Twee uitspraken over aansprakelijkheid voor de gevolgen van werken met asbest

Samenvattingen van de griffier van de Hoge Raad (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)

Algemeen
De Hoge Raad heeft op 17 februari en 31 maart 2006 uitspraken gedaan over aansprakelijkheid van werkgevers voor beroepsziekten van werknemers die tijdens hun werk met asbesthoudende stoffen in aanraking zijn gekomen en (mogelijk) daardoor longziektes hebben gekregen, waaraan zij intussen zijn komen te overlijden. De zaken vertoonden op aan aantal punten afwijkingen van de gevallen waarin de Hoge Raad eerder uitspraken heeft gedaan. In de uitspraak van 31 maart 2006 ging het om een asbestverwerkend bedrijf waarin de werknemer gedurende lange tijd met asbeststof had gewerkt, maar ook jarenlang had gerookt.
In de uitspraak van 17 februari 2006 ging het om een werknemer in een verwarmingsinstallatiebedrijf die asbeststof had ingeademd tijdens het bij een bepaald karwei verwijderen van oude verwarmingsleidingen.

Achtergrond van de uitspraak 31 maart 2006, rolnr. C04/303 De uitspraak van 31 maart 2006 gaat over aansprakelijkheid van het bedrijf Nefalit (destijds: Asbestona) tegenover een werknemer die in de uitoefening van zijn werkzaamheden in de jaren 1964 tot 1979 blootgesteld is geweest aan asbeststof. In 1997 is bij de werknemer longkanker vastgesteld. Hij is in 2000 overleden. De zaak vertoonde twee bijzonderheden. In de eerste plaats heeft de werknemer longkanker gekregen zonder dat voordien bij hem asbestose (stoflong) is opgetreden. In de jaren waarin hij met de asbeststof werkte was nog niet bekend dat dit mogelijk was. In de tweede plaats heeft de werknemer minstens 28 jaar lang gerookt.

De werkgever bestreed zijn aansprakelijkheid met een beroep op de twee genoemde bijzonderheden van de zaak. De kantonrechter in Almelo benoemde een deskundige, die heeft geconcludeerd dat de kans dat de longkanker van de werknemer door blootstelling aan asbeststof is veroorzaakt, 55% bedraagt. De deskundige voegde daaraan toe dat medisch niet kan worden vastgesteld of een bepaald geval van longkanker is veroorzaakt door asbest.
De kantonrechter in Almelo heeft bij vonnis van 17 december 2002 55% van de gevorderde materiële en immateriële schade toegewezen. In hoger beroep heeft het hof Arnhem op 6 juli 2004 dit vonnis bekrachtigd.

Het cassatieberoep bij de Hoge Raad
Nefalit heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De zaak is bij de Hoge Raad voor Nefalit behandeld door mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat te Den Haag en voor de erven van de werknemer door mr. M.J. Schenck, advocaat te Den Haag.

De advocaat-generaal mr. J. Spier heeft op 4 november 2005 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen. Ten aanzien van de eerste bijzonderheid van de zaak besliste de Hoge Raad in overeenstemming met eerdere rechtspraak het volgende. Nu vaststaat dat de werkgever niet al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die waren vereist met het oog op de aan het werken met asbest verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn, en daardoor de kans op het destijds onbekende risico (het ontstaan van asbestose zonder voorafgaande longkanker) aanzienlijk heeft verhoogd, is de werkgever ook daarvoor aansprakelijk.

Ten aanzien van de tweede bijzonderheid kwam de Hoge Raad tot een niet eerder gegeven beslissing. Deze komt op het volgende neer. Indien een werknemer schade heeft geleden die zowel kan zijn veroorzaakt doordat zijn werkgever hem onvoldoende heeft beschermd tegen schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden door blootstelling aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als kan zijn veroorzaakt door een aan de werknemer zelf toe te rekenen oorzaak zoals roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken, of door een combinatie daarvan, terwijl niet met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, mag de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer veroordelen met vermindering van
- kort gezegd - het aandeel dat aan het eigen toedoen van de werknemer valt toe te schrijven. Hiermee heeft de Hoge Raad in dit soort gevallen het in de literatuur al eerder verdedigde leerstuk van de "proportionele aansprakelijkheid" aanvaard.

Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de uitspraak van het hof Arnhem definitief is geworden.

Achtergrond van de uitspraak van 17 februari 2006 rolnr. C04/199 De uitspraak van 17 februari 2006 heeft betrekking op een werknemer die van 1975 tot 1967 in dienst is geweest bij een bedrijf dat verwarmingen installeerde. De werknemer heeft in die tijd een karwei verricht waarbij oude verwarmingsleidingen zijn weggebroken. Daarbij kwam asbeststof vrij. In 1997 is bij de werknemer de ziekte mesothelioom vastgesteld. Van deze ziekte is maar één oorzaak bekend, namelijk blootstelling aan asbeststof. De werknemer is in 1998 overleden.

Ook in dit geval bestreed de werkgever zijn aansprakelijkheid. Hij voerde aan dat destijds nog niet bekend was dat blootstelling aan asbest kon leiden tot een mesothelioom. Al wel was bekend dat blootstelling aan asbeststof gevaarlijk voor de gezondheid kon zijn, als die blootstelling een bepaalde drempelwaarde overschreed, welke volgens de werkgever bij lange na niet was gehaald. De kantonrechter in Delft heeft de vordering van de erfgenamen van de werknemer bij vonnis van 2 september 1999 afgewezen.

In hoger beroep heeft de rechtbank Den Haag op 24 maart 2004 de door de erfgenamen van de werknemer ingestelde vordering toegewezen. De rechtbank was van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de werknemer tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld geweest aan asbeststof, dat destijds al bekend was dat dit gevaarlijk was voor de gezondheid, en dat door die blootstelling het gevaar voor het ontstaan van een toentertijd nog onbekende ziekte (mesothelioom) aanmerkelijk is verhoogd.

Het cassatieberoep bij de Hoge Raad
De werkgever heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.

De zaak is voor de werkgever behandeld door mr. F.E. Vermeulen, advocaat in Den Haag en voor de erven van de werknemer door mr. M.J. Schenck, advocaat in Den Haag.

De advocaat-generaal mr. J. Spier heeft op 30 september 2005 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft op 17 februari 2006 het vonnis van de rechtbank vernietigd.
Hij besliste dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe de aangesproken werkgever behoort, bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, extra zorgvuldigheid was geboden met het oog op de gezondheid van de werknemers (en anderen) die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Maar het is afhankelijk van de destijds bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen van die werkgever konden worden verwacht. Dit was door de rechtbank niet goed beoordeeld. Deze was namelijk voorbijgegaan aan het verweer van de werkgever dat voor hem destijds geen aanleiding bestond bijzondere veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van asbestziekten bij haar werknemers, gezien de geringe mate waarin zij aan asbeststof werden blootgesteld. De Hoge Raad heeft overwogen dat het enkele feit dat toentertijd bekend was, ook aan niet-asbestverwerkende bedrijven, dat blootstelling aan asbeststof gevaar voor het krijgen van een asbestziekte opleverde, niet meebrengt dat de werkgever in een dergelijk bedrijf verplicht was veiligheidsmaatregelen te nemen om haar werknemers tegen dat gevaar te beschermen, ongeacht de duur en intensiteit van die blootstelling.
De Hoge Raad besliste verder dat, indien vaststaat dat de werknemer tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbeststof, de werkgever moet bewijzen dat deze blootstelling zo gering was, dat deze naar de toentertijd bestaande kennis en inzichten geen aanleiding gaf om bijzondere veiligheidsmaatregelen te treffen. Maar met het oog op de omstandigheid dat het hier gaat om een situatie van thans veertig jaar geleden, mogen aan het bewijs geen hoge eisen worden gesteld.

De Hoge Raad heeft deze zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Den Haag.
Zie voor deze uitspraak
LJN AU6927

LJ Nummer

AU6092


Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 31 maart 2006 Naar boven