Openbaar Ministerie

Speech: "Tien jaar na Schiedam, twintig jaar na van Traa"

Rotterdam, 23 maart 2006

mr. H.J. Bolhaar, lid van het College van procureurs-generaal t.g.v. het congres âTien jaar na van Traaâ, 23 maart 2006

Niet lang na de publicatie van het eindrapport van de Commissie Van Traa hield de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal, Docters van Leeuwen een inleiding. Hij zei te hopen dat de voorpaginaâs van de kranten niet meer gewijd zouden zijn aan de organisatie van de opsporing en aan interne strubbelingen binnen het OM en de politie. Spoedig zouden de media het weer vooral gaan hebben over het echte werk, over concrete strafzaken. Docters heeft gelijk gekregen, maar misschien niet op de manier zoals hij het bedoeld had.
Inderdaad zien we nu geen vette koppen meer over conflicten tussen PGâs en hoofdofficieren of over politieregioâs die elkaar dwarsbomen. Als het over de strafrechtspleging gaat, dan gaat het tegenwoordig weer over de inhoud van het werk: over aanhoudingen, over vervolgingsbeslissingen, over de bewijsvoering en over de strafmaat. Dat betekent echter niet dat daarmee de rust is weer gekeerd. Eén enkele individuele strafzaak heeft vorig jaar binnen het OM en de politie en ook binnen de samenleving als geheel misschien wel net zo veel beroering veroorzaakt als de gezagscrisis die destijds ten grondslag lag aan de parlementaire enquête naar de opsporingsmethoden.

Het zou merkwaardig zijn om vandaag volledig voorbij te gaan aan de Schiedammer Parkmoordâzaak en de bevindingen van de Commissie Posthumus. Dat ga ik dan ook niet doen. Ik zal de lijn uit het verleden via het heden door trekken naar de toekomst om aan te geven waar we over tien jaar willen staan. De titel van dit verhaal is dan ook: âTien jaar na Schiedam, Twintig jaar na Van Traaâ.

De Commissie Van Traa schetste destijds een betrekkelijk somber beeld van het OM;
Het openbaar ministerie is in de onderzochte periode niet in staat gebleken effectief en als eenheid zijn gezag over de opsporing van de georganiseerde criminaliteit te laten gelden. Het heeft daartoe onvoldoende initiatieven genomen en daartoe evenmin de volledige medewerking van de politie gekregen.

Als we vervolgens kijken de stand van zaken nu is, mogen we best tevreden zijn. Ik citeer uit de evaluatie van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden door het WODC en het Pompe-instituut: Nergens uit dit onderzoek komt enige aanwijzing naar voren dat de politie autonoom en ongecontroleerd gebruikmaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden op de wijze waarop dat in het pre-BOB-tijdperk voorkwam en aanleiding gaf tot de parlementaire enquête. Evenmin zijn er aanwijzingen dat het openbaar ministerie zijn controlerende en toetsende taak niet serieus neemt of naar behoren vervult.

Toegegeven, er zijn ook nu nog enkele onduidelijkheden bij de interpretatie van de regels uit de wet BOB en er zijn situaties waarin de registratie- en verantwoordingsplicht haar doel voorbij schiet. Grosso modo meen ik echter te mogen vaststellen dat de wetgeving de gewenste transparantie heeft gecreëerd zonder dat dat ten koste is gegaan van de daadkracht van de handhaving. Het OM en de politie zijn thans in ruime mate doordrongen van de noodzaak van verantwoording. Het is voor mij nu zelfs een beetje een schok om in het rapport van Van Traa terug te lezen wat voor cultuur van geheimhouding en solisme destijds heeft kunnen bestaan.

Waar het de opsporingsbevoegdheden betreft, is de verwezenlijking van het gedachtegoed van de Commissie Van Traa in essentie succesvol verlopen. Met betrekking tot het gezag, is het beeld wat meer diffuus. Het rapport- Van Traa concludeerde: âHet openbaar ministerie is tekort geschoten in zijn gezag, in zijn sturende en controlerende taak ten aanzien van opsporingsmethodenâ.
Uit de evaluatie van de Wet-BOB blijkt dat euvel goeddeels verholpen te zijn: âDe officier van justitie is veel dichter betrokken bij de uitvoering van het opsporingsonderzoek dan voorheen. (...)Opsporingsambtenaren doorgaans positief over de sturing van het onderzoek door het openbaar ministerie, dat professioneel en goed op de hoogte is van wat er speelt.â

Uit het onderzoek van Posthumus kwam echter naar voren dat de slinger soms ook te ver kan zijn doorgeslagen. Bij grote zaken kan het voorkomen dat het OM zich dan te veel vereenzelvigd met het onderzoek. De officier van justitie moet tegelijkertijd betrokkenheid én distantie aan de dag leggen. Het OM dient zówel de voortvarendheid van het opsporingsonderzoek te bewaren àls de rechtmatigheid en de evenwichtigheid ervan te bewaken. Die balans was in ieder geval bij het onderzoek naar de Schiedammer parkmoord te veel in de richting van de betrokkenheid gegaan, ten nadele van de distantie.

Het Verbeterprogramma is er op gericht om te waarborgen dat die componenten van het werk van de officier met elkaar in evenwicht zijn. Daar past een heldere taakverdeling bij:

- Strategische keuzes en beslissingen en strafvorderlijke beslissingen zijn het domein van het OM, de politie is primair verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering;

- De politie is leidingnemend in het doen van tactische voorstellen, passend binnen de tevoren vastgestelde onderzoeksrichtingen. De officier van justitie toetst, als juridisch geweten van het onderzoek, deze voorstellen op rechtmatigheid en op de bijdrage aan de waarheidsvinding.

Het Verbeterprogramma is echter meer dan een afbakening van de wederzijdse rollen van OM en politie. De in het programma vastgelegde ambities reiken ook veel verder dan het verhelpen van die dingen die specifiek in het onderzoek naar de Schiedammer Parkmoord mis zijn gegaan. Om mij even tot het OM te beperken: waar het kortweg om gaat, is dat de voorwaarden worden geschapen waaronder de OM-leden als professionals kunnen functioneren en het OM als geheel een professionele organisatie is.

Binnen de wereld van het strafrecht wordt professionaliteit nogal eens met individualisme verward.
Ik citeer nog maar eens uit het rapport Van Traa over het OM anno
1995: Het openbaar ministerie kan worden getypeerd als een verzameling van functionarissen die behalve de wet voornamelijk de eigen individuele verantwoordelijkheid en het non-interventiebeginsel als leidraad hebben. Van organisatorische en inhoudelijke uniformiteit in en tussen de parketten is de commissie weinig gebleken. Dat was dus duidelijk geen professionele organisatie. Een professional die binnen een groter verband moet functioneren, kan het niet stellen zonder gezamenlijke professionele standaarden, zonder interactie met de collegaâs en zonder transparantie met betrekking tot de manier waarop van de beleidsvrijheid gebruik wordt gemaakt. Wanneer een organisatie met honderden professionals, die op tientallen plaatsen in het land actief is, uniform en op een kwalitatief hoogstaand niveau wil opereren, dan kan men het niet zonder regels, afspraken en protocollen stellen. Wat voor medici geldt, geldt ook voor het OM en de politie. Wanneer men bijvoorbeeld wil dat Teams Grootschalige Opsporing overal in het land dezelfde kwaliteitsnormen hanteren bij het onderzoek op een plaats delict, dan moeten daar nu eenmaal afspraken over worden gemaakt. Dat heeft niets met bureaucratie te maken en alles met het waarborgen van kwaliteit.

Een punt van kritiek op het Verbeterprogramma was dat het eenzijdig op het OM, de politie en het NFI is gericht. Dat klopt, dat zijn namelijk de instanties binnen de justitiekolom die het direct aangaat. Dat neemt niet weg dat inderdaad ook heel belangrijk is op welke manier men elders de lessen uit de Schiedammer Parkmoord trekt. In dat verband zijn bijvoorbeeld relevant het aangekondigde wetsvoorstel over de herpositionering van de rechter-commissaris en het gerechtelijk vooronderzoek, de wijze waarop recente wetgeving over het oproepen van getuigen en het motiveren van strafvonnissen in de rechtspraak vorm gaat krijgen en last, but not least de rol van de advocatuur. Ook OM en politie zijn gebaat bij een scherpe en kritische advocatuur. Een meer natuurlijke rol van tegenspraak in het strafrecht kan ik mij niet voorstellen.

Ik sluit mijn opmerkingen over âPosthumusâ en het Verbeterprogramma af met een lichte waarschuwing, ook aan mijn eigen adres. Politiek wordt het programma breed gesteund. Dat is hoopgevend, ook gelet op de extra financiën die nodig zijn om alle ambities te verwezenlijken. Het Verbeterprogramma is een totaalpakket, dat gericht is op een brede cultuurverandering. Het geheel is meer dan de som der delen. Het zou daarom spijtig zijn als het programma niet in zijn geheel wordt uitgevoerd. In dat verband moeten we er goed op blijven letten dat de vrijgemaakte gelden daadwerkelijk ten goede komen aan de verschillende componenten van het Verbeterprogramma in zijn totaliteit. Inmiddels zijn we begonnen met de werving van officieren van justitie en zijn we samen met de politie bezig verregaande maatregelen te treffen om tegenspraak te borgen. Het zou eeuwig zonde zijn als we over tien jaar tot de conclusie komen dat we in 2006 het momentum hadden om tot een structurele verbetering van onze strafrechtspleging te komen, maar de kans hebben laten liggen.

In vergelijking met het midden van de jaren negentig is ons arsenaal aan bevoegdheden verbeterd. De samenwerking tussen het OM, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten staat op een aanzienlijk hoger plan. Er is een Nationale Recherche gekomen, de instroom van grote zaken is gevarieerder geworden en er is meer samenwerking met het buitenland.

Dat betekent echter niet dat daarmee de strijd tegen de georganiseerde misdaad eenvoudiger is geworden. Zo hebben de opkomst van het internet en de uitbreiding van de EU voor nieuwe handhavingproblemen gezorgd en de voorheen vooral theoretische dreiging van het terrorisme is ook voor Nederland buitengewoon reëel geworden.
De richting voor de toekomst zit hem volgens mij niet in meer bevoegdheden, maar in het slimmer en effectiever gebruik maken van de middelen die we hebben. De nadruk moet daarbij liggen op onze informatiepositie. We moeten, naar mijn stellige overtuiging, analytischer omgaan met de informatie die we hebben en we moeten nieuwe informatiekanalen zien aan te boren. Niet alleen de traditionele informanten uit âhet wereldjeâ, maar juist ook gebruik maken van wat mensen in de bovenwereld allemaal signaleren. Laten we assertiever gebruik gaan maken van het netwerk om ons heen. De georganiseerde misdaad is geen exclusief probleem van het OM en de politie: het is een probleem van de hele samenleving. Dan moeten wij die samenleving ook bij de bestrijding betrekken. Dat geldt in het bijzonder voor het bestuur en het bedrijfsleven. Wij moeten bijvoorbeeld veel vaker gebruik maken van de mogelijkheden die we hebben om het bestuur advies te geven over de aanvragers van vergunning, bijvoorbeeld voor gokhallen of bepaalde horecasegmenten. Als het er om gaat om te zorgen dat de georganiseerde misdaad geen poot aan de grond krijgt, dan moet je er vroeg bij zijn.

Laat ik een voorbeeld geven uit het laatste kwartaalbericht van de Nederlandsche Bank (DNB):
âSinds de inwerkingtreding van de Wet toezicht trustkantoren op 1 maart 2004 is aan 117 trustkantoren een vergunning verleend. Over een aantal vergunningaanvragen moet nog worden beslist. Bij een groot deel hiervan is sprake van (bijvoorbeeld strafrechtelijke of financiële) antecedenten van medebeleidsbepalers, hetgeen leidt tot vertraging in de afhandeling van deze aanvragen. (...) daarnaast heeft zich bij een aantal vergunninghoudende trustkantoren inmiddels een zorgelijke situatie geopenbaard. Het gaat daarbij om situaties waar (mede-)beleidsbepalers van trustkantoren worden verdacht van ernstige misdrijven of zwaarwegende antecedenten niet blijken te hebben gemeld. Mogelijk zal in de nabije toekomst een aantal kantoren haar activiteiten dan ook moeten beëindigen.â
Dit biedt aanknopingspunten voor de wisselwerking tussen OM en bestuur: met inachtneming van elkaars verantwoordelijkheden op zoek gaan naar de meest effectieve weg om misdadige praktijken vroegtijdig een halt toe te roepen.

Dat is voor mij óók professionaliteit: de ogen openhouden voor wat er in de samenleving gebeurt en kijken wat anderen kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de strafrechtelijke handhaving.

Hoe pakken wij over tien jaar de georganiseerde misdaad aan? Het sleutelwoord is âthematischâ, âgeconcentreerdâ, âgefocustâ. Nu wordt de selectie van zaken nog vaak gestuurd door incidenten en door de gebaande CIE-paden. Daardoor komen we bijvoorbeeld nog onvoldoende los van de traditionele drugsonderzoeken. Over tien jaar moet de aanpak zo zijn dat we een thema op de agenda zetten en dat vervolgens gericht en multi-disciplinair gaan aanpakken. Mensenhandel kan als voorbeeld dienen. Daarbij komen allemaal verschillende aspecten om de hoek kijken: zeden, vreemdelingenrecht, internationale rechtshulp, illegaal afgedwongen arbeid, bestuurlijke controle, enzovoorts. Zaken die niet direct in verband worden gebracht met de georganiseerde misdaad.
Het ligt dan voor de hand dat een onderzoek onder verantwoordelijkheid van een bepaald arrondissementsparket valt, maar dat ook een beroep wordt gedaan op de expertise en het netwerk van andere OM-onderdelen, zoals bijvoorbeeld het landelijk parket en het BOOM. Zo wordt geprofiteerd van het feit dat het OM één organisatie is, zonder dat voor elk onderwerp een aparte voorziening moet worden opgetuigd.

Een logisch gevolg van die thematische aanpak is dat dan vanzelf ook gebruik wordt gemaakt van de kennis die aanwezig is in het achterliggende opsporingsveld van de betrokken parketten, zoals de Nationale en de Bovenregionale recherche, de KMar, de regiokorpsen en de bijzondere opsporingsdiensten. We hebben de afgelopen jaren geleerd de schotten weg te halen en een netwerk op te bouwen. Laten we daar dan ook optimaal gebruik van maken. Gezamenlijk op het speelveld in een multidisciplinaire thema-aanpak, dat is zoals het over tien jaar zou moeten gaan.
De vruchten van zoân thematisch onderzoek zijn natuurlijk allereerst bedoeld om zaken voor de strafrechter te brengen. Daarbij zullen vooral ook de financiële aspecten (witwassen en ontneming) volop aan de orde komen.

Er is echter ook een afgeleid, niet-strafrechtelijk doel bij de thematische aanpak. De informatie uit het onderzoek moet ook worden benut om het bestuur te helpen zijn eigen verantwoordelijkheid voor het tegengaan van georganiseerde criminaliteit waar te maken. Het kan dan gaan om meer algemene adviezen over kwetsbare plekken in de bestuurlijke handhaving en -regelgeving, maar vooral ook om het verstrekken van concrete informatie over criminelen en verdachte rechtspersonen via BIBOB-achtige trajecten. Als het OM wil voorkomen dat louche lieden de kans krijgen zich in de bovenwereld te vestigen, dan moeten wij toezichthouders en vergunningverstrekkers steeds met relevante informatie bedienen.
Ik noemde de mensenhandel als onderwerp dat zich voor een thematische aanpak leent. Dat geldt net zo goed voor de andere speerpunten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad uit het nationale dreigingsbeeld: het terrorisme, de harddrugs (inclusief de synthetische drugs), de mensensmokkel, de wapenhandel en het witwassen.
Ik ga afsluiten. Tien jaar geleden stelde de Commissie Van Traa vast dat het OM op belangrijke terreinen steken had laten vallen. Tien jaar later is de Commissie Posthumus opnieuw buitengewoon kritisch over het OM. Mag men dan concluderen dat er in tien jaar niets is veranderd? Zeker niet. Tegenwoordig is het OM één organisatie geworden, die staat èn in staat is tot samenwerking, onderling en ook met de politie.
Juist het rapport Posthumus, immers een initiatief van het OM, illustreert dat. Hetzelfde geldt voor de razendsnelle reactie van het OM, de politie en het NFI op âPosthumusâ in de vorm van het Verbeterprogramma. De kwaliteit van een organisatie meet je niet alleen af aan wat zij goed doet, maar juist ook aan haar reactie als iets misgaat. In die zin denk ik dat wij enorme vooruitgang hebben geboekt ten opzichte van de Van Traa-tijd. Dat geeft mij in ieder geval vertrouwen in een goed verhaal dat het OM kan vertellen op de conferentie âTien jaar na Schiedam, twintig jaar na Van Traa.â Speeches