijk verblijf bijstandsrechten in het leven te roepen; bij bijstandbehoeftigheid ligt in de rede dat betrokkene terugkeert naar zijn woonstede in het buitenland, teneinde aldaar, op basis van de aldaar geldende wetgeving, zo nodig bijstand te ontvangen. Inmiddels is er een wetswijziging van de WWB in voorbereiding, waarin "het woonachtig zijn in Nederland" ook expliciet als voorwaarde voor het recht op bijstand wordt opgenomen.

Op 1 mei 2006 treedt de Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (VVP), in werking. Hierin wordt o.a. bepaald dat burgers van de EU en hun familieleden gedurende de eerste drie maanden een verblijfsrecht in andere EU-lidstaten hebben (de "vrije termijn"), met als enige vereiste een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Hierbij geldt niet meer, zoals thans wel het geval is, de voorwaarde van voldoende eigen bestaansmiddelen.
De totstandkoming van deze richtlijn heeft aanleiding gegeven de regeling van bijstandsrechten, zoals neergelegd in artikel 11 WWB en de daarop gebaseerde bepalingen, nader te bezien. Voorkomen moet worden dat Unieburgers ook in de "vrije termijn" bijstandsrechten kunnen claimen. Een extra aanleiding hiertoe vormt de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU, waardoor landen met een zeer uiteenlopend niveau van sociale zekerheid deel uitmaken van de Unie. Een voorstel tot deze wetwijziging wordt - ter gelijk met een wetswijziging van de WWB waarin "het woonachtig zijn in Nederland" duidelijker in de WWB wordt opgenomen - is inmiddels aan de Kamer voorgelegd.

Herijking afspraken gemeente en IND en effectievere uitvoering daarvan. Het herijken van uitvoeringsafspraken tussen de gemeenten en de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) heeft tot doel om snel te kunnen overgaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning van vreemdelingen die ­ in strijd met de voorwaarden van hun tijdelijke verblijfsvergunning ­ toch een beroep op de bijstand doen. Na intrekking van de verblijfsvergunning ontvalt de rechtmatigheid van het verblijf en dus ook het recht op bijstand

Het centraal koppelingsbureau van de IND zorgt er voor dat het berichtenverkeer tussen de gemeente en de IND snel en soepel verloopt. Verder fungeert het koppelingsbureau als vraagbaak voor titelafnemers GBA en nemen zij berichten in ontvangst die op grond van artikel 8.2 Vreemdelingenbesluit (Vb) worden verstrekt door bestuursorganen omtrent de toekenning of de beëindiging van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen aan een vreemdelingen, die o.a. nodig zijn bij de boordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder die verblijfsvergunning is verleend wordt voldaan.

Vanwege capaciteits- en automatiseringsproblemen is het koppelingsbureau in eerste instantie niet in staat geweest om de meldingen van de gemeentelijke sociale diensten te verwerken. Inmiddels zijn deze achterstanden weggewerkt. Naast deze meldingen zijn ook meldingen ontvangen, waarbij het beroep op bijstand geen gevolgen heeft voor het verblijfsrecht van de vreemdelingen. Het gaat hier o.a. om houders van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Om een bulk van allerlei meldingen te voorkomen en een goede doorlooptijd voor de verwerking van meldingen te kunnen waarborgen is een lijst voor de gemeenten opgesteld, waarin alleen die verblijfsdoelen zijn genoemd waarbij het aanvragen van een uitkering of een bijdrage uit de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. Bij een beroep op bijstand door een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning die op deze lijst voorkomt, is de gemeente gehouden om een signaal aan de IND af te geven.
5

Verder is bezien hoe de werkprocessen omtrent een eventuele beëindiging van het verblijfsrecht vanwege het beroep op bijstand efficiënter kunnen worden ingericht. Daarbij is nagegaan binnen hoeveel tijd de verwerking van berichten van gemeenten en het in kennis stellen van de vreemdeling van de intrekking van de verblijfsvergunning kan worden gerealiseerd. Daartoe zal een termijn van 3 maanden worden gehanteerd.

4. Aanscherping van de financiële verantwoordelijkheid bij partners en werkgevers migranten en aanscherping garantstellingsregime

Aanscherping financiële verantwoordelijkheid
In het kader van de overkomst van een partner of werknemer stelt diens in Nederland woonachtige partner of werkgever zich veelal bij de aanvraag van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) dan wel een visum voor kort verblijf, garant voor de kosten voor de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is als ook de kosten die voor de Staat of andere openbare lichamen voortvloeien uit het verblijf van de buitenlandse partner in Nederland. Tot op heden worden deze kosten echter vrijwel nooit op de garantsteller verhaald. Ergo, de garantsteller ondervindt in de praktijk nooit persoonlijk de gevolgen van het gedrag van de vreemdeling waarvoor hij garant staat. Als dat wel zou gebeuren zou, naast een eventuele besparing van deze kosten voor de Staatskas, hiervan een afschrikwekkend effect kunnen uitgaan.

Effectuering van het verhalen van kosten op een garantsteller dient op dit moment te geschieden door middel van een civiele procedure. In het kader van het terugdringen van de kosten van gedwongen vertrek uit Nederland is voorgesteld om het verhalen van kosten op de garantsteller met gebruikmaking van deze civiele procedures te intensiveren. Door middel van deze intensivering wordt inzichtelijk gemaakt op welke problemen het verhalen van kosten op de garantsteller stuit alsmede in hoeverre en op welke wijze deze problemen kunnen worden opgelost. Op grond van de ervaringen met deze intensivering van de civiele procedures zal in 2006 worden beoordeeld hoe het verhalen van de kosten op de garantsteller in de toekomst vorm zal worden gegeven. Ook overigens zal binnen het project "Reguliere toelating" verder worden bezien op welke wijze financiële zekerheid binnen het algemene toelatingskader kan worden vormgegeven. In het voorjaar van 2006 zullen hiervoor voorstellen worden gepresenteerd.

In het kader van het opzetten van een Visumwet zijn in het thans bestaande concept, zoals dat is voorgelegd aan de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ), bepalingen opgenomen ten aanzien van referenten in het kader van een aanvraag tot het verlenen van een mvv of visum voor kort verblijf. Een van deze bepalingen ziet op de omstandigheid dat een verklaring van een referent buiten beschouwing kan worden gelaten indien deze referent reeds eerder heeft opgetreden ten behoeve van een vreemdeling die niet aan de verplichtingen met betrekking tot doel en duur van het voorgenomen verblijf heeft voldaan dan wel waarvan de onjuistheid van de gegevens waarop de verklaring betrekking had, is gebleken.

5. Verlenging duur partnerafhankelijk verblijfsrecht

De huidige situatie
Volgens het huidige beleid8 geldt dat de verblijfsvergunning onder de beperking voor gezinshereniging of gezinsvorming na één jaar verlengd moet worden. Indien aan de

8 Artikel 3.67 Vreemdelingenbesluit

---

voorwaarden wordt voldaan wordt deze vergunning vervolgens met vijf jaar verlengd. De houder heeft gedurende die vijf jaar (in totaal dus zes jaar) een van de partner afhankelijk verblijfsrecht. Nadien bestaat de mogelijkheid om deze situatie te continueren.

Daarnaast is het op aanvraag mogelijk om tussentijds de verblijfsvergunning onder de beperking voor gezinshereniging of gezinsvorming te wijzigen in een zelfstandige verblijfsvergunning onder de beperking "voortgezet verblijf". Daarmee wordt een van de partner afhankelijke vergunning omgezet in een onafhankelijk recht om in Nederland te verblijven. Voorwaarden zijn dat het huwelijk of de relatie op grond waarvan het afhankelijke verblijfsrecht is verleend drie jaar of langer heeft bestaan en dat de vreemdeling dus drie jaar of langer op basis van die afhankelijke vergunning in Nederland heeft verbleven. Of de relatie in stand blijft of wordt verbroken na die drie jaar is voor het verlenen van een onafhankelijk, zelfstandig verblijfsrecht i.c. niet relevant.

Overigens heeft de (huwelijks)partner van een Nederlander (ongeveer 40% van de gezinsmigranten) na drie jaar samenwoning en legaal verblijf in Nederland ook de mogelijkheid om een verzoek tot naturalisatie in te dienen. Voor (huwelijks)partners van vreemdelingen geldt een termijn van vijf jaar.

Variant inzake verlengen partnerafhankelijk verblijfsrecht van drie naar vijf jaar In het kader van de beperking van aanspraken op sociale zekerheid voor migranten dient nu te worden bezien of het verlengen van het partnerafhankelijk verblijfsrecht, dat nu gesteld is op drie jaar, tot vijf jaar verlengd zou moeten worden. Uitgangspunt daarbij is dat de referent langer de financiële verantwoordelijkheid voor zijn of haar partner draagt. Immers, voor het zelfstandig voortgezet verblijf geldt geen middeleneis. Het is dus niet uitgesloten dat een vreemdeling met een zelfstandige verblijfstitel in aanmerking komt voor een (aanvullende) uitkering krachtens de WWB. Door het afhankelijk verblijfsrecht te verlengen wordt deze aanspraak beperkt.

In dit kader dient ook een opmerking te worden geplaatst over de nieuw in te voeren Wet Inburgering Nieuwkomers die inburgeringsplichtige migranten verplicht een inburgeringsexamen af te leggen. Als hoofdregel geldt hierbij dat nieuwkomers pas in aanmerking komen voor een zelfstandig verblijfsrecht indien het inburgeringsexamen met goed gevolg is afgelegd. Om humanitaire redenen kan van dit vereiste worden afgezien. In het algemeen geldt dus wel dat het inburgeringsexamen een bijkomende voorwaarde vormt voor het verkrijgen van een zelfstandig verblijfsrecht. Nieuwkomers worden geacht dit examen binnen drie jaar na binnenkomst te behalen. Voor oudkomers en asielzoekers geldt een termijn van vijf jaar. Zij komen dan ook in aanmerking voor een (gedeeltelijke) restitutie van de lesgelden. Na vijf jaar is het zelfs zo dat de gemeente vreemdelingen die nog niet voor het examen geslaagd zijn, kan beboeten.

De internationale (juridische) context
De EU-richtlijn inzake het recht op gezinshereniging stelt ook voorwaarden aan het verkrijgen van een zelfstandig verblijfsrecht. Artikel 15 lid 1 bepaalt dat "uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voorzover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, (...) de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen (...) recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger." Het is mogelijk deze titel slechts op aanvraag te verstrekken. Bovendien zijn lidstaten verplicht om bepalingen vast te stellen om te waarborgen dat in geval van "buitengewoon moeilijke omstandigheden" een autonome verblijfstitel wordt verleend voor het verstrijken van vijf
7

jaren. Deze bepaling strekt er blijkens de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke voorstel9 ondermeer toe vrouwen te beschermen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en die niet benadeeld mogen worden door intrekking van hun verblijfstitel als zij besluiten hun gezin te verlaten.

Vergelijking met de ons omringende landen levert het volgende beeld op: in Ierland en Denemarken zijn de voorwaarden voor het verkrijgen van een zelfstandig verblijfsrecht voor (huwelijks)partners stringenter dan in Nederland. Hierbij zij opgemerkt dat deze twee landen door hun `opt out' niet gebonden zijn aan de EU richtlijn. In België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Spanje, Zweden en het VK zijn de voorwaarden over het algemeen gelijk of soepeler dan het in Nederland vigerende beleid.10 Een verlenging van het partnerafhankelijk verblijfsrecht van drie naar vijf jaar is binnen de Europese context dus juridisch mogelijk, maar wijkt wel af van wat in de ons omringende landen gebruikelijk is.

Financiële gevolgen
De financiële gevolgen zijn met name gelegen in de mogelijke terugdringing van het aantal mensen dat na het verkrijgen van de zelfstandige verblijfstitel (na drie jaar), maar voor het verstrijken van vijf jaar (wanneer in het voorgestelde systeem een zelfstandige verblijfstitel verkregen kan worden) beroep doen op de publieke middelen. Deze consequenties zijn echter moeilijk in te schatten omdat niet bekend is hoeveel mensen in de praktijk gebruik maken van de geschetste mogelijkheid om na drie jaar (maar voor het verstrijken van vijf jaar) beroep te doen op een (aanvullende) uitkering krachtens de WWB. Het financiële voordeel dat mogelijk te behalen valt was dan ook niet de aanleiding voor dit voorstel waarin vooral de verantwoordelijkheid van de referent, meer dan nu al het geval is, tot uitdrukking moet komen.

Hoewel mogelijk meer mensen in het voorgestelde systeem een beroep zullen doen op de "buitengewoon moeilijke omstandigheden" die voor het verstrijken van de wettelijke termijn (nu drie, dan vijf jaren) recht geven op een zelfstandige verblijfstitel, kunnen hiervan geen financiële consequenties worden verwacht omdat deze toename nu na drie jaar toch al recht heeft op een zelfstandige verblijfsvergunning. Van een eventuele toepassing van deze variant worden dus geen negatieve financiële consequenties verwacht.

6. Bijstandsrechten van vreemdelingen in bezwaar en beroep tegen beëindiging verblijfsrecht.

Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW,IOAZ, WVG en WWik.
Met ingang van 1 juli 1998 is de zgn. "koppelingswet" in werking treden. In deze wet wordt uitwerking gegeven aan het uitgangspunt dat vreemdelingen, die hier illegaal verblijven, geen rechten mogen opbouwen, en geen toegang behoren te hebben tot de collectieve sociale voorzieningen. In de WWB is onder verwijzing naar de Vreemdelingenwet aangegeven dat bepaalde groepen rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen tot de kring van rechthebbende van de WWB behoren. In aanvulling hierop is krachtens de wet, in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWik, bepaald dat tevens op gelijke voet als Nederlanders bijstandsgerechtigd zijn vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland te hebben verbleven, tijdig voortgezette toelating hebben aangevraagd, dan wel bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van de toelating, zolang op deze aanvraag of dit bezwaar of beroep geen onherroepelijke beslissing is genomen. Daarbij is

9 Europese Commissie, COM(1999) 638 definitief.
10 Een volledig en betrouwbaar overzicht van geldend recht op dit punt in alle lidstaten is niet beschikbaar.
---

echter wel bepaald dat dit bijstandsrecht in ieder geval eindigt zodra de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij de uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

Deze regeling is tot stand gekomen in een periode dat de verblijfsrechten voor vreemdelingen werden bepaald door de in 1965 tot stand gekomen Vreemdelingenwet. In het kader van die wet leverde de weigering van voortgezet verblijf op zichzelf genomen nog niet de bevoegdheid op om tot uitzetting van de betrokken vreemdeling over te gaan. Voor die uitzetting was toen namelijk een afzonderlijke beschikking ­"de last tot uitzetting"- vereist. Praktijk was dat deze last tot uitzetting in de regel achterwege werd gelaten zolang de betrokken vreemdeling nog een aanvraag- bezwaar- of beroepsprocedure had lopen met het oog op het verwerven van een recht op voortgezet verblijf. Het effect hiervan was dat bijstandsrechten in de regel bleven bestaan zolang de aanvraag-, bezwaar- of beroepsprocedure inzake het recht op voortgezet verblijf niet tot een onherroepelijke beslissing had geleid.

Vreemdelingenwet 2000
Deze systematiek van de Vreemdelingenwet 1965 is gewijzigd door de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. Sedertdien is voor de uitzetting geen afzonderlijke "last tot uitzetting" meer vereist, maar vloeit de bevoegdheid tot uitzetting rechtstreeks voort uit artikel 45 van die wet, in samenhang met de beslissing die genomen wordt terzake van het recht op voortgezet verblijf. Deze regeling houdt thans in, dat de weigering of intrekking van een verblijfsvergunning van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling binnen de in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde termijn11 het land dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. De werking van deze beschikking tot weigering of intrekking van de verblijfsvergunning wordt echter opgeschort, zolang terzake van die weigering of intrekking een tijdig ingediend bezwaarschrift of administratief beroep bij de minister van Justitie aanhangig is12. Het in aansluiting daarop instellen van een beroep op de rechter tegen een negatieve beslissing op het bezwaar of administratief beroep schort de genomen negatieve beslissing niet op, tenzij de rechter in voorlopige voorziening tot deze opschorting beslist. Voorts dient in alle gevallen uitzetting achterwege te blijven zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen13.

Huidige situatie
Deze wijziging in 2000 van de systematiek van de Vreemdelingenwet heeft tot gevolg gehad, dat ook het toepassingsbereik van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWik is ingeperkt. Zo blijven bijstandsrechten in de regel niet langer bestaan indien voor wat betreft de weigering van voortgezet verblijf een beroep bij de rechter is ingesteld. Bij weigering van voortgezet verblijf van een vreemdeling bestaat thans krachtens genoemd Besluit nog slechts aanspraak op bijstandsrechten op gelijke voet als Nederlanders indien een van de navolgende omstandigheden zich voordoet: a. gedurende de termijn waarbinnen bezwaar of administratief beroep tegen de weigering van voortgezette toelating dan wel intrekking van de toelating mogelijk is (in de regel: 4 weken); b. zolang een (tijdig) tegen de weigering van voortgezette toelating of de intrekking van de toelating ingesteld bezwaar of administratief beroep nog niet tot een beslissing heeft geleid;


11 In de regel 4 weken

12 Artikel 73 Vreemdelingenwet 2000

13 Artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

---

c. in geval, naar aanleiding van een daartegen ingesteld beroep bij de administratieve rechter, door deze een voorlopige voorziening is getroffen, strekkende tot opschorting van de werking van het besluit tot weigering van voortgezet verblijf of intrekking van de toelating; d. in geval de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden zich tegen uitzetting verzet.

Het Besluit gelijkstelling Vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz en Wik hangt samen met de op Nederland rustende verplichtingen uit hoofde van het EVSMB en het ESH. Er is in de thans geldende regelgeving evenwel geen onderscheid tussen vreemdelingen die aan de genoemde verdragen rechten kunnen ontlenen, en andere vreemdelingen.

Beperking van de uit het Besluit gelijkstelling voortvloeiende bijstandsrechten? Bezien is of het mogelijk en wenselijk is om het Besluit gelijkstelling aan te passen, in die zin dat geen recht op bijstand (meer) bestaat, 4 weken na de datum van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot voortgezet verblijf of tot intrekking van de verblijfsvergunning om reden dat de vreemdeling over onvoldoende eigen bestaansmiddelen beschikt. De bevindingen hieromtrent zijn als volgt:
a. Bij genoemde aanpassing van de regeling zou er een moeilijk verdedigbare discrepantie optreden tussen de Vreemdelingenwet 2000 enerzijds en de WWB anderzijds. Op grond van artikel 73 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt voortgezet verblijf gedurende de bezwaarfase uitdrukkelijk toegestaan, terwijl het bijstandsrecht op grond van de WWB wel zou worden beëindigd. b. Genoemde aanpassing van de regeling zou ten aanzien van enkele nationaliteiten in strijd komen met de voor Nederland geldende verlichtingen tot gelijke behandeling op bijstandsgebied, als neergelegd in de artikelen 1 en 11 EVSMB en artikel 13, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest, c. Genoemde aanpassing van de regeling zou ten aanzien van de Europese staten en Turkije in strijd komen met de tot verplichting tot bijstandsverlening, als neergelegd in artikel 13, eerste lid, van het Europees Sociaal Handvest, tenzij ter compensatie zou worden voorzien in alternatieve bijstandsaanspraken, b.v. op grond van de Regeling verstrekkingen bijzondere categorieën vreemdelingen (Rvb).

Zoals hiervoor beschreven, is als gevolg van de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, het recht op bijstand van vreemdelingen die tegen de beslissing tot verblijfsbeëindiging in beroep bij de rechter gaan reeds aanzienlijk ingeperkt. Als hoofdregel geldt reeds, dat de afloop van de rechterlijke procedures niet in Nederland mogen worden afgewacht; dienovereenkomstig bestaan dan op grond van de huidige wetgeving dan geen bijstandsrechten meer. Een verdere beperking van bijstandsrechten, ook gedurende de bezwaarfase, voegt hier weinig aan toe; in het overgrote deel van de bezwaarprocedures tegen de weigering van voortgezet verblijf speelt het beroep op de openbare kas als reden voor verblijfsbeëindiging geen rol. Aan een dergelijke beperking zijn bovendien de bezwaren verbonden, als hiervoor onder a t/m c weergegeven.

Nadere gegevens inzake de internationaal-rechtelijke complicaties bij een aanpassing van het besluit gelijkstelling.
Krachtens artikel 1 van het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand (EVSMB) dient aan onderdanen van verdragsluitende Partijen die rechtmatig in het land verblijven bijstand te worden verleend onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor de eigen onderdanen. Artikel 11, onderdeel a, van het EVSMB bepaalt - voor zover hier van belang -
10

dat het verblijf van een vreemdeling op het grondgebied van één der verdragsluitende partijen als rechtmatig in de zin van dit verdrag wordt beschouwd zolang te zijnen aanzien een verblijfs- of een soortgelijke vergunning van kracht is welke op grond van de wetten en regelingen van het betrokken land vereist is voor het verblijf in dat land. Ingevolge artikel 11, onderdeel b, van het EVSMB wordt rechtmatig verblijf onrechtmatig op het ogenblik waarop een bevel tot verwijdering tegen betrokken persoon is uitgevaardigd, tenzij schorsing van de uitvoering wordt verleend. Deze verplichtingen gelden jegens de onderdanen van staten die het EVSMB hebben aanvaard en, ingevolge artikel 13, vierde lid, van het Europees Sociaal handvest, ook jegens onderdanen van staten die het Europees Sociaal Handvest hebben aanvaard. Jegens onderdanen van de staten die het Europees Sociaal Handvest hebben aanvaard, geldt bovendien artikel 13, eerste lid, van het Europees Sociaal Handvest, dat inhoudt dat de staat dient te waarborgen dat een persoon die ontoereikende inkomsten heeft en niet in staat is zulke inkomsten te verwerven voldoende bijstand krijgt. Op grond van de bijlage bij het ESH dient deze waarborg ook te gelden jegens vreemdelingen, voor zover zij rechtmatig verblijven dan wel werkzaam zijn op Nederlands grondgebied ("lawfully resident or working regularly").

7. Recht op c.q. hoogte bijstand koppelen aan verblijfsduur in Nederland. Het Kabinet onderzoekt de mogelijkheden tot invoering van een referte-eis in de Wet werk en bijstand. Het Kabinet laat zich in deze mede inspireren door het zogenoemde Deense model. Mede ingegeven door het Deense model wordt onderzocht of het opnemen van een referte eis in de WWB door het recht op c.q. de hoogte van de bijstand te koppelen aan de verblijfsduur zowel uit nationaal als uit internationaal oogpunt mogelijk en wenselijk is. Hieronder wordt ingegaan op mogelijke gevolgen op zowel nationaal als internationaal niveau, die in de afweging kunnen worden betrokken. Hierbij zal ook nader worden ingegaan op het recht op bijstand zoals Denemarken hier invulling aan geeft. Ten slotte zal het Kabinet een besluit over het al dan niet opnemen van een referte eis in de WWB nemen op het moment dat er duidelijkheid bestaat over de juridische houdbaarheid van het Deense model. In het onderstaande wordt een en ander toegelicht.

Algemeen
Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel heeft zich ontwikkeld in een periode waarin immigratie geen rol van betekenis speelde. Daardoor is het stelsel gebaseerd op interne solidariteit met meer nadruk op het risico van inkomensverlies dan op de opbouw van het recht op uitkering en de duur van de verbondenheid met Nederland. Met name deze twee laatste aspecten zijn in het bijzonder bij de beoordeling van het recht op bijstand niet relevant. De WWB bepaalt dat de Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege heeft. Met de Nederlander wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die onder verwijzing naar de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijft. Hiermee is in grote lijnen de kring van rechthebbenden in de WWB aangegeven. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat het moet gaan om rechtmatig verblijf in Nederland, ongeacht de duur van dit rechtmatig verblijf.

De Wet werk en bijstand (WWB)
In overeenstemming met de Grondwet wordt gesproken van een recht op bijstand van overheidswege. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege. Het recht op bijstand van
11

iedere burger impliceert de plicht van de overheid in voorkomende gevallen bijstand te verlenen. Deze plicht rust op burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betrokken persoon woonachtig is, aan wie de uitvoering van deze wet in medebewind is opgedragen.

In verband met de Koppelingswet hebben naast Nederlanders ook diegenen die aan een Nederlander gelijk zijn gesteld recht op bijstand. Dit zijn alle vreemdelingen die in Nederland rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 200014.
Het recht op bijstand is niet expliciet gekoppeld aan de duur van het verblijf in Nederland. Wel dient de vreemdeling op het moment dat hij een beroep op een bijstandsuitkering doet, aan te tonen dat hij rechtmatig in het land woonachtig is. In bepaalde gevallen kan hij naar Justitie worden doorverwezen teneinde een document te verkrijgen waaruit de rechtmatigheid van zijn verblijf blijkt, als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Wanneer een bijstandsuitkering aan een vreemdeling wordt verleend melden burgemeester en wethouders dit aan de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Het is de IND die beoordeelt of een beroep op de openbare kas gevolgen heeft voor het recht op verblijf. Bij deze beoordeling wordt o.a. de duur van het verblijf betrokken. Pas na een daarop gerichte beschikking van de IND zal het verblijfsrecht vervallen. In de tussentijd mag de bijstandsuitkering niet beëindigd worden.

Non-discriminatie
De Nederlandse wetgever is in principe vrij om aan de nationale wetgeving een inhoud te geven die beleidsmatig wenselijk worden geacht. Bij het uitwerken van het grondwettelijke recht op bijstand in de WWB gaat het om de afweging van de grondwettelijke verantwoordelijkheid van de overheid tot bijstandsverlening enerzijds en de eigen verantwoordelijkheid van de burger voor de voorziening in het bestaan anderzijds. Artikel 20, derde lid Grondwet bepaalt dát het recht op bijstand door de overheid geregeld moet worden, maar niet hóe dat recht moet worden ingevuld. Artikel 1 van de Grondwet bepaalt voorts dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Dit omvat onder andere ook discriminatie naar nationaliteit en naar nationale herkomst.

Zoals reeds hiervoor aangegeven bij de internationaal-rechtelijke randvoorwaarden, mogen uitkeringsregelingen, meer in het bijzonder bijstandsrechten niet discriminatoir zijn. Alleen indien er sprake is van een objectieve rechtvaardiging welke geen verband houd met de nationale herkomst van betrokkenen is een zodanige beperking gerechtvaardigd.

Discriminatieverboden, onder meer naar nationaliteit, zijn voorts neergelegd in het EG- verdrag en daarop gebaseerde regelingen, het Twaalfde Protocol bij het EVRM, het Europees Sociaal Handvest en het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. In de tot nu toe ontwikkelde internationale jurisprudentie ten aanzien van referte-eis verblijfsduur, legt het Europese Hof van Justitie het beginsel van non-discriminatie in bovengenoemde zin uit15. Zo


14 Artikel 11, tweede lid WWB

15 Hof van Justitie (EG) d.d. 20-2-2002 (C-299/01, zaak Cie/ Luxemburg; woonplaatseis in bijstandsregeling); Hof van Justitie(EG) d.d. 10-11-92 (C-326/90, zaak Cie/Belgié; betreft gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum); Hof van Justitie(EG) d.d. 27-3-85 (zaak 249/83, zaak Hoeckx; betreft uitkering ter waarborging van het bestaansminimum).


12

stelt het Hof van Justitie in haar uitspraak d.d. 20 februari 2002 bovendien dat op grond van het in het gemeenschapsrecht neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen de openlijke discriminaties op grond van nationaliteit verboden zijn, maar ook verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, feitelijk tot hetzelfde resultaat leiden.

Het Deense Model
Alle immigranten in Denemarken, inclusief toegewezen asielzoekers, ontvangen indien zij niet voldoen aan een "referte-eis verblijfsduur" van 7 jaar, een bijstandsuitkering die ca. 20% onder de bijstandsuitkering ligt voor autochtonen. Om tegemoet te komen aan de non- discriminatie beginselen in de internationale regelgeving, is de wetgeving van toepassing verklaard op alle Denen die het land (tijdelijk) verlaten hebben en weer terugkeren.

In het Deense rechtsstelsel vloeien uitkeringsaanspraken uitsluitend voort uit de bepalingen van de nationale wetgeving. Voor de Deense rechter kan slechts een beroep worden gedaan op algemene normen van internationaal-rechtelijke aard, voor zover die zijn omgezet in nationale rechtsvoorschriften; anders dan in Nederland heeft de Deense rechter niet de bevoegdheid om de algemene normen van internationaal recht rechtstreeks toe te passen, in plaats van de nationale rechtsnormen 16. Dit is het in de Scandinavische landen gebruikelijke rechtsstelsel. Met andere woorden, juridisch gezien hebben in Denemarken de wetgevende instanties het laatste woord indien interpretatievragen rijzen met betrekking tot internationale normen die Denemarken heeft aanvaard. Wel kan de uitleg, die de Deense wetgevende instanties aan die normen geven, aan de orde komen in het kader van toezichtprocedures van internationale aard.

Het ECSR heeft inmiddels ten aanzien van het Deense beleid in relatie tot artikel 13 ESH een negatieve conclusie getrokken omdat in het Deense beleid onderscheid gemaakt wordt bij de toekenning van de hogere bijstandsuitkering. Het Regeringscomité van het ESH (bestaande uit vertegenwoordigers van de regeringen van de staten die partij zijn bij het ESH) heeft Denemarken de gelegenheid gegeven het bijstandsbeleid nog eens goed uit te leggen in de volgende verdragsrapportage en het oordeel van het ECSR daarover af te wachten. Die rapportage is in 2005 ingediend. Het Kabinet wenst als gezegd dit oordeel af te wachten alvorens het een besluit neemt over invoering van een referte eis in de WWB.

8. Verplichte inkoop van verstreken niet- verzekerde AOW- tijdvakken.

De Algemene Ouderdomswet (AOW) geeft recht op een ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Iedereen die in Nederland woont, dan wel iedereen die in Nederland werkt en loonbelasting betaalt, is verplicht verzekerd voor de AOW. Het AOW pensioen wordt opgebouwd met 2% per verzekerd jaar. Wie tussen zijn 15e en 65e jaar niet doorlopend verzekerd is geweest, krijgt geen volledig AOW pensioen. Er wordt dan 2% per niet verzekerd jaar gekort. Degene die een onvolledig AOW pensioen ontvangt, kan aanspraak maken op een aanvullende bijstandsuitkering, indien andere inkomsten cq. vermogen ontbreken.


16 Een uitzondering geldt de normen welke zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; sedert 1992 hebben, krachtens de Deense wetgeving, de regels van het EVRM in Denemarken de status van nationale rechtsregels.
13

Thans biedt de AOW de mogelijkheid om vrijwillig premie te betalen over tijdvakken in het verleden waarover men niet verplicht verzekerd is geweest. Hierdoor kan een persoon, die zich op latere leeftijd voor het eerst in Nederland vestigt, alsnog een volledig AOW pensioen ontvangen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Van deze mogelijkheid wordt op zeer beperkte schaal gebruik gemaakt.

Huidige inkoopregeling
Artikel 38 AOW regelt de mogelijkheid om vrijwillig premies te betalen over verstreken tijdvakken waarover men niet verplicht verzekerd is geweest. Migranten die voor de eerste keer in hun leven verplicht verzekerd worden voor de AOW, kunnen gedurende een periode van vijf jaar (vanaf de eerste dag dat men als verplicht verzekerd wordt aangemerkt) besluiten of zij de achterliggende niet- verzekerde jaren willen inkopen. Maakt men gebruik van deze inkoopregeling, dan dient men alle niet-verzekerde jaren (vanaf de 15- jarige leeftijd) in te kopen.
In beginsel is over de achterliggende jaren over elk niet- verzekerd jaar de maximale premie verschuldigd (thans ongeveer 5400,-), tenzij men kan aantonen welk bedrag aan inkomsten gedurende elk van die jaren daadwerkelijk is genoten. In dat laatste geval wordt premie berekend over het daadwerkelijk genoten inkomen. Degene die geen eigen inkomen of een zeer laag inkomen heeft genoten over de achterliggende jaren, is voor elk van die jaren 10% van de maximumpremie (540) verschuldigd. De aan de SVB verschuldigde premies dienen binnen maximaal één jaar te zijn voldaan.
Van de huidige inkoopregeling wordt zeer beperkt gebruik gemaakt. Hiervoor zijn drie redenen aan te geven: de inkoopregeling is een dure regeling voor personen die inkomen in een ander land genoten hebben, degenen die voldoende vermogen hebben vinden de premie te hoog voor wat het aan AOW oplevert en voor degenen die van het lage premiepercentage gebruik kunnen maken is het buitengewoon moeilijk om aan te tonen dat er geen inkomsten genoten zijn.

Beoogd effect bij verplichte inkoopregeling
Veel migranten brengen bij binnenkomst naar Nederland een `negatieve bagage' met zich mee, in die zin dat zij in het land van herkomst geen of nauwelijks oudedagsvoorziening hebben opgebouwd. In tegenstelling tot Nederland kennen de meeste landen een oudedagsvoorziening die uitkeert naar gelang het aantal jaren dat iemand gewerkt heeft. Geen verzekerde tijdvakken van arbeid, dan ook geen recht op een ouderdomspensioen. Door te voorkomen dat toekomstige generaties migranten bij het bereiken van de 65- jarige leeftijd een beroep blijven doen op aanvullende bijstand vanwege een gekorte AOW, is bezien in hoeverre de financiële verantwoordelijkheid voor de oudedagsvoorziening bij de migranten zelf neergelegd kan worden.

Internationale en juridische consequenties
Bij de eventuele introductie van een verplichte inkoopregeling kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst:
a. de positie van asielzoekers en vluchtelingen. Verdragsvluchtelingen kunnen niet verplicht worden om voor binnenkomst in Nederland, de niet ­ verzekerde AOW jaren in te kopen.
b. Nederlanders en EU onderdanen kunnen niet verplicht worden om voor binnenkomst in Nederland de niet-verzekerde AOW jaren in te kopen. Personen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland nimmer worden ontzegd, omdat zij rechtmatig verblijf genieten. Op grond van artikel 12 EG Verdrag is discriminatie op grond van nationaliteit verboden met betrekking tot EU- burgers.
14

c. onderdanen van verdragslanden, waaronder Marokko en Turkije, moeten op grond van het bilaterale sociale zekerheidsverdrag gelijk behandeld worden met Nederlanders en kunnen om die reden niet verplicht worden om voor binnenkomst in Nederland de niet-verzekerde jaren AOW in te kopen.
d. degenen die een afdoende aanvullend ouderdomspensioen hebben opgebouwd in een ander land. De kans dat deze groep later een beroep op bijstand doet is niet groot.

Het bovenstaande betekent dat een eventuele verplichte inkoopregeling voor slechts een zeer beperkte groep zal gelden.

Als een migrant besluit om verzekeringstijdvakken niet in te kopen, kan daaraan op twee manieren gevolgen worden verbonden:

1. Het ontzeggen van de toegang tot Nederland.
Dit zal ook de arbeidsmigrante treffen die Nederland juist graag wil hebben (zoals kennismigranten). Immers per niet verzekerd jaar zal in beginsel de maximale premie van 5400,- betaald moeten worden. Als gevolg van het non-discriminatiebeginsel is differentiatie naar groepen van nieuwkomers niet toegestaan.

2. Het ontzeggen van het recht op aanvullende bijstand voor 65-plussers met onvolledige AOW.
Deze maatregel tast het vangnetkarakter van de bijstand aan, te weten het garanderen van een bestaansminimum voor alle ingezetenen en moet eveneens in strijd geacht worden met de voor Nederland geldende non-discriminatieverplichtingen.

Administratieve gevolgen
De introductie voor een verplichte inkoopregeling heeft consequenties voor de uitvoering. Doordat geen aanvullende bijstand meer verstrekt wordt, zal er een verschuiving van werkzaamheden van gemeenten naar SVB plaatsvinden.


15

Bijlage 1

WW samentellingsregeling op grond van internationale verdragen

Werkloosheidswet
In de Werkloosheidswet is een referteperiode (wekeneis) opgenomen voor het recht op een kortdurende uitkering en een referteperiode en arbeidsverledeneis (4-uit-5 jaren-eis) voor de loongerelateerde uitkering. Als een werknemer niet voldoet aan de minimum verzekeringsperiode ( referteperiode e/o arbeidsverledeneis) op grond van zijn werkzaamheden in Nederland, maar hij heeft voorafgaand aan die werkzaamheden in een land gewerkt waarmee Nederland afspraken heeft om tijdvakken van verzekering vervuld in dat land samen te tellen, kan de werkloosheidsuitkering worden vastgesteld op grond van de samentellingsregeling. Deze samentellingsregeling is niet opgenomen in de Werkloosheidswet, maar vloeit rechtstreeks voort uit de hierondergenoemde verdragen.

Internationale aspecten
Samentellen van tijdvakken is een van de vier principes die in alle bi- en multilaterale overeenkomsten, gebaseerd op wederkerigheid, worden gehanteerd. De samentellingsregeling houdt in, dat bij iemand die in Nederland werkt en werkloos wordt, de in het andere verdragsland vervulde tijdvakken van verzekering worden meegenomen bij de beoordeling van het recht op een werkloosheidsuitkering in Nederland en andersom. Dit is aan de orde bij de vaststelling van de wekeneis en de 4-uit-5-jaren-eis.

Verordening (EEG) nr. 1408/71 bevat een samentellingsregeling. Op basis hiervan kunnen tijdvakken die in de lidstaten van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland zijn vervuld met Nederlandse verzekeringstijdvakken worden samengeteld. Deze regeling vloeit rechtstreeks voort uit artikel 42 van het EG-Verdrag, waarin is bepaald dat voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers gewaarborgd moet zijn dat tijdvakken worden bijeengeteld met het oog op het verkrijgen of het behoud van het recht op uitkering.

De bilaterale verdragen met Marokko, Tunesië, Turkije en voormalig Joegoslavië bevatten eveneens een samentellingsregeling op het gebied van werkloosheid. Dit zijn bilaterale verdragen die tot stand zijn gekomen op basis van afspraken die in de toenmalige verdragen voor de werving van werknemers waren gemaakt. Achtergrondgedachte bij de totstandkoming van bovengenoemde verdragen was dat de in Nederland werkende werknemers op termijn weer zouden terugkeren naar het land van herkomst. Ook de verdragen met Israël en Kaapverdië bevatten een dergelijke bepaling.

Daarnaast zijn er in sommige Associatie akkoorden tussen de EU enerzijds en derde landen anderzijds bepalingen opgenomen om voor het recht op werkloosheid de tijdvakken van verzekering samen te tellen. Deze bepalingen zijn momenteel niet rechtstreeks toepasselijk, werknemers kunnen hier dan ook geen rechten aan ontlenen. Overigens kunnen uitsluitend de tijdvakken worden samengeteld die vervuld zijn in de EU/EER, maar geen tijdvakken die vervuld zijn in Marokko of Tunesië.

Ten aanzien van de omvang van het beroep op de samentellingsregeling kan worden opgemerkt dat het beroep op de samentellingsregeling uit bovengenoemde bilaterale verdragen ten behoeve van een werkloosheidsuitkering zeer gering is. Naar schatting gaat het om een tiental gevallen op jaarbasis. Dit komt omdat uitsluitend in Tunesië, Israël en Turkije
16

een wettelijke werkloosheidsregeling bestaat waardoor tijdvakken daadwerkelijk samen moeten worden geteld.

Het beroep op de samentellingsregeling uit Verordening (EEG) nr. 1408/71 ligt aanzienlijk hoger. Hierbij moet rekening gehouden worden met de grensarbeid in relatie tot België en Duitsland. Het schrappen van de samentellingsregeling uit de Verordening en het EG- Verdrag is, gelet op de doelstellingen van het EG-Verdrag -het vrije verkeer van werknemers- niet mogelijk.

De hoogte van de werkloosheidsuitkering wordt binnen de EU berekend op basis van het vroegere loon, waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met het loon dat betrokkene heeft genoten voor de laatste werkzaamheden. Een dergelijke berekeningssystematiek wordt ook op grond van bilaterale verdragen toegepast.

Conclusie
Het feit dat de samentellingsbepaling in het EU verdrag zelf is opgenomen, geeft aan dat het wordt gezien als een belangrijk middel ter realisering van het vrij verkeer van werknemers Wanneer Nederland op Europees niveau zou voorstellen deze bepaling zodanig aan te passen dat het niet zou zien op werkloosheidsuitkeringen moet er van uit worden gegaan dat Nederland hierin alleen zou staan en ook zeker geen steun van de Europese Commissie zou krijgen. Een dergelijk actie moet dan ook worden ontraden.

De landen waarmee Nederland een bilateraal verdrag heeft gesloten, met een bepaling op grond waarvan verzekeringstijdvakken moeten worden samengeteld, kan worden voorgesteld om de bepaling te schappen. De kans is klein dat de verdragslanden hiermee zullen instemmen. Het gaat bij deze bilaterale verdragen voorts om slechts enkele gevallen. Gegeven het wederkerige karakter van samentelling zal een schrappen ervan ook consequenties hebben voor Nederlanders die gedurende langere tijd buiten Nederland hebben gewerkt.


17

Bijlage 2.

Opt-in regeling voor tijdelijke arbeidsmigranten

In het kader van een gefaseerde ingroei in de sociale zekerheid van migranten is de opt- in regeling op wenselijkheid en haalbaarheid onderzocht. De opt- in regeling ziet op premierestitutie op het moment van terugkeer van de arbeidsmigrant naar het land van herkomst. Vanwege de onoverkoombare nadelen is deze regeling niet als optie in de brief aan het Parlement17 gepresenteerd.

Van belang voor een opt- in regeling is dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de wijze van financiering van volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden afgedragen door de werknemers. De premies worden ­ in één bedrag met de loonbelasting- geheven over een belastbaar inkomen uit werk en woning. De premies voor de werknemersverzekeringen worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk afgedragen, de premiepercentages wisselen per wet.

De opt-in regeling komt er in grote lijnen op neer dat de arbeidsmigranten premies betalen, maar dat die worden gerestitueerd op het moment dat de migrant terugkeert naar het land van herkomst, dan wel Nederland definitief verlaat. De premierestitutie ziet uitsluitend op de premies die zijn afgedragen voor de werknemersverzekeringen en voorzover het risico arbeidsongeschiktheid of werkloosheid niet is ingetreden. In geval van een latere arbeidsongeschiktheid in het land van herkomst, wordt ook geen pro-rata uitkering meer toegekend. Het werkgeversdeel van de premies wordt teruggegeven aan de werkgever.

Het nadeel van deze regeling is dat er concurrentievervalsing optreedt tussen arbeidsmigranten en nationale werknemers, immers buitenlands arbeidsaanbod wordt goedkoper voor de werkgever omdat deze op termijn een premierestitutie tegemoet kan zien. Daarnaast is van belang dat de solidariteitsgedachte binnen de sociale zekerheid wordt ondermijnd, omdat de arbeidsmigrant niet bijdraagt aan de sociale zekerheid. Enerzijds ontvangt de migrant geld bij terugkeer naar het land van herkomst (premierestitutie), anderzijds als hij geen restitutie verkiest, kan hij aanspraak maken op een uitkering in geval van intreden van een risico (opt-in). Daarbij moet in overweging worden genomen dat nationale werknemers deze keuze niet kunnen maken en derhalve geen premierestitutie ontvangen in geval zij geen aanspraak hebben gedaan op een uitkering.
De verzekeringsgedachte die een voorname rol speelt bij de sociale verzekeringen komt bij een opt-in regeling volledig op de tocht te staan. Immers het niet doen gelden van aanspraken op een sociale verzekering, kan niet leiden tot teruggave van premies.

17 Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2004­2005, 29 861, nr. 2


18