D66

Beleidsdebat Excelleren in onderwijs en onderzoek. Bijdrage D66 (E.H. Schuyer)

Voorzitter, als kleine fractie en met enkele wetsontwerpen die behandeld moesten worden waaronder het debat kort geleden over artikel 23, moest ik een keuze maken aan welk debat ik een bijdrage zou leveren: het onderwijsdebat over de kwaliteit van kort geleden of aan het debat van vandaag. Ik heb met overtuiging voor vandaag gekozen vanwege de actualiteit van het thema. Excelleren in onderwijs en onderzoek veronderstelt dat men voor het hoger onderwijs tenminste in de masterfase goed kan selecteren, en daarom is het meten van prestaties en het voorspellen van succes eveneens onderwerp van dit debat.
Ik wil beginnen met een drietal algemene maar niettemin toch noodzakelijke opmerkingen in mijn ogen. De eerste is deze, dat we spreken over een duivels moeilijk onderwerp waarbij eigenlijk niemand precies weet hoe je het beste tot resultaat komt. De instellingen niet, het departement niet en ook wij niet. Die constatering zou uitgangspunt moeten zijn voor hetgeen je als beleid in de politiek wilt volgen. Als niemand het panacee heeft, dan is het zinvol om veel ruimte te laten voor een diversiteit van ontwikkelingen. Dat betekent dat de wetgever een grote ruimte moet laten voor het invullen van onderwijsontwikkelingen die zich met dit onderwerp bezig houden. Eigenlijk zou de enige voorwaarde moeten zijn een nauwkeurige rapportage van hetgeen men probeert. Daar wordt bij mislukken niet een instelling direct op afgerekend. Maar na een aantal jaren beschikken we dan over een reeks van rapportages en daarna is het wellicht mogelijk om aan de hand daarvan te komen tot een begrenzing tot die ontwikkelingen die bewezen succes hebben geboekt. Dat is een kwestie van heel lange adem en bewindspersonen moeten de moed opbrengen om niet zelf direct het succes te willen bereiken in de eigen regeerperiode. Er is over dit punt natuurlijk veel meer te zeggen, maar ik vermoed dat de aanduiding voldoende is om er op te kunnen reageren door de bewindspersonen en dat zou mijn fractie op prijs stellen.
Een tweede opmerking van algemene aard is deze, dat er invloeden op het terrein van onderwijs en onderzoek zijn die van heel andere kanten komen dan van het departement van onderwijs. Dat is uiteraard het bedrijfsleven met vragen op het terrein van onderwijs en onderzoek, het bedrijfsleven dat zelf grote onderzoeksafdelingen aanstuurt, maar ook en dat is voor een overheid van directere invloed, andere departementen. Ik noem daarbij twee voorbeelden. De minister van economische zaken heeft enkele weken geleden gesteld, dat universiteiten zich veel meer in concurrentie met elkaar moeten begeven, dat ze als bedrijven dienen te worden bestuurd met alle consequenties van dien voor wat betreft selectie en prijsstelling. Het werd overigens gebracht vanuit een internationale invalshoek gerelateerd aan de Lissabon doelstellingen, waarover ik nog kom te spreken. Maar het is belangwekend te vernemen hoe de bewindslieden van onderwijs tegen deze opmerkingen aankijken. Graag een reactie. Overigens gaat het hierbij steeds om de vraag hoe kunnen wij excellente universiteiten binnen onze grenzen krijgen. De minister van economische zaken stoorde zich terecht aan het gegeven dat bij de top vijftig universiteiten in de wereld Nederland niet aanwezig is. Dat is voor een van de tien rijkste landen ter wereld natuurlijk geen goede score. In een bijdrage tijdens de uitzending van Buitenhof op zondag 12 maart, ging Plasterk in op de uitdaging die de Europese Unie zich heeft gesteld om een Europees MIT instituut te maken en hij vond Nederland een goede plek voor zo`n instituut, zowel qua ligging als qua talenregiem. Vinden de bewindslieden dit ook een poging waard? Of maakt het echec inzake het Europees rechtelijk verdrag, waar Plasterk met overtuiging heeft opgeroepen tegen te stemmen, de kans van Nederland voor zo iets pretentieus bij voorbaat kansloos? Een derde externe invloed is die van de wetgeving inzake de honorering van mensen werkzaam in de publieke of semi-publieke sector. Er kan op zichzelf geen bezwaar bestaan over openbaarmaking van honorering, maar als dat gepaard gaat met vervolgens allerlei restricties inzake de hoogte van die honorering wordt het anders. Dat kan nog wel geaccepteerd worden voor bestuurders van de instellingen maar niet voor excellente wetenschappers waarmee soms financiële arrangementen dienen te worden gesloten. Het insnoeren van universiteiten op dit gebied werkt tegen het beleid om excellent onderzoek en onderwijs te stimuleren. Het is zo`n onderwerp waarbij ruimte aan universiteiten dient te worden gelaten. Zien de bewindslieden dit knelpunt en zijn ze bereid om er voor te zorgen dat soort beperkingen niet in wetgeving of anderszins wordt vastgelegd?
Voorzitter, dan nu kwesties die wel min of meer bij uitsluiting het terrein van het departement van onderwijs betreffen. Ik begin met de positie van de jonge onderzoekers en de carrièreperspectieven. Het is ronduit verontrustend wat daarover is gerapporteerd door het Promovendi Netwerk Nederland ( het PNN). Het aantal promovendi in Nederland is bijna de helft lager dan het Europees gemiddelde. Bovendien wordt het cijfer nog vertekend door het toenemend aantal buitenlandse promovendi die niet voor de Nederlandse markt behouden blijven omdat zij terugkeren naar hun vaderland. Daarmee is een groei van de Nederlandse kenniseconomie zo nodig voor onze economische ontwikkeling in groot gevaar. Voor degenen die aan de universiteiten promoveren is het toekomstperspectief bedroevend. En dat komt zeker niet in de laatste plaats door een versteend financieringssysteem waarbij talent nauwelijks wordt gewogen. De bewindslieden zouden er goed aan te doen te beginnen met deze feiten te erkennen en niet met praatjes voor de vaak het een en ander weg redeneren. In een brief van maart 2006 gaat de voorzitter van de universiteit van Maastricht, de heer Ritzen, in op het nieuw bekostigingsmodel voor onderzoek aan de universiteiten. Ik ben voluit bereid om in te zien dat betrokkene tijdens zijn ministerschap de prioriteit ook niet in de eerste plaats bij de ontwikkeling van de kenniseconomie in Nederland legde, maar dat doet weinig af aan zijn analyse van nu. Zijn kritiek - en ik verlang een reactie daarop van de bewindslieden - omvat een beperkt aantal punten. Ten eerste waarom is het nodig vooruit te lopen op de door de bewindslieden zelf ingestelde commissie Chang inzake een nieuw bekostigingsmodel voor onderzoek en dat dan nog met veel gebreken te doen? Ten tweede waarom worden bij die ontwikkeling kwaliteit in onderzoek en zeg ik met nadruk onderwijs vrijwel geheel buiten beschouwing gelaten? Ten derde bestaat er bij de bewindslieden geen enkel begrip voor de hartenkreet dat er te veel in een keer moet ( de BAMA-strucuur loopt voor wat de invoering betreft tot 2010) en dat daardoor er een onevenredige uitvoeringslast voor de instellingen is? En ten vierde waarom kiezen de bewindslieden een systeem van financiering waarbij de jonge universiteiten voor onderzoek worden onder gefinancierd terwijl daar voor wat de prestaties van die universiteiten geen rede voor is? Mijn fractie zou het verstandig vinden om eigenlijk eerst maar het advies van de commissie af te wachten. Waarom is daar niet voor gekozen vragen wij de bewindslieden?

Voorzitter, enkele jaren geleden hebben wij met de voorgangers van deze bewindslieden uitvoerig gesproken over het meten van prestaties toen het wetsontwerp over de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie voor het hoger onderwijs aan de orde was. " Meten is weten, maar doe meer met ongeveer" is een gezegde dat wel wat meer gevolgd zou kunnen worden. Het voordeel ervan zou zeker kunnen zijn dat de administratieve lastendruk sterk zou verminderen. Aan de andere kant kan het natuurlijk niet zo zijn dat meten achterwege kan blijven. Dat zal ook niemand willen bepleiten. Maar nu we een paar jaar bezig zijn, is het wel goed om te bezien of bijstelling nodig is. Om dat te kunnen beoordelen is het goed nog even op een rij te zetten, waarom we er indertijd toe hebben besloten en waarom op deze wijze. De kern was de overeenkomst tussen de ministers van de EU in Bologna om de BAMA- structuur in te voeren en deze internationaal vergelijkbaar te maken. Er waren in principe twee manieren van meting: door certificering of door accreditatie. Er is toen unaniem - de een met wat meer overtuiging dan de ander - gekozen voor accreditatie. Ik vergelijk de keuze tussen deze twee wel eens met het verschil tussen fotografie en film. Fotografie geeft een beeld op een bepaald moment, dat is certificering; film geeft doorlopende beelden over een lange periode, dat is accreditatie. En mijn fractie koos indertijd uit overtuiging voor accreditatie omdat het de mogelijkheid bood aan instellingen de eigen doelen te formulieren en daarop te worden beoordeeld. In onze ogen geeft dat meer permanente meting en meer bewustzijn bij de deelnemers. In het debat dat toen gevoerd is, heeft mevrouw Broekers-Knol professor Vincent Icke geciteerd, die profeteerde dat de accreditatie het muizengaatje zou worden waardoor de bureaucraten naar binnen zullen sluipen. Nu behoor ik niet tot degenen die er een sport van maken om bestuurders en managers op voorhand in de beklaagdenbank te zetten. Maar nu er zelfs een aparte ministerraadsvergadering is gehouden om te bezien hoe de administratieve druk kan worden teruggedrongen - een erkenning dat veel door de overheid zelf is veroorzaakt - is het wel zaak om hier goed naar te kijken. In dat verband zijn ons enkele waarschuwingen aangereikt. In de Staatscourant van 8 februari staat een interview met de voorzitter van het accreditatie orgaan, de heer Dittrich, die op een paar punten van zorg wijst. Als afkeuring van een opleiding tot de nekslag van die opleiding leidt zonder dat daar een kans van verbetering is gegeven, dan hebben we met inquisitie te maken en niet met accreditatie. Als dan ook nog in dat artikel gesteld wordt, dat het steeds moeilijker wordt om mensen te vinden die de accreditatie kunnen verrichten met daarbij een eigen directe relatie tot de dagelijkse praktijk, dan wordt daarmee ook de kwaliteit van de accreditatie zelf aan de orde gesteld. Dat komt overeen met een opmerking van mevrouw Oudemans die stelt dat niet wordt beoordeeld op inhoud noch op resultaat maar vrijwel uitsluitend op basis van processen. Dat is een bekend euvel. Bij een certificering van het ISO kan men volmaakt scoren voor het maken van betonnen zwemvesten bijvoorbeeld, als men de door het bedrijf zelf beschreven procesgang maar volmaakt volgt. Met andere woorden, er is alle reden om te bezien of hetgeen in de accreditatie gemeten wordt voor het doel wel adequaat is. Ik zou graag zien dat de bewindslieden hier op reageren en in hun reactie betrekken de aard van de financiering van het hoger onderwijs. Want daar wordt wel op resultaat gefinancierd maar de vraag is of het resultaat dat gefinancierd wordt wel voldoende de kwaliteit borgt. Mijn fractie vreest dat daar nogal wat aan schort. Overigens is dat nu typisch zo`n onderwerp waarvoor geldt dat niemand een geheel perfecte oplossing bij de hand heeft en dat zich dus leent voor diversiteit van experimenten zoals ik in het begin van mijn bijdrage heb gesteld. Mevrouw Oudemans richt haar peilen ook op de visiterende en beoordelende instanties ( de VBI`s). Als commerciële organisaties die de instellingen adviseren over de ijkpunten en vervolgens zelf het accreditatierapport maken, zouden ze te vergelijken zijn met accountantsorganisaties waar die dubbelslag nu juist geheel is afgeschaft onder invloed van enkele grote ongelukken. De opmerkingen van de heer Dittrich op dit punt missen overtuigingskracht. Graag worden we op de hoogte gesteld hoe de bewindslieden dit probleem zien? Of beter, zien ze eigenlijk wel een probleem?
Een vraagstuk van grote importantie is wat eigenlijk bij goede accreditatie wordt gemeten. In de manier waarop het nu plaats vindt, kan het niet anders of de meting geeft een minimum garantie waarop bekostiging plaats kan vinden. Maar dat nu is natuurlijk geheel niet voldoende. Met behoud van minimum eisen waarop financiering volgt, behoort accreditatie verdergaande uitspraken te doen over de kwaliteit van de opleiding. Dat betekent dat ook onderlinge vergelijking tussen opleiding mag plaats vinden. Hoe zien de bewindslieden dit? Voorzitter, wij bezitten in Nederland een uitstekend instituut dat bij selectie van aankomende studenten een belangrijke rol zou kunnen vervullen. Ik doel op het Cito. Het is te betreuren dat daar eigenlijk zo weinig gebruik van wordt gemaakt als het om het hoger onderwijs gaat. In het door het Cito gemaakte rapport " Schipper mag ik overvaren?" dat handelt over selectie van aankomende studenten, worden een reeks van mogelijkheden geschetst die nu niet of te weinig gebruikt worden. Organisatorisch het meest ingrijpend zijn de opmerkingen dat een intensievere voorbereiding van aankomende studenten op een universitaire studie en vooral ook op de door hen gekozen richting zou kunnen leiden tot betere resultaten. Die voorbereiding zou kunnen als een deel van de examenvakken eerder zouden kunnen worden afgesloten dan op het tijdstip van examinering, flexibiliteit dus. Vooral als de mogelijkheid geopend wordt om eindexamens - zo goed als tentamens op de universiteiten zeg ik er in een adem bij - met behulp van computers af te leggen waardoor het tijdstip van examinering in beginsel elk dag kan plaats vinden en in ieder geval vergaand geïndividualiseerd, is dit te realiseren. De minister heeft aangekondigd op dit gebied experimenten te laten uitvoeren. Hoe staat het daar mee en hoe zien die experimenten er uit?

Voorzitter, ik kondigde in het begin van mijn betoog aan nog kort over de Lissabon agenda te spreken. Duidelijk is nu wel dat die doelstelling te ambitieus is geweest. In ieder geval het tijdspad ervan. Dat zo zijnde blijft niettemin de opdracht overeind om in Europa een sterk concurrerende economie te maken. En dat zal alleen kunnen door het bereiken van kennisvoorsprong tenminste op een gekwalificeerd aantal gebieden. Zou het niet verstandig zijn als Nederland het initiatief zou nemen om de Lissabon doelstelling op die manier aan te scherpen en te preciseren? De doelstelling is een Europese doelstelling maar Nederland moet daarin de bijdrage leveren door tenminste er zorg voor te dragen dat twee van onze universiteiten in de top vijftig terecht komen. Bovendien lijkt het raadzaam om in Europa tot nadere afspraken te komen welk land wat doet, zodat er niet dubbel werk gedaan wordt. Kunnen de bewindslieden iets zeggen over de voortgang inzake de Lissabon doelstellingen?
We willen tenslotte niet nalaten onze verwondering uit te spreken over de opmerkingen van de minister van Buitenlandse Zaken over de Lissabondoelstelstelling. Hij stelde daar nooit enig vertrouwen in te hebben gehad omdat hij nu eenmaal geen fiducie heeft in een soort van planeconomie zoals deze in Rusland heeft gefunctioneerd of beter niet gefunctioneerd. Is dat een opvatting van het kabinet en zo ja sinds wanneer dan? En zo nee, waarom hebben de bewindslieden van onderwijs dan geen stelling genomen tegen deze uitspraak? De minister van Buitenlandse Zaken doet wel meer wonderlijke uitspraken zoals het na nee van de bevolking inzake het grondwettelijk verdrag. Maar die over Lissabon behoort tot de meest wonderlijke. Voorzitter, tot slot, ik heb in mijn bijdrage niet gesproken over de vraag of HBO en universitair moeten worden samengevoegd niet gesproken. Ik heb dat niet gedaan, ten eerste vanwege de zekerheid dat collega Walsma daarover zeker zou spreken in een ons niet onwelgevallige zin en ten tweede omdat ik het vorig jaar wel heb aangeduid in een min of meer provocerende zin. Er valt wat ons betreft pas te praten over een gezamenlijk aanbod in een instituut wanneer ook de toegang tot dat hoger onderwijs een ingang kent. Zolang er een vijfjarig Havo en een zesjarig VWO is, is dat niet het geval. Hoewel er natuurlijk altijd gezorgd moet worden voor een doorstroming van de een naar de ander, is mijn fractie er niet van overtuigd dat dit nu adequaat geregeld is, met name niet in het perspectief van het onderwerp van vandaag. Zijn er bijvoorbeeld cijfers bekend over het succes van de studie bij die studenten die na de propedeuse in het HBO, dus na een jaar, de overstap naar de universitaire variant van de gekozen studierichting kiezen? Naar onze informatie zijn die dramatisch slecht.
Wij wachten met belangstelling het antwoord op onze laatste vraag en de daarvoor gestelde vragen met belangstelling af.

28-3-2006 17:28