Rechtbank heeft uitspraak gedaan in zaken verdachten Hofstadgroep
's-Gravenhage, 10 maart 2006 - De rechtbank Rotterdam
(nevenvestigingsplaats âs-Gravenhage) heeft vandaag in de extra
beveiligde zittingszaal in Amsterdam Osdorp uitspraak gedaan in de
zaken tegen veertien verdachten van de zogenoemde Hofstadgroep.
Van de veertien verdachten werden vijf vrijgesproken (Jermaine W.,
Nadir A., Rachid B., Mohamed El B. en Zakaria T.). De rechtbank achtte
de overige negen verdachten, onder wie Mohammed B., allen schuldig aan
deelneming aan een criminele organisatie en deelnemening aan een
terroristische organisatie.
Twee van deze negen verdachten, Jason W. en Ismael A., werden
bovendien schuldig bevonden aan het medeplegen van poging tot moord,
meermalen gepleegd, en het medeplegen van overtreding van de Wet
wapens en munitie. Jason W. en Ismael A. werden veroordeeld tot
respectievelijk 15 en 13 jaar gevangenisstraf.
Eén verdachte, Nouriddin El F., werd schuldig bevonden aan deelneming
aan een criminele organisatie en deelneming aan een terroristische
organisatie, alsmede aan het overtreden van de Wet wapens en munitie.
Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar.
Aan Mohammed B., die op 26 juli 2005 tot een levenslange
gevangenisstraf is veroordeeld wegens de moord op Theo van Gogh, kon
de rechtbank ingevolge het wettelijk stelsel geen straf meer opleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank was hij de initiator en de leider
van de groep jongens die hij om zich heen verzamelde.
De overige acht verdachten werden veroordeeld tot straffen van 1 jaar
(Youssef E.), 18 maanden (Zine Labidine A. en Mohamed Fahmi B.) en 2
jaar (Mohamed El M. en Ahmed H.).
Compilatie van de vonnissen
De uitspraak die de rechtbank vandaag in Amsterdam heeft gedaan betrof
een compilatie van de vonnissen en duurde ongeveer drie uur.
De compilatie is hieronder integraal opgenomen. De individuele
vonnissen zullen zo spoedig mogelijk aan de raadslieden worden
verstrekt en daarna worden gepubliceerd door de rechtbank Rotterdam.
RECHTBANK ROTTERDAM
NEVENVESTIGINGSPLAATS âS-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Compilatie vonnissen in de Hofstad-zaak
Uitspraakdatum 10 maart 2006
De rechtbank zal thans uitspraak doen in de zaak van 14 verdachten in
de zogenoemde Hofstadzaak, ook wel genoemd de Arles-zaak.
In verband met de privacy worden de achternamen alleen aangeduid met
de eerste letter daarvan.
Allereerst zal uitspraak worden gedaan in de zaak van de verdachte:
Jermaine W. (10/000322-04).
Aansluitend zal de rechtbank uitspraak doen in de zaken van de overige
13 verdachten:
1. Nadir A. (10/000328-04)
2. Rachid B. (10/000396-04)
3. Mohamed El B. (10/000393-04)
4. Zakaria T. (10/000325-04)
5. Youssef E. (10/000323-04)
6. Zine Labidine A. (10/000395-04)
7. Mohamed Fahmi B. (10/000365-04)
8. Mohamed El M. (10/000397-04)
9. Ahmed H. (10/000394-04)
10. Mohammed B. (10/600069-05)
11. Nouriddin El F. (10/000354-04)
12. Ismail A. (10/000324-04)
13. Jason W. (10/000174-04)
De uitspraak in de zaak van die 13 verdachten betreft geen letterlijke
weergave van hun vonnissen, maar is een compilatie daarvan. Ook deze
compilatie wordt een lang betoog van enkele uren. Deze lange duur komt
omdat er door de rechtbank diverse beslissingen moeten worden genomen
die alle gemotiveerd moeten zijn. In sommige gevallen is de motivering
zelfs zeer uitgebreid.
Een afschrift van deze compilatie zal na afloop van de uitspraken
beschikbaar zijn, ook voor de pers.
De individuele vonnissen in de bedoelde 13 zaken zullen zo spoedig
mogelijk aan de raadslieden worden verstrekt.
Uitspraak in de zaak Jermaine W.
Beoordeling van het tenlastegelegde feit.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij al dan niet tezamen en in
vereniging met een ander zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereiding
of bevordering van het door bedreiging met geweld de parlementariër
A. Hirsi Ali verhinderen haar plicht in de Tweede Kamer van de
Staten-Generaal onbelemmerd te vervullen, welk misdrijf al dan niet
zou worden begaan met een terroristisch oogmerk, alsmede aan
voorbereiding of bevordering van moord met een terroristisch oogmerk.
Blijkens de tenlastelegging zou de verdachte een briefje voorhanden
hebben gehad waarvan hij wist dat het bestemd was tot het plegen van
die misdrijven. In tegenstelling tot de andere verdachten in het
'Arles' onderzoek - ook wel genoemd het onderzoek naar de
'Hofstadgroep' -, is aan de verdachte niet tenlastegelegd dat hij
heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen
van misdrijven, al dan niet met een terroristisch oogmerk. Het
openbaar ministerie heeft in de oorspronkelijke dagvaarding van de
verdachte wel tenlastegelegd dat hij heeft deelgenomen aan een
criminele organisatie, mogelijk met terroristisch oogmerk, doch dit
strafbare feit is na nadere omschrijving van de tenlastelegging ter
terechtzitting van 10 januari 2006 komen te vervallen.
Verdachte is op 10 november 2004 aangehouden. Na zijn aanhouding is
onder meer de werkgever van de verdachte als getuige gehoord. Bij
gelegenheid van diens verhoor overhandigde genoemde getuige een
briefje dat enkele dagen eerder was gevonden op de vloer in het
magazijn van de bakkerij waar de verdachte werkzaam was. Op dit
briefje was onder meer vermeld: 'Hirsi Ali hoofdverdachte Islam',
'31-12-04', politie afleiding vuurwerk', 'via dakraam binnen en
afslachten', 'pijnlijk' en 'religieuze mes (zwaard) van HZ Ali
gebruiken'. Bovendien was een eenvoudige schets afgebeeld van een
gebouw, vermoedelijk een huis met een puntdak met een dakraam. Bij het
dakraam staat een pijl. Aan één zijde van het gebouw is een afdakje
getekend waarbij 'politie' is geschreven.
De politie heeft in de onderhavige zaak onderzoek verricht naar de
herkomst van het aangetroffen briefje. In dit kader heeft de verdachte
op 21 december 2004 een schrijfproef afgelegd naar aanleiding waarvan
een handschriftvergelijkend onderzoek heeft plaatsgevonden. Zowel dit
handschriftvergelijkend onderzoek, als het onderzoek naar het op het
briefje aangetroffen dactyloscopisch spoor, heeft geen aanwijzing
opgeleverd dat de verdachte enige betrokkenheid bij dat briefje heeft
gehad, anders dan dat het op diens werk is aangetroffen. De rechtbank
merkt hierbij op dat is komen vast te staan dat vele personen -
waaronder medewerkers die niet in het magazijn van de bakkerij
werkzaam waren - toegang hadden tot de plaats waar het betreffende
briefje is aangetroffen. Ook op grond van overige
onderzoeksbevindingen in het dossier, waaronder verschillende
getuigenverklaringen, is niet gebleken dat de verdachte enige
betrokkenheid heeft gehad bij de totstandkoming van het aangetroffen
briefje dan wel dat hij dat briefje op enig moment voorhanden heeft
gehad.
De rechtbank acht derhalve - evenals het openbaar ministerie - op
grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend
bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan
dient te worden vrijgesproken.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
Onvoldoende duidelijk is geworden aan wie het blijkens de beslaglijst
inbeslaggenomen briefje dat is aangetroffen in de bakkerij aan de
Hessenweg 46 te Stoutenburg, in eigendom toebehoort. De rechtbank zal,
nu geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring
van dit voorwerp ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De officier van justitie heeft gevorderd (een aantal van) de in beslag
genomen voorwerpen die staan vermeld op de ter zitting overgelegde
beslaglijst aan het verkeer te onttrekken, te weten enkele CD-roms en
een uit een in beslaggenomen computer afkomstige harde schijf. De
vordering is door de officier van justitie niet per voorwerp
afzonderlijk toegelicht of onderbouwd. De rechtbank heeft bij haar
beraadslaging geconstateerd dat het thans niet doenlijk is kennis te
nemen van de op die gegevensdragers opgeslagen digitale bestanden c.q.
teksten. Het gaat daarbij (mede) om geschriften c.q. teksten in de
Arabische, althans niet-Nederlandse taal. Daarvan is geen vertaling
overgelegd. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank niet in staat is
zich een oordeel te vormen of die voorwerpen "van zodanige aard zijn,
dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met
het algemeen belang". De rechtbank is feitelijk derhalve niet in staat
ten aanzien van al die voorwerpen enige beslissing te nemen als
bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering. De
rechtbank ziet zich onder deze omstandigheden genoodzaakt het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot
onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen. De officier van
justitie kan desgewenst alsnog een vordering indienen ten einde een
beschikking uit te lokken als bedoeld in artikel 36b, eerste lid,
onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, in welke procedure alsdan
duidelijkheid dient te worden gebracht over voornoemde vraag.
Beslissing.
Het voorgaande leidt tot de beslissing van de rechtbank dat de
verdachte wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is tenlastegelegd. De
rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het
inbeslaggenomen briefje dat is aangetroffen in de bakkerij aan de
Hessenweg 46 te Stoutenburg.
Het openbaar ministerie wordt voor het overige niet-ontvankelijk
verklaard in zijn vordering tot het aan het ontrekken van het verkeer
van voorwerpen.
Het openbaar ministerie heeft de mogelijkheid tegen dit vonnis hoger
beroep in te stellen.
Als in het hiernavolgende over de verdachten wordt gesproken heeft dit
geen betrekking op Jermaine W.
De uitspraak in de overige 13 zaken:
In het hiernavolgende zullen de volgende onderwerpen aan de orde
komen:
- het aanwezigheidsrecht van de verdachte Zine Labidine A.;
- de wijze van tenlasteleggen;
- de rechtmatigheid van aanhouding en/of inverzekeringstelling van de
verdachte Mohamed Fahmi B.;
- de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;
- de bruikbaarheid van enkele bewijsmiddelen (de chatgesprekken en de
verklaring van de getuige Malika C.);
- het vuurwapenbezit door Nouridine el F.;
- de gebeurtenissen aan de Antheunisstraat op 10 november 2004;
- deelneming aan een (terroristisch) criminele organisatie, en
- de eindbeoordeling.
Formele verweren
Het aanwezigheidsrecht
1. De raadslieden van verdachte Zine Labidine A. hebben ter
gelegenheid van het pleidooi op 3 februari 2006 gesteld dat het
"betreurenswaardig dat cliënt tijdens de
inhoudelijke behandeling van zijn zaak is uitgezet naar Marokko. Het
is hem onmogelijk gemaakt gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht
en er is derhalve strijd met art. 6 EVRM. Een en ander doet niet af
aan het feit dat cliënt heeft aangegeven, door omstandigheden
gedwongen, geen beroep te willen doen op zijn aanwezigheidsrecht, dit
in verband met het voorzetten van de vreemdelingenbewaring." De
verdediging heeft aan dit standpunt geen verzoeken of gevolgen
verbonden.
2. De rechtbank merkt hierover ambtshalve het volgende op. Gebleken is
dat verdachte bij besluit van 7 juni 2005 tot ongewenst vreemdeling is
verklaard; hij heeft daartegen een bezwaar ingediend, dat bij besluit
van 29 september 2005 ongegrond is verklaard. Tegen dat laatstgenoemde
besluit heeft verdachte op 30 september 2005 beroep ingesteld. Tevens
heeft verdachte de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige
voorziening de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te
verbieden verdachte uit te zetten voordat de rechtbank op het
ingestelde beroep heeft beslist. Bij de behandeling van voornoemde
zaak bij de voorzieningenrechter is de omstandigheid dat verdachte is
verwikkeld in de onderhavige strafzaak aan de orde geweest, in welk
verband is gesteld dat verdachte er belang bij heeft zijn
strafprocedure in Nederland te kunnen bijwonen. De
voorzieningenrechter heeft dat belang in zijn uitspraak van 20 oktober
2005 onderkend en in dat verband overwogen: "Het belang de strafzaak
te kunnen bijwonen en zich te kunnen verdedigen tegen de
tenlastgelegde feiten is weliswaar een evident belang, maar in deze
vreemdelingrechtelijke procedure onvoldoende zwaarwegend om het door
verweerder aangevoerde belang van de nationale veiligheid bij spoedige
uitzetting langdurend opzij te kunnen zetten. Daarbij heeft de
voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat het bijwonen van
de strafzaak niet meebrengt dat verzoeker in verband met de
behandeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring voortdurend in
Nederland moet verblijven en voorts dat niet is gebleken dat het
afwijzen van de verzochte voorlopige voorziening verzoeker elke
mogelijkheid ontneemt zijn strafzaak in Nederland bij te wonen.
Verweerder (zijnde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie)
kan immers voor die periode de ongewenstverklaring tijdelijk
opheffen."
3. Verdachte is bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig geweest
tot aan het requisitoir. Op de zitting van 20 december 2005 is hij
over de feiten waarvan hij wordt verdacht ondervraagd en heeft hij
daarop kunnen reageren. Op die zitting is door of namens verdachte
niet aan de orde gesteld dat hij het land zou (kunnen) worden
uitgezet. Door middel van een faxbericht van 16 januari 2006 heeft de
raadsvrouw van verdachte de rechtbank op de hoogte gesteld dat "de
heer A(..) heden om 13:00 uur wordt uitgezet naar Marokko en derhalve
niet meer in staat is om zijn proces bij te wonen." De rechtbank heeft
vervolgens bij de verdediging geïnformeerd of die uitzetting uit
Nederland zou leiden tot verzoeken zijdens de verdediging,
bijvoorbeeld tot een verzoek tot aanhouding van de verdere
behandeling. Bij een daarop volgende brief van 20 januari 2006 liet de
verdediging de rechtbank weten: "Inmiddels heeft cliënt contact met
mij opgenomen en mij medegedeeld niet van het aanwezigheidsrecht in
deze zaak gebruik te willen maken, zodat een verzoek tot aanhouding
niet zal worden gedaan." In diezelfde brief liet de verdediging tevens
weten uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om voor de verdachte op te
treden. In deze strafzaak is vervolgens gerekwireerd en gepleit en
hebben vervolgens de officier van justitie en de verdediging wederom
het woord gevoerd voor repliek onderscheidenlijk dupliek.
4. Niet is gesteld of gebleken dat door of namens verdachte een
verzoek is gedaan tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring,
zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde overweging van de
voorzieningenrechter. Evenmin is ter zitting of anderszins het verzoek
gedaan deze strafzaak aan te houden. In tegendeel, verdachte heeft om
hem moverende redenen geen beroep willen doen op zijn
aanwezigheidsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voornoemde gang van zaken,
te dezen geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM.
De wijze van tenlasteleggen
5. De raadslieden van verdachten Zakaria T. en Ahmed H. hebben in hun
pleitnota een aantal kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop het
openbaar ministerie uiteindelijk door middel van de ter zitting van 20
september 2005 ingediende en door de rechtbank toegewezen vordering
tot nadere omschrijving van de feiten de aan verdachte verweten feiten
heeft tenlastegelegd. Daarbij is de verdediging in het bijzonder
ingegaan op feit 2 van de tenlastelegging. Dat feit 2 bestaat uit een
onderdeel A dat betrekking heeft op de verweten deelneming aan een
criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van
Strafrecht (Sr) gedurende de periode van 10 augustus 2004 tot en met
10 november 2004, en uit een onderdeel B dat ziet op de verweten
deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk (als
bedoeld in artikel 140a Sr) gedurende dezelfde periode van 10 augustus
2004 tot en met 10 november 2004. Die onderdelen A en B kunnen
blijkens de tussengevoegde woorden "en/of" worden gelezen als zijnde
ten laste gelegd als cumulatief/alternatief.
De raadslieden stellen bij pleidooi: "De conclusie kan naar ons
oordeel alleen zijn dat de tenlastelegging zoals die er nu ligt, niet
door de beugel kan." De verdediging laat daarmee in het midden of er
bijvoorbeeld sprake zou zijn van (ten dele) niet-ontvankelijkheid van
het openbaar ministerie dan wel van (partiële) nietigheid van de
tenlastelegging.
6. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Uit de toelichting op
de ter zitting van 20 september 2005 ingediende vordering van het
openbaar ministerie tot nadere omschrijving van de feiten op grond van
artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv), uit het dossier en uit
het verhandelde ter terechtzitting moet het voor de verdachte en de
verdediging zonder meer duidelijk zijn dat het openbaar ministerie bij
de tenlastelegging zoals die thans voorligt het oog heeft op één
organisatie. De wijze waarop de verweten gedragingen thans zijn
tenlastegelegd houdt verband met de omstandigheid dat op 10 augustus
2004 de Wet terroristische misdrijven en daarmee onder meer het nieuwe
artikel 140a Sr in werking is getreden. Daardoor is derhalve naast de
reeds bestaande strafbaarstelling van deelneming aan een "gewone"
criminele organisatie (140 Sr) ook strafbaar gesteld de deelneming aan
een organisatie met een terroristisch oogmerk (140a Sr). Denkbaar is
dat een verdachte verweten wordt dat hij heeft deelgenomen aan zowel
een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr als aan een organisatie
als bedoeld in artikel 140a Sr. Daarbij behoeft niet te zijn
uitgesloten dat beide verdenkingen zien op dezelfde periode. Evenzo is
mogelijk dat één en dezelfde organisatie kan worden aangemerkt als
een organisatie op de voet van zowel artikel 140 Sr als artikel 140a
Sr.
7. De rechtbank wijst er voorts op dat niet alle in onderdeel A van
feit 2 genoemde misdrijven door de wetgever in artikel 83 Sr zijn
aangemerkt als misdrijven die kunnen worden gepleegd met een
terroristisch oogmerk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de in dat onderdeel
A van de tenlastelegging opgenomen misdrijven opruiing en verspreiding
ter opruiing (artikelen 131 en 132 Sr). Deze misdrijven kunnen
derhalve wel worden opgenomen in onderdeel A dat immers betrekking
heeft op artikel 140 Sr, maar zij kunnen niet worden opgenomen in de
opsomming van misdrijven in onderdeel B van feit 2.
8. Er is geen rechtsregel die zich verzet tegen een wijze van
tenlasteleggen zoals in deze zaak is geschied. De rechtbank zal
uiteraard, indien het tot een bewezenverklaring komt en afhankelijk
van de vraag wat zij bewezen acht, zo nodig toepassing geven aan de
samenloopbepalingen als bedoeld in Titel VI van Boek I van het Wetboek
van Strafrecht.
De rechtmatigheid van de aanhouding en/of inverzekeringstelling
9. De raadsman van de verdachte Mohamed Fahmi B. heeft betoogd dat de
aanhoudingen en inverzekeringstellingen van zijn cliënt in 2003 en
2004 onrechtmatig waren en dat daarom bewijsuitsluiting dient te
volgen van "alle verboden vruchten die zijn verkregen door deze
aanhouding." De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10. Verdachte is op 17 oktober 2003 aangehouden en op diezelfde dag in
verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op 20 oktober 2003
geoordeeld dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en heeft
op 22 oktober 2003 tegen verdachte een bevel tot bewaring afgegeven.
Verdachte is op 28 oktober 2003 in opdracht van de officier van
justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam heengezonden.
Verdachte is opnieuw aangehouden op 10 november 2004 en op die dag in
verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op de voet van
artikel 59a Sv op 12 november 2004 de inverzekeringstelling niet
onrechtmatig geacht. Door de rechter-commissaris is tegen verdachte de
bewaring bevolen en nadien zijn de gevangenhouding en de verlenging
daarvan bevolen.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 mei 2001, NJ 2001, 587,
onder punt 3.3. ten aanzien van verzuimen bij de aanhouding en
inverzekeringstelling overwogen: "dergelijke verzuimen kunnen aan de
orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar
aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in
artikel 59a, tweede lid, Sv en/of een verzoek van de verdachte om
invrijheidstelling.Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat
het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is
en/of dat er geen gronden zijn het verzoek van de verdachte in te
willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van
rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden
doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting
opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de
aanhouding en inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris
zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van artikel
359a Sv noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe
aanleiding."
12. De raadsman heeft in zijn pleitnotities ten behoeve van de dupliek
gesteld: "Inmiddels is de Hoge Raad op dit arrest teruggekomen althans
heeft de Hoge Raad na dit arrest in ieder geval 1 arrest gewezen
waarin de rechtmatigheid van de aanhouding (HR 19 maart 2002, nr
1336.01) werd getoetst. Zo ook het Hof te Amsterdam bij arrest van 5
november 2002 en 28 augustus 2002. Deze uitspraken zijn allen in de
Nieuwsbrief strafrecht gepubliceerd."
13. Uit de gepubliceerde uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 2002
(LJN: AD8939), blijkt dat het in die zaak ging over - zakelijk
weergegeven - de vraag of er wel of geen sprake was van een aanhouding
in geval van heterdaad als bedoeld in artikel 53 lid 1 in verband met
artikel 128 lid 1 Sv. De Hoge Raad heeft die vraag, gelet op hetgeen
het gerechtshof had vastgesteld, bevestigend beantwoord en geoordeeld
dat het gerechtshof het verweer terecht heeft verworpen. De rechtbank
vindt in deze uitspraak van de Raad onvoldoende aanknopingspunten om
aan te nemen dat de Raad zou zijn teruggekomen op zijn beslissing in
eerder genoemd arrest van 8 mei 2001. De rechtbank acht dat ook niet
aannemelijk, gelet op de hierna te noemen uitspraak van de Hoge Raad
van 30 maart 2004.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt tevens verwezen
naar twee arresten uit 2002 van het gerechtshof Amsterdam. De
rechtbank neemt aan dat de raadsman doelt op de arresten die in de
Nieuwsbrief Strafrecht van 13 februari 2003, aflevering 2, zijn
gepubliceerd onder de nummers 64 en 65. Uit die gepubliceerde arresten
van het gerechtshof blijkt niet dat in die zaken een toetsing of
beslissing door de rechter-commissaris had plaatsgevonden als bedoeld
in artikel 59a Sv. In die twee arresten van het gerechtshof kan dan
ook geen steun worden gevonden voor het standpunt van de raadsman.
Hoe dat ook zij, de Hoge Raad heeft in zijn van later datum daterend
arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, onder punt 3.4.2 uitdrukkelijk
zijn standpunt uit het arrest 8 mei 2001 herhaald door aan te geven:
"Artikel 359a Sv is ook niet van toepassing bij vormverzuimen die
betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van
vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de
rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op
de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het
voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en
die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien
van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Tegen het oordeel van de
rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling
niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek tot
invrijheidstelling van de verdachte in te willigen, staat geen hogere
voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in
strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de
behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een
beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de
inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden
kunnen worden voorgelegd."
14. Gelet op het vorengaande kan de (on)rechtmatigheid van de
inverzekeringstelling thans niet meer ter discussie staan. Geheel ten
overvloede en voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank evenwel op
dat naar haar oordeel in zowel 2003 als in 2004 afdoende verdenking
aanwezig was om tot aanhouding van verdachte over te (kunnen) gaan en
de inverzekeringstelling te bevelen. Er is dus geen enkele reden enig
bewijsmiddel uit te sluiten.
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)
15. Door verscheidene raadslieden zijn verweren gevoerd dan wel
opmerkingen gemaakt over de AIVD. Dit betreft de door deze dienst
opgestelde ambtsberichten, de door de dienst aan het openbaar
ministerie verstrekte fragmenten van door de dienst afgeluisterde
gesprekken in de woning aan de Antheunisstraat (hierna te noemen de
OVC-gesprekken) en de mogelijke rol van Saleh B. als informant. De
rechtbank zal de bespreking hiervan laten voorafgaan door enkele
algemene opmerkingen over de AIVD.
16. De AIVD is een instantie die zich bezighoudt met de bescherming
van de nationale veiligheid en in dat verband ook met de bestrijding
van terrorisme. De dienst wordt geacht zich een sterke
informatiepositie te verwerven en doet dit door middel van onderzoek
naar en het verzamelen van inlichtingen over personen en organisaties.
Op basis van analyses van beschikbare gegevens tracht de dienst
bedreigingen van de nationale veiligheid tijdig te onderkennen. De
AIVD is op grond van artikel 9 van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) niet belast met de opsporing van
strafbare feiten. Het opsporingsonderzoek is opgedragen aan de politie
en het openbaar ministerie.
17. Hoewel de taakstelling anders is, kan het zeer wel voorkomen dat
zowel de AIVD als de politie en het openbaar ministerie op hetzelfde
aandachtsgebied werkzaam zijn en de AIVD in bezit komt van informatie
die relevant is voor de politie en het openbaar ministerie. Op grond
van artikel 38 WIV 2002 kan deze informatie via een ambtsbericht aan
de landelijk officier van justitie voor terreurbestrijding worden
verstrekt. Deze heeft inzage in alle gegevens die nodig zijn om te
kunnen beoordelen of de inhoud van het ambtsbericht juist is. Op deze
wijze kan informatie afkomstig van de AIVD een rol spelen in het
strafproces. Wel dient zorgvuldig en behoedzaam te worden omgegaan met
het gebruik van dergelijke informatie omdat een toets op de
rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie slechts in zeer
beperkte mate kan plaatsvinden aangezien op de AIVD de wettelijke
plicht rust zijn bronnen en zijn werkwijze geheim te houden (artikel
15 WIV 2002).
Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) erkent het
belang bij geheimhouding van opsporingsmethoden en bescherming van
getuigen in het kader van de nationale veiligheid, hetgeen onder
omstandigheden kan prevaleren boven het belang van de verdediging bij
openbaarmaking van relevant bewijsmateriaal. Uit jurisprudentie van
het EHRM blijkt evenwel dat de beperking van de rechten van de
verdediging bestaand uit het afschermen van relevant bewijsmateriaal
voor de verdediging moet worden gecompenseerd door een voortdurende
controle door de rechter.
18. Een aantal thans terecht staande personen is zowel in oktober 2003
als in november 2004 als verdachte aangemerkt en aangehouden naar
aanleiding van ambtsberichten van de AIVD.
De raadslieden van Ahmed H. en Zakaria T. stellen zich op het
standpunt dat er voor een âredelijk vermoeden van schuldâ meer nodig
is dan een ambtsbericht.
19. Het gerechtshof âs-Gravenhage heeft in zijn arrest van 21 juni
2004, NJ 2004, 432, overwogen dat ambtsberichten zeer wel de grondslag
kunnen vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of voor
de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden, zoals de
aanhouding van verdachten en de doorzoeking van woningen, mits de
daarin vervatte informatie kan worden aangemerkt als feiten of
omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld opleveren in de
zin van artikel 27 Sv dan wel een redelijk vermoeden in de zin van
artikel 132 Sv. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan en stelt
vast dat in casu aan deze voorwaarde is voldaan. De verstrekte
gegevens boden voldoende aanknopingspunten om een redelijk vermoeden
van schuld aan te nemen dat de verdachten de betreffende misdrijven
hadden gepleegd. De verdachten zijn dan ook op goede grond
aangehouden.
20. De raadslieden van Ismail A., Mohamed Fahmi B., Jason W., Mohamed
El M, Ahmed H. en Zakaria T. hebben aangevoerd dat de ambtsberichten
niet mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat ze onvoldoende
toetsbaar zijn. Daarnaast, dan wel subsidiair, willen zij alle bronnen
horen die ten grondslag liggen aan deze ambtsberichten.
21. Ingevolge artikel 6 EVRM dient de verdachte in de gelegenheid te
worden gesteld de feitelijke juistheid en de herkomst van
bewijsmateriaal te toetsen voordat het als bewijs kan worden gebruikt.
Zowel het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, en zijn
plaatsvervanger, de heer Bot, als de toenmalige landelijk
terreurofficier van justitie, de heer Klunder, hebben bij de
rechter-commissaris als getuigen een beroep gedaan op hun
geheimhoudingsplicht op de voet van de artikelen 85 en 86 WIV 2002 en
slechts zeer beperkt antwoord gegeven op de hen gestelde vragen. In de
zaak van de verdachte Zakaria T. hebben de ministers van Justitie en
van Binnenlandse Zaken aan hen geen ontheffing verleend van hun
geheimhoudingsplicht.
Nu de medewerkers van de AIVD niet kunnen worden ondervraagd omtrent
de herkomst en inhoud van de ambtsberichten, is het niet mogelijk de
betrouwbaarheid daarvan te kunnen beoordelen. Dit dient ertoe te
leiden dat deze berichten niet mogen bijdragen tot het bewijs van enig
aan de verdachten tenlastegelegd feit.
22. Gelet hierop ontbreekt de noodzaak voor het horen van de bronnen
die ten grondslag liggen aan deze berichten zodat de rechtbank dit
verzoek afwijst.
23. De rechtbank neemt hier afstand van de stelling van de officieren
van justitie dat deze berichten wel mogen worden gebruikt voor het
vormen van de overtuiging dat verdachten de hen tenlastegelegde
strafbare feiten hebben begaan. Artikel 338 Sv bepaalt immers met
zoveel woorden dat de rechter zijn overtuiging uitsluitend mag baseren
op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
De 'OVC-gesprekken'
24. Vast staat dat de door Jason W. gehuurde woning aan de
Antheunisstraat door de AIVD is afgeluisterd. Van de periode van 2
november 2004 tot en met 10 november 2004 heeft de AIVD op verzoek van
het openbaar ministerie gespreksfragmenten aan het openbaar ministerie
verstrekt.
25. De raadsman van Jason W. heeft het verweer gevoerd dat zijn
cliënt door de AIVD in de woning is gelokt teneinde hem aldaar te
kunnen afluisteren waardoor zijn fundamentele rechten zijn geschonden
met als gevolg dat de opgenomen en aan het openbaar ministerie
geleverde gesprekken niet tot het bewijs mogen bijdragen omdat ze
onrechtmatig zijn verkregen.
26. Gebleken is dat verdachte de woning heeft gehuurd door tussenkomst
van een persoon zich noemende Ed Aarts. Ondanks inspanningen van het
openbaar ministerie en de rechter-commissaris om de identiteit van
deze man te achterhalen, is hij niet traceerbaar gebleken. In het
beslag van Jason W. is een visitekaartje van deze "Ed Aarts"
aangetroffen. Het telefoonnummer waarvandaan door hem naar verdachte
is gebeld, blijkt een telefoonnummer te zijn dat gebruikt wordt door
de AIVD. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de AIVD een rol
heeft gespeeld in de verhuur van het pand aan verdachte. De AIVD heeft
hierover geen inlichtingen willen verstrekken gelet op het gesloten
verstrekkingenstelsel ingevolgde de WIV 2002.
27. Het gerechtshof âs-Gravenhage heeft in zijn arrest van 25 april
2003 (LJN: AF7798, 2200076103) overwogen dat toetsing van de
rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie
verstrekte informatie beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin
sterke aanwijzingen bestaan dat er sprake is van informatie die is
verkregen met (grove) schending van fundamentele rechten. Dit omdat
naar het oordeel van het gerechtshof in de relatie tussen de AIVD en
justitie een vertrouwensbeginsel geldt erop neerkomend dat de
justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging
van de door de dienst verstrekte informatie. De rechtbank sluit zich
bij dit oordeel aan.
28. De vraag die thans voorligt is of door het bemiddelen bij de
verhuur aan verdachte van een woning die wordt afgeluisterd of zal
worden afgeluisterd de AIVD fundamentele rechten van verdachte heeft
geschonden.
29. Sinds de inwerkingtreding van de WIV 2002 is door de wetgever
voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van
bevoegdheden waarover de ambtenaren van de AIVD kunnen beschikken bij
de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling,
gegevensverstrekking en onderzoek. Tevens is in die wet vastgelegd in
hoeverre en op welke wijze men daarbij een inbreuk mag maken op de
persoonlijke levenssfeer van anderen. Zo mag de AIVD op grond van de
WIV 2002 een woning afluisteren. Het bemiddelen in de verhuur/huur van
een woning is niet in de wet opgenomen. Dit betekent echter niet dat
een dergelijk optreden niet zou zijn toegestaan. Het bemiddelen bij
het vinden van een woning maakt immers geen inbreuk op iemands
privé-leven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De opgenomen gesprekken
(die een wettelijke basis hebben in de WIV 2002) kunnen dan ook niet
worden gezien als verboden vruchten van een onrechtmatig handelen,
zodat ze in principe kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Van een
schending van fundamentele rechten van verdachte is dan ook geen
sprake.
30. De raadslieden van Zakaria T. en Ahmed H. hebben aangevoerd dat
het openbaar ministerie door het verkrijgen van voornoemde
OVC-gesprekken op zijn nadrukkelijke verzoek en zonder wettelijke
basis inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de
gespreksdeelnemers en dus de bescherming van artikel 8 EVRM heeft
genegeerd. Nu het strafrechtelijk onderzoek al liep ten tijde van het
afgeven van de opnamen van deze gesprekken, was het OM gebonden aan de
regels van strafvordering, aldus de verdediging.
Daarnaast doen deze raadslieden een beroep op artikel 8, lid 2, EVRM.
Nu de gesprekken op verzoek van het OM aan de officier van justitie
zijn afgegeven, is er sprake van een inmenging van enig openbaar
gezag. Er dient dan een wettelijke basis te zijn om over de gesprekken
te mogen beschikken en die ontbreekt. Dit dient huns inziens te leiden
tot uitsluiting van het bewijs van de gesprekken.
31. De rechtbank kan de raadslieden hierin niet volgen. Immers, in het
eerder genoemd arrest van 21 juni 2004 heeft het gerechtshof overwogen
dat, anders dan de minister heeft bedoeld, onderzoeken van de AIVD en
justitie zeer wel naast elkaar kunnen doorlopen en dat
informatie-uitwisseling kan worden voortgezet. Wel moet er streng op
worden toegezien dat de taken niet door elkaar gaan lopen. Het is dus
niet de bedoeling dat justitie strafvorderlijke regels en beperkingen
terzijde schuift door de AIVD haar werk te laten doen en de vruchten
daarvan in te (laten) brengen in het strafproces. Daarvan is in de
onderhavige zaak niet gebleken. Het staat het OM dan ook vrij gebruik
te maken van door de AIVD op eigen instigatie en met het oog op de
eigen taakuitoefening afgeluisterde en opgenomen gesprekken. Dit ware
eerst anders geweest als het OM de AIVD daartoe opdracht had gegeven.
Van een schending van artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake.
32. Verder heeft de verdediging van Ahmed H. en Zakaria T. aangevoerd
dat door voormelde handelwijze van het OM de verdediging een effectief
rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM is onthouden nu de
mogelijkheid om de toepassing van dwangmiddelen voor te leggen aan de
rechter hierdoor ontbreekt.
33. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De aangehaalde
bepaling eist dat er een effectief rechtsmiddel bestaat voor een
nationale instantie voor een ieder wiens rechten en vrijheden die in
het EVRM zijn vermeld, zijn geschonden. Het nationale recht dient
ruimte te bieden voor een inhoudelijke beoordeling van een klacht over
een verdragsschending. De schending dient te kunnen worden vastgesteld
en zo mogelijk moet herstel kunnen worden bereikt. Van belang hierbij
is onder meer dat de klager in de nationale procedure ruim de
gelegenheid heeft het gebruik van het bewijsmateriaal aan te vechten.
Ons rechtsstelsel voorziet hier in. Tevens heeft de rechtbank de
gelegenheid om bepaald materiaal niet als bewijs toe te laten. De
verdediging heeft in de onderhavige procedure ook daadwerkelijk alle
gelegenheid gehad het gebruik van het bewijsmateriaal aan te vechten.
De rechtbank is het dan ook oneens met de verdediging dat artikel 13
EVRM is geschonden.
34. Voorts hebben de raadslieden van Ismail A., Jason W., Zine
Labidine A., Ahmed H. en Zakaria T. het verweer gevoerd dat de
OVC-gesprekken niet mogen worden gebruikt voor het bewijs nu niet alle
gesprekken door de AIVD aan het openbaar ministerie zijn verstrekt, de
gebruikte methodiek onbekend is gebleven, er vermoedelijk in is
geknipt, de kwaliteit slecht is en ze slecht zijn vertaald, zodat ze
niet voldoende betrouwbaar zijn.
35. Voorop staat dat de woning in overeenstemming met de WIV 2002 is
afgeluisterd. De WIV 2002 geeft de AIVD de mogelijkheid van alle
mogelijke technische hulpmiddelen gebruik te maken die men nodig heeft
voor het naar behoren kunnen uitoefenen van zijn taken. De
afgeluisterde personen hebben de opgenomen en overgelegde gesprekken
vrijwillig gevoerd, zijn niet onder druk gezet of uitgelokt.
Verdachten hebben alle gelegenheid gehad om de authenticiteit van de
opnamen ter discussie te stellen. Zij hebben de opnamen kunnen
uitluisteren, zowel buiten de terechtzitting met hun raadsman of
raadsvrouw en meerdere tolken als ter zitting, en zij hebben de
opnamen van commentaar kunnen voorzien. Zij hebben hun stem op de
opnamen herkend en kunnen zich vinden in de weergave en de vertaling
van het overgrote deel van de gesprekken.
36. De CD-roms met de gesprekken zijn door verschillende beëdigde
gerechtstolken uitgeluisterd. De kwaliteit van de opnamen is soms
slecht. De rechtbank heeft dit ter terechtzitting ook zelf kunnen
constateren. Dit dient er toe te leiden dat passages die door de
tolken niet eenduidig worden vertaald dan wel verstaan niet meegenomen
kunnen worden voor het bewijs. Hoewel de verdachten het niet altijd
eens zijn met de vertaling van de overige gesprekken, volgt de
rechtbank hierbij de vertaling van de tolken.
37. In de opgenomen gesprekken zijn bromtonen te horen. In het dossier
bevindt zich een brief van de AIVD, getekend door de heer Bot, waarin
hij schrijft dat de toon verschijnt als het geluidsniveau te laag is
om te kunnen worden opgenomen. Gedurende deze bromtonen zijn er geen
gesprekken opgenomen, aldus de heer Bot.
Ter zitting is gehoord de heer Bosbeek, een deskundige van de Dienst
Specialistische Recherche Toepassingen (DSRT) van het KLPD. Hij heeft
de opnamen uitgeluisterd en heeft verklaard over de bromtonen dat ze
bij het kopiëren naar WAV-bestanden zijn ontstaan op de plaats waar
eerst stilte was. Hij heeft geen aanwijzingen kunnen ontdekken voor
manipulatie door de AIVD. Het geheel maakt op hem een "authentieke en
verklaarbare indruk". Op verzoek van de verdediging heeft hij printjes
gemaakt van door hem beluisterde gesprekken waarop op de plaats van
stilte een doorgetrokken streep is te zien. Om manipulatie geheel uit
te kunnen sluiten, zou de deskundige de originele banden moeten
onderzoeken. Een dergelijk verzoek door het OM aan de AIVD is echter
door de AIVD afgewezen.
38. Hoewel de verdediging heeft gesuggereerd dat er mogelijk met de
banden is geknoeid, heeft zij dat niet aannemelijk kunnen maken. Gelet
op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, wordt dit verweer
dan ook verworpen.
1. De rechtbank acht de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar met
uitzondering van de passages waarover bij de tolken
onduidelijkheid blijft bestaan.
Dat niet bekend is gemaakt welke methode door de AIVD is gebruikt
en dat wellicht niet alle door de AIVD opgenomen gesprekken aan
het OM zijn verstrekt, maakt dit niet anders.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de gesprekken van het
bewijs uit te sluiten.
De mogelijke rol van een beweerdelijke informant
40. Jason W. alsmede de raadslieden van Ahmed H. en Zakaria T. hebben
gesteld dat een zekere Saleh B. de handgranaten aan Jason W. heeft
geleverd. Deze Saleh B. zou volgens Jason W. een informant zijn van de
AIVD. De verdediging heeft overigens op dit punt geen verweer gevoerd.
De rechtbank merkt hierover toch iets op, mede omdat deze beweringen
in de loop van de procedure veel aandacht hebben gekregen en onder
meer hebben geleid tot het horen van genoemde Saleh B. als getuige ter
terechtzitting. In dat verhoor heeft Saleh B. de beweringen ontkend.
De genoemde beweringen van Jason W., waarin hij overigens zijn eerdere
verklaring dat hij de handgranaten had gekocht tegenspreekt, zijn
alleen bevestigd door de getuige Samir A.. Deze verklaarde ter zitting
van 21 december 2005 dit van Jason W. gehoord te hebben en van Saleh
B. de bevestiging te hebben gekregen dat deze de handgranaten had
geleverd aan Jason W. Aan dit deel van de verklaring van de getuige
Samir A. komt geen geloof toe, al was het maar omdat hij in zijn
verklaring er melding van maakte dat berichten over Saleh B. reeds in
het voorjaar van het jaar 2005 in de media waren verschenen. De
rechtbank heeft hiervan geen bevestiging kunnen vinden. Wat daarvan
zij, ook al zou Saleh B. informant zijn van de AIVD en de granaten aan
Jason W. hebben geleverd, dan nog staat daarmee niet vast dat de AIVD
enigerlei rol hierbij heeft gespeeld. Voorts is niet aangevoerd of
gebleken dat verdachten door Saleh B. tot het plegen van deze delicten
zouden zijn gedwongen of uitgelokt.
De bruikbaarheid van de chatgesprekken
41. Over de chatgesprekken die door Jason W. in 2003 zijn gevoerd,
heeft zijn raadsman opgemerkt dat ze niet serieus zijn bedoeld.
Bovendien heeft het OM reeds in 2003 de beschikking gehad over deze
chats, maar toen geen actie ondernomen en ze zelfs teruggegeven aan
verdachte. Ook de Minister van Justitie heeft in 2003 geen maatregelen
genomen.
42. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat vele
chatgesprekken kennelijk niet serieus zijn bedoeld, gaat dit niet op
voor de gesprekken over trainingskampen en jihad. Zij kunnen dan ook
worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank laat bij die beslissing
meewegen dat verdachte een encryptieprogramma heeft gebruikt bij die
gesprekken. Blijkbaar was hij bang te worden afgeluisterd, hetgeen
wordt bevestigd door één van zijn chatpartners, te weten een zekere
Mohamed El M. (overigens niet de verdachte met diezelfde naam).
Daarbij komt dat de beschrijving door verdachte van wat hij zelf met
wapens heeft gedaan toen hij in een trainingskamp in Pakistan verbleef
(âal schietend een koprol makenâ) terug komt in een OVC-gesprek met
Ismail A. in de Antheunisstraat een paar dagen voor de inval. ("ik heb
er andere dingen mee gedaan, een koprol maken, schieten"). Van belang
in dit verband is ook de inhoud van de afscheidsbrief die verdachte
achterliet toen hij in 2003 naar Pakistan afreisde. Hij schreef daarin
dat hij vertrok naar Pakistan, ânaar het land van jihad, om er de
ongelovigen te verdrijven en te helpen om de Islamitische staat op te
richten. Ik doe het niet omdat ik het leuk vind om te vechten, maar
omdat de Almachtige het heeft verordendâ. Een bevestiging dat
verdachte daadwerkelijk in staat was om te bemiddelen in het regelen
van reizen naar een trainingskamp, vindt de rechtbank in de chats die
hij met Samir A. heeft gevoerd. Dat ook de mensen waarmee verdachte
chatte de gesprekken serieus opvatten, blijkt uit de verklaringen van
Sara-Louise P. en voornoemde Mohamed El M..
43. Ten aanzien van de opmerking van de raadsman dat de gesprekken
blijkbaar ook door het OM niet serieus genomen werden in 2003 merkt de
rechtbank op dat het gegeven dat het OM destijds tot de conclusie kwam
dat zij over onvoldoende bewijs beschikte om tot vervolging over te
gaan niet wil zeggen dat de chats niet op een later tijdstip mee mogen
wegen voor het bewijs. Dat de Minister van Justitie toen geen actie
heeft ondernomen is verklaarbaar nu uit zijn uitleg aan de Tweede
Kamer blijkt dat de dreiging in Nederland na evaluatie laag was
gebleken.
De bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige
Malika C.
44. De verdediging van Nouriddin El F. en Mohamed El M. heeft het
verweer gevoerd dat de verklaring van Malika C. tegenover de politie
niet mag worden gebruikt voor het bewijs omdat zij tegenover de
rechter-commissaris en ter zitting geen verklaring heeft willen
afleggen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
45. Op 30 augustus 2005 heeft Malika C. bij de politie een voor een
aantal verdachten belastende verklaring afgelegd. Op 21 november 2005
is zij gehoord door de rechter-commissaris. Bij die gelegenheid heeft
de officier van justitie de rechter-commissaris een brief ter hand
gesteld die Malika in oktober 2005 zou hebben ontvangen. In die brief
is onder meer te lezen dat Malika, doordat ze een verklaring heeft
afgelegd, de ongelovigen heeft geholpen waardoor ze bij de ongelovigen
is gaan horen. Zij wordt in de brief opgeroepen haar verklaring te
wijzigen of in te trekken. De brief eindigt met de woorden "Moge Allah
jou leiden en anders jouw rug breken". Bij de rechter-commissaris
heeft zij geweigerd inhoudelijk te verklaren. Ze zei de brief te zien
als een advies om terug te keren naar de ware Islam. De
rechter-commissaris heeft vervolgens haar gijzeling gelast. Op 23
november 2005 heeft zij in raadkamer volhard in haar beslissing niet
te verklaren en gezegd dat de brief daar niets mee te maken had. Ze
gaf aan de brief niet te zien als een dreigbrief, maar als een advies.
Ze wilde niet verklaren en ook niet uitleggen waarom ze dat niet
wilde, waarop de raadkamer de beslissing om haar te gijzelen heeft
bevestigd. Tijdens de terechtzitting van 5 december 2005 heeft de
voorzitter Malika. haar verklaring bij de politie voorgehouden. Zij
persisteerde ook bij die gelegenheid bij haar weigering te verklaren.
Wel voerde haar raadsvrouw het woord. Volgens haar had de brief niets
te maken met de weigering van Malika om te verklaren. Ze wist van het
bestaan van de brief af maar had deze niet mogen lezen. Haar was
verteld dat er sprake was van een ernstige dreiging in die brief,
aldus nog steeds de raadsvrouw van Malika.
46. Door de raadsman van Mohamed El M. is gesteld dat de verklaring
van Malika bij de politie niet mag meewegen voor het bewijs. Dit omdat
hij door de weigering van Malika om te verklaren niet in de
gelegenheid is haar verklaring te toetsen op betrouwbaarheid en
geloofwaardigheid.
47. Volgens vaste jurisprudentie van de HR mag een ambtsedig
proces-verbaal inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde
belastende verklaring voor het bewijs worden gebruikt indien de
verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad
om die verklaring te toetsen op betrouwbaarheid door degene die de
verklaring heeft afgelegd te ondervragen als getuige. Hieraan doet
niet af dat de getuige alsdan weigert te verklaren. Van een inbreuk op
artikel 6 EVRM is geen sprake. Van een dergelijke verklaring kan ook
gebruik worden gemaakt indien degene die de verklaring heeft afgelegd
niet voor een rechter gehoord is kunnen worden maar de verklaring in
belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
48. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt dan ook met zich mee dat,
hoewel Malika niet heeft willen verklaren voor een rechter, haar
verklaring bij de politie in principe mag meewegen voor het bewijs.
49. Vervolgens is aan de orde de vraag of de verklaring van Malika
betrouwbaar kan worden geacht. In dat verband heeft de raadsman van
Mohamed El M. aangevoerd dat de verklaring van Malika die zij bij de
politie heeft afgelegd onbetrouwbaar zou zijn omdat ze psychische
problemen heeft en omdat de officier regelmatig contact heeft gehad
met de vader en broer zonder tolk en zonder hiervan proces-verbaal op
te maken. Ook de raadsvrouwen van Nouriddin El F. achten de verklaring
van Malika onbetrouwbaar omdat ze psychische problemen heeft en zeer
beïnvloedbaar is. Tevens hebben zij aangevoerd dat Malika maanden
onder druk zou zijn gezet door haar familie om belastend over
Nouriddin El F. te verklaren en dat zij min of meer thuis gevangen is
gehouden.
50. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van
Malika acht de rechtbank van belang of deze verklaring steun vindt in
andere bewijsmiddelen. Vast staat dat Malika bij de politie veel
details heeft gegeven. Hetgeen ze heeft gezegd wordt, soms in detail,
soms in hoofdlijnen, bevestigd door anderen. Mohamed El B. heeft ter
zitting in grote lijnen bevestigd wat Malika heeft gezegd over zijn
rol gedurende de periode rond en tijdens het sluiten van haar huwelijk
met Nouriddin El F.. Daarnaast is over haar voornemen om met Mohamed
El M. te trouwen en over haar huwelijk met Nouriddin El F. door
verscheidene anderen verklaard. De zus van Malika, Halima, noemt de
cassettebandjes die Malika van Mohamed El M. zou hebben gekregen en
Nawal H. spreekt over Nouriddin El F. als zijnde een takfiri, hetgeen
overeenkomt met hetgeen Malika over hem heeft gezegd.
51. Malika heeft geen verklaring gegeven voor haar weigering om te
verklaren. Hoewel ze heeft gezegd dat de inhoud van de brief die ze
heeft ontvangen geen invloed heeft gehad op haar beslissing, acht de
rechtbank het aannemelijk dat hierin wel degelijk de oorzaak ligt. In
deze brief wordt Malika immers met klem verzocht haar verklaring te
wijzigen of in te trekken en gewezen op de consequenties voor haar en
haar man op de dag des oordeels. Het kan geen toeval zijn dat zij na
ontvangst van deze brief die aan duidelijkheid niets overlaat, zwijgt.
52. Dat haar verklaring bij de politie vals zou zijn omdat zij is
ingegeven door haar vader en broers die haar gedurende acht maanden
onder druk zouden hebben gezet om belastend over Nouriddin El F. te
verklaren, acht de rechtbank niet aannemelijk nu uit hetgeen de
rechter-commissaris heeft gerelateerd over datgene wat door de
officier van justitie bij gelegenheid van het verhoor van Malika op 10
november 2005 is medegedeeld, juist blijkt dat de officier van
justitie verscheidene malen met de vader en broer heeft moeten spreken
alvorens de vader toestemming gaf voor een verhoor van zijn dochter.
Dit is in tegenspraak met hetgeen door de raadsvrouwe naar voren is
gebracht. Dat het moeite heeft gekost om Malika C. als getuige te
horen blijkt uit de omstandigheid dat zij als één van de laatsten
als getuige is gehoord op 30 augustus 2005. Overigens heeft zij niet
alleen belastend over Nouriddin El F. verklaard maar ook over anderen
zodat het ook niet voor de hand ligt dat hetgeen de raadsvrouw stelt,
juist is.
53. Niet aannemelijk is geworden dat, mocht Malika inderdaad
psychische problemen hebben, zoals door de raadslieden is gesteld, zij
door die problemen niet in staat was een betrouwbare en geloofwaardige
verklaring af te leggen. Haar verklaring bij de politie is coherent en
gedetailleerd en klopt in de tijd. De verhorende verbalisanten hebben
bovendien geen opmerking gemaakt over haar geestesgesteldheid ten
tijde van het verhoor. Blijkbaar is hen niets bijzonders opgevallen.
Daarbij komt dat de verklaring van de vader waarin hij zegt dat zijn
dochter problemen heeft en zeer beïnvloedbaar is, dateert uit de
periode dat zijn dochter van huis was weggelopen en hij naar de
rechtbank aanneemt zeer bezorgd was over het welzijn van zijn dochter
en graag wilde dat de politie hem hielp om haar weer naar huis te
laten terugkeren. De rechtbank hecht aan dit deel van de verklaring
van de vader dan ook niet zoveel waarde.
54. Niet valt in te zien dat, mocht Malika thuis min of meer gevangen
zijn gehouden - hetgeen zou kunnen blijken uit haar verklaring bij de
rechter-commissaris van 10 november 2005 waarin ze stelt dat een
gijzeling in haar geval betekent dat zij vanuit de ene gevangenis naar
de ander gevangenis gaat omdat het leven dat zij nu leidt, overeen
komt met het leven in een gevangenis - dit van invloed is geweest op
de inhoud van haar verklaring in die zin dat deze daardoor
onbetrouwbaar zou zijn. De verdediging heeft haar stelling ook niet
nader onderbouwd.
55. In hetgeen de raadsman van Mohamed El M. naar voren heeft gebracht
over de contacten tussen de officieren van justitie en de vader,
waarbij de zoon heeft getolkt, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om
de verklaring van Malika niet toe te laten tot het bewijs. Niet
aannemelijk is geworden dat dit de inhoud van de verklaring van Malika
heeft beïnvloed.
1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen
aanleiding de verklaring van Malika niet te gebruiken voor het
bewijs. Zwaar weegt hierbij dat Malika weliswaar bij de
rechter-commissaris, in raadkamer en op zitting heeft geweigerd
een verklaring af te leggen maar dat zij haar bij de politie
afgelegde verklaring niet heeft ingetrokken of gewijzigd. De
rechtbank leidt hieruit af dat Malika haar bij de politie
afgelegde verklaring handhaaft. Dat uit het ambtsedig
proces-verbaal van verhoor niet blijkt dat deze verklaring door de
getuige is gelezen en/of door de politie is voorgelezen, doet hier
niet aan af.
Het vuurwapenbezit door Nouriddin El F.
57. Uit het dossier blijkt dat verdachte Nouriddin El F. bij zijn
aanhouding op 22 juni 2005 te Amsterdam in het bezit was van onder
meer een doorgeladen machinepistool Agram 2000, kaliber 9mm, met een
patroonhouder met 22 patronen, een tweede losse patroonhouder met 31
patronen, een geluiddemper en een doos met 40 patronen. De raadsvrouw
heeft ter zitting van 31 januari 2006 tijdens haar pleidooi gesteld
dat het vuurwapen niet "stond zoals in het proces-verbaal vermeld". Op
een vraag daaromtrent van de rechtbank heeft de raadsvrouw nader
verklaard dat zij daarmee de vraag heeft willen opwerpen of denkbaar
zou zijn dat de vuurregelaar van het machinepistool tijdens dan wel
door de aanhouding van verdachte in de stand is komen te staan zoals
die in het proces-verbaal is gerelateerd. De raadsvrouw heeft deze
vraagstelling noch tijdens het voorbereidend onderzoek noch eerder ter
zitting naar voren gebracht. Ook verdachte zelf heeft nooit iets
verklaard over dit punt. De raadsvrouw heeft overigens deze ter
zitting van 31 januari 2006 opgeworpen vraag niet verder toegelicht of
onderbouwd.
58. De rechtbank merkt naar aanleiding hiervan allereerst op dat het
voor een eventuele bewezenverklaring van het in de Wet wapens en
munitie strafbaar gestelde voorhanden hebben van dit soort voorwerpen
â zoals in feit 3 op de dagvaarding tenlastegelegd â niet van belang
is of het machinepistool op het moment van de aanhouding van verdachte
al dan niet op "safe" stond. Omdat de stand van de vuurregelaar
niettemin een rol kan spelen bij de beoordeling van de feiten en de
ernst daarvan, merkt de rechtbank nog het volgende op. In het dossier
is in het proces-verbaal van 23 juni 2005 het volgende gerelateerd:
"Wij zagen dat El F(â¦) een beige met zwart kleurige rugzak over zijn
linkerschouder had hangen. Toen wij de verdachte op ongeveer 3 meter
waren genaderd en wij ons door het luid roepen van âPolitieâ bekend
maakten als politieambtenaren, zagen wij dat hij met zijn rechterhand
in de richting van zijn linkerschouder greep, alwaar de rugzak van de
verdachte hing en vervolgens probeerde de rugzak te openen". En
"Voordat de verdachte iets uit de rugzak kon trekken en voordat hij
van het perron afsprong, gelukte het ons om hem door middel van een
fysieke procedure aan te houden. Hierbij hebben B27 en B13 geweld
gebruikt. Dit geweld bestond uit het geven van een trap tegen zijn
lichaam en het met kracht naar de grond werken van de verdachte."
Voorts: "Wij zagen dat de rugzak aan de bovenzijde open was. Tevens
zagen wij dat er een kolf van een vuurwapen uit de rugzak stak. Later
bleek dit een doorgeladen automatisch vuurwapen betrof van het merk
Agram 2000, kaliber 9mm, voorzien van 2 houders met, een op het moment
van het relateren van dit proces-verbaal, nog onbekend aantal scherpe
patronen. De vuurregelaar van genoemd wapen stond niet in de "safe"
stand, maar op de stand om direct automatisch vuur af te kunnen
geven." Op bladzijde 3006 van het dossier staat gerelateerd: "Tevens
is vastgesteld dat de veiligheidspal van het machinepistool niet
geblokkeerd was en dat de stand van vuren op automatisch stond (..)",
en verder: "Uit de technische specificatie blijkt overigens dat met
het in beslaggenomen machinepistool maximaal 800 (zegge achthonderd)
schoten per minuut gelost kan worden." In het proces-verbaal van 23
juni 2005 is door de technisch rechercheur H.J. van Tilburg met
betrekking tot het vuurwapen gerelateerd: "Het wapen werd door mij aan
de buitenzijde geïdentificeerd als een machine pistool merk AGRAM
2000, kaliber 9 mm. De veiligheidspal was niet geblokkeerd. De
afvuurkeuze-pal stond op de stand repeteren. Het wapen bleek
doorgeladen en de patroonhouder in het wapen was voorzien van een
aantal patronen." In een nader proces-verbaal van 29 augustus 2005
heeft voornoemde technisch rechercheur H.J. van Tilburg â met
verwijzing naar voormeld proces-verbaal van 23 juni 2005 â geschreven:
"In voornoemd proces-verbaal is abusievelijk onder het kader
"onderzoek" vermeld dat de afvuurkeuze-pal stond op de stand
repeteren. Daar waar het woord repeteren staat, moet gelezen worden
volautomatisch".
In het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut
(NFI) van 5 juli 2005 staat vermeld: "De wijze van afvuren kan worden
ingesteld met de vuurregelaar, die zich aan de linkerzijde van de kast
bevindt. De vuurregelaar kan in drie standen worden gezet. Stand 1 is
voor semi-automatisch en de stand R voor volautomatisch. In de stand S
staat het wapen op veilig." En "Tijdens het proefschieten traden geen
storingen op; het machinepistool functioneerde goed."
59. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het door
de verdediging kennelijk niet meer of anders dan bij wijze van
veronderstelling opgeworpen idee dat de vuurregelaar door of tijdens
de aanhouding van verdachte in een andere stand is komen te staan dan
de stand die de verbalisanten hebben omschreven, niet aannemelijk
geworden.
60. De rechtbank merkt voorts het volgende op. Verdachte heeft bij de
politie verklaard dat hij het vuurwapen (samen met de andere
voorwerpen zoals de geluiddemper en de munitie) ongeveer twee maanden
voor zijn aanhouding op 22 juni 2005 in een park heeft gevonden. Hij
heeft toen tevens verklaard dat hij aan Soumaya S. gevraagd had wat er
zou gebeuren als hij het vuurwapen naar de politie zou brengen. Als
verdachte vervolgens wordt geconfronteerd met het feit dat de getuige
Soumaya S. tegenover de politie heeft verklaard dat verdachte haar dat
helemaal niet heeft gevraagd, zegt verdachte dat de politie zijn
eerdere verklaring verkeerd heeft begrepen en dat hij het aan een
ander heeft gevraagd. De rechtbank acht de verklaring van verdachte
over het wapen niet geloofwaardig. Voor zover verdachte met zijn
verklaring dat hij een ander had gevraagd of hij het wapen bij de
politie zou afgeven aannemelijk heeft willen maken dat hij zich van
het wapen en dergelijke zou hebben willen ontdoen - of anders gezegd
dat hij het liever kwijt dan rijk was - rijst de vraag waarom
verdachte op 22 juni 2005 dat vuurwapen dan wel bij zich droeg,
terwijl dat wapen nota bene was doorgeladen en hij ook nog een
geluiddemper, patroonhouders en een doos met patronen bij zich had.
Verdachte heeft â door zich op dit punt consequent op zijn zwijgrecht
te beroepen â ook ter zitting geen enkel verklaring willen geven
waarom hij die voorwerpen op 22 juni 2005 bij zich had.
61. De rechtbank merkt in dit verband terzijde nog op dat op verzoek
van de verdediging ter zitting van 16 december 2005 de heer Lahbib B.
en mevrouw Hanan S. als getuigen zijn gehoord. Zij hebben onder meer
verklaard over feiten en omstandigheden waarbij de verdachte Nouriddin
El F. betrokken zou zijn geweest, maar die vallen buiten de thans
tenlastegelegde periode. De rechtbank betrekt die feiten en
omstandigheden niet bij haar oordeel in de onderhavige zaak. Dat ligt
anders voor wat betreft de verklaringen van die getuigen die wel
betrekking hebben op de in de onderhavige zaak ten laste gelegde
periode, zoals hun verklaringen dat verdachte met een machinepistool
in het bijzijn van deze getuigen in het Amsterdamse bos heeft
geschoten en verdachte deze getuigen ook zelf toen en daar met dat
vuurwapen heeft laten schieten. De getuigen hebben ter zitting het
machinepistool van een zich in het proces-verbaal bevindende foto
herkend en uit het dossier kan worden afgeleid dat dit hetzelfde
vuurwapen is als het machinepistool dat verdachte op 22 juni 2005 ten
tijde van zijn aanhouding bij zich droeg.
62. Onduidelijk is gebleven waar verdachte op 22 juni 2005 naar toe
ging. De rechtbank is van oordeel dat niet onomstotelijk is komen vast
te staan dat verdachte op die dag (22 juni 2005) onderweg was om
mevrouw A. Hirsi Ali en de heer G. Wilders te vermoorden, zoals de
getuige Ahmed Al I. op 10 november 2005 bij de politie en op
1 december 2005 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dit van
verdachte te hebben vernomen.
63. In feit 3 op de dagvaarding van verdachte Nouriddin El F. is de
verdenking van het verboden wapenbezit toegespitst op "op of omstreeks
22 juni 2005". Daarbij is in de tenlastelegging als modaliteit
opgenomen "terwijl het feit al dan niet is begaan met een
terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van
Strafrecht)." Voor een bewezenverklaring in deze zaak is, wat dat
laatste betreft, derhalve vereist dat verdachte het machinepistool, de
munitie, de geluiddemper en een of meer patroonhouders op of omstreeks
die datum 22 juni 2005 voor handen heeft gehad met een terroristisch
oogmerk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van
toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002, 28 463, nr. 3,
bladzijde 8) bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet
terroristische misdrijven. In die memorie van toelichting is met
betrekking tot onder meer de voorgestelde aanpassing van artikel 55
van de Wet wapens en munitie geschreven: "De aanwijzing als
terroristisch misdrijf vloeit voort uit het kaderbesluit voor zover de
onderhavige delicten plaatsvinden met een terroristisch oogmerk. Bij
de onderhavige delicten is evenwel zeer wel denkbaar dat zij niet met
een terroristisch oogmerk plaatsvinden, maar slechts met het oogmerk
om een â later te plegen â terroristisch misdrijf voor te bereiden of
gemakkelijk te maken. Het voorhanden hebben van vuurwapens,
bijvoorbeeld, zal gewoonlijk niet in zichzelf een vreesaanjagend
oogmerk hebben, alleen al omdat het in het geheim plaatsvindt. In de
geest van het kaderbesluit is erin voorzien dat ook het voorhanden
hebben van vuurwapens met het oog op een later te plegen terroristisch
misdrijf onder de voorgestelde strafverzwaringsgrond valt."
64. Ofschoon het voorhanden hebben van een vuurwapen als een
machinepistool met daarbij een geluiddemper, patroonhouders en munitie
de nodige vragen oproept, geldt dat het enkele onbevoegd bezitten c.q.
voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen op zichzelf niet voldoende
is om een terroristisch oogmerk aan te (kunnen) nemen. Immers, het is
zeer wel denkbaar dat iemand een (dergelijk) vuurwapen in zijn bezit
heeft en wellicht ook plannen heeft om daarmee iemand van het leven te
beroven, zonder dat er gesproken kan worden van een terroristisch
oogmerk zoals dat is omschreven in artikel 83a van het Wetboek van
Strafrecht.
65. De rechtbank is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen
verdachte onvoldoende wettig bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat
verdachte op of omstreeks 22 juni 2005 met een terroristisch oogmerk
het machinepistool en de andere voorwerpen (munitie, geluiddemper,
patroonhouders) voorhanden heeft gehad. In het dossier is evenmin
afdoende bewijs aanwezig dat verdachte op of omstreeks 22 juni 2005
het vuurwapen en/of de andere bedoelde voorwerpen voorhanden heeft
gehad met het oog op een later te plegen terroristisch misdrijf. De
rechtbank wil er evenwel geen misverstand over laten bestaan dat zij
er van overtuigd is dat verdachte zich het vuurwapen heeft verschaft
met de bedoeling dat te eniger tijd te gebruiken voor een moord of een
aanslag.
66. De rechtbank komt tot de slotsom dat zij wettig en overtuigend
bewezen acht dat verdachte Nouriddin El F. het vuurwapen en de andere
voorwerpen zoals tenlastegelegd op 22 juni 2005 voorhanden heeft
gehad. Zij acht evenwel niet bewezen dat dit is geschied met een
terroristisch oogmerk.
De gebeurtenissen in de Antheunisstraat op 10 november 2004
betreffende de verdachten Ismail A. en Jason W.
67. Aan Jason W. en Ismail A. wordt onder feit 3B verweten â kort
samengevat â dat zij in de periode van 6 november 2004 tot en met 24
januari 2005 te Den Haag, al dan niet tezamen en in vereniging, Ayaan
Hirsi Ali en Geert Wilders hebben bedreigd met moord dan wel doodslag,
al dan niet met een terroristisch oogmerk.
68. De genoemde bedreiging zou er uit hebben bestaan dat deze
verdachten op 6 en op 8 november 2004 in de woning aan de
Antheunisstraat voor Hirsi Ali en Wilders bedreigende teksten hebben
uitgesproken.
69. Voor de beoordeling van dit feit is van belang dat volgens vaste
rechtspraak een bedreiging eerst is voltooid indien het slachtoffer
direct of indirect kennis heeft genomen van de geuite bedreiging.
Voorts is nog van belang dat bewezen moet worden dat sprake is van
opzet om te bedreigen, welke opzet gelet op het voorgaande er tevens
op moet zijn gericht dat het slachtoffer kennis neemt van de
bedreiging. Daarbij kan volstaan worden met voorwaardelijk opzet, dat
wil zeggen dat de bedreiger willens en wetens de aanmerkelijke kans
heeft aanvaard dat het slachtoffer van de bedreiging zal kennisnemen.
Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval in het openbaar een
bedreigende opmerking wordt gemaakt.
70. Uit de OVC-opnamen in het dossier blijkt dat Jason W. en/of Ismail
A. op de genoemde data in de woning aan de Antheunisstraat de in de
tenlastelegging vermelde teksten hebben uitgesproken. Veelal gaat het
daarbij kennelijk om het (aan elkaar) voorlezen van documenten en
brieven.
71. De rechtbank merkt allereerst op dat de inhoud van deze teksten
voor Hirsi Ali en Wilders bedreigend was. Dat zij geschrokken zijn
toen zij op enig moment van de inhoud van deze teksten vernamen, is
dan ook alleszins begrijpelijk. Uit het dossier blijkt echter niet dat
Jason W. en/of Ismail A. wisten of zelfs maar het vermoeden hadden dat
de woning aan de Antheunisstraat werd afgeluisterd toen zij deze
teksten uitspraken, waardoor Hirsi Ali en Wilders later van deze
bedreigende taal zouden kunnen kennisnemen. Daarom kan niet worden
aangenomen dat zij willens en wetens een aanmerkelijke kans hebben
aanvaard dat deze in huiselijke kring uitgesproken woorden
uiteindelijk Hirsi Ali en Wilders zouden bereiken. De onder feit 3B
tenlastegelegde bedreiging van genoemde kamerleden door het uitspreken
van de betreffende teksten kan om deze reden niet worden bewezen.
72. Onder feit 3A wordt verdachten Jason W. en Ismail A. verweten â
kort samengevat â dat zij in de periode van 6 november 2004 tot en met
10 november 2004 te Den Haag al dan niet tezamen en in vereniging en
al dan niet met een terroristisch oogmerk de parlementariërs Hirsi
Ali en Wilders door bedreiging hebben verhinderd een vergadering van
de Staten-Generaal bij te wonen en/of hun plicht daar vrij en
onbelemmerd te vervullen, zoals strafbaar is gesteld in artikel 121
Sr, dan wel (subsidiair) dat zij dat hebben gepoogd, dan wel (meer
subsidiair) dat zij dit misdrijf hebben voorbereid of bevorderd.
73. Verdachten zouden dit volgens de tenlastelegging hebben gedaan
door op 6 en op 8 november 2004 in de woning aan de Antheunisstraat de
hiervoor reeds genoemde bedreigende teksten uit te spreken, en/of door
toen en daar die bedreigende teksten in de vorm van geschriften en/of
(digitale) documenten te hebben geschreven, opgesteld, bewerkt,
verspreid en/of al dan niet ter verspreiding voorhanden te hebben
gehad, terwijl zij wisten dat die teksten bestemd waren om te dienen
tot het plegen van dat misdrijf, te weten het belemmeren van een
parlementariër als bedoeld in artikel 121 Sr.
74. Met betrekking tot het uitspreken van genoemde teksten in de
woning is hiervoor al overwogen dat deze teksten weliswaar bedreigend
zijn voor Hirsi Ali en Wilders, maar dat er geen bewijs is voor de
opzet van verdachten, al dan niet in voorwaardelijke vorm, dat zij
door het uitspreken van deze bedreigende teksten in de woning de
genoemde parlementariërs direct of indirect zouden bereiken. Zonder
deze opzet kan niet worden bewezen dat verdachten met het uitspreken
van die teksten in de woning Hirsi Ali en Wilders hebben bedreigd en
evenmin dat zij hebben gepoogd dat te doen. Derhalve kan ook niet
worden bewezen dat verdachten deze parlementariërs door bedreiging in
de uitoefening van hun functie hebben belemmerd als bedoeld in artikel
121 Sr, dan wel dat zij dit door het uitspreken van die teksten hebben
gepoogd.
75. Ten aanzien van het schrijven, voorhanden hebben etcetera van de
teksten, geldt het volgende. Zoals gezegd bevatten deze teksten
bedreigende taal. In elk geval ten aanzien van de teksten die het
opschrift "open brief" dragen, kan worden geoordeeld dat deze
kennelijk bestemd waren om openbaar te worden gemaakt en dat zij dus,
in combinatie met de voor Hirsi Ali en Wilders bedreigende inhoud,
kennelijk bestemd waren om de genoemde parlementariërs te bedreigen.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze teksten ook kennelijk
bestemd waren om die parlementariërs opzettelijk te verhinderen een
vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen of hun plicht daar
vrij en onbelemmerd te vervullen, zoals strafbaar is gesteld in
artikel 121 Sr. Het zou te ver voeren en in strijd zijn met de
kennelijke bedoeling van de wetgever om elke bedreiging van een
parlementariër â hoe strafwaardig op zichzelf ook - aan te merken als
kennelijk bestemd om het misdrijf van artikel 121 Sr te plegen, een
misdrijf dat met levenslange gevangenisstraf is bedreigd. Daarvoor is
aanvullend bewijs nodig, dat in deze zaak ontbreekt. Derhalve kan niet
worden bewezen dat â zoals in de tenlastelegging is omschreven -
verdachten wisten dat deze geschriften of documenten kennelijk bestemd
waren tot het plegen van het in artikel 121 Sr bedoelde misdrijf. Het
voorhanden hebben van die geschriften levert dan niet op het
voorbereiden of bevorderen van vorenbedoeld misdrijf, zoals meer
subsidiair is tenlastegelegd.
76. Er is evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden
dat verdachten het opzet hadden â al dan niet in voorwaardelijke zin â
tot het plegen van het misdrijf van artikel 121 Sr met gebruikmaking
van vorenbedoelde teksten. Zoals hiervoor is overwogen kan dat niet
uit die teksten worden afgeleid en ook voor het overige bestaat
daarvoor geen bewijs. Zonder dit opzet kan het plegen van het misdrijf
van artikel 121 Sr, niet bewezen worden en dat geldt ook voor de
poging daartoe.
77. De conclusie luidt dat verdachten van het onder feit 3A
tenlastegelegde geheel zullen worden vrijgesproken.
78. Vanwege de vrijspraak voor alle onder 3A en 3B tenlastegelegde
feiten wordt niet meer toegekomen aan de vraag of sprake was van een
terroristisch oogmerk.
79. Aan verdachten is voorts (in feit 4) tenlastegelegd, kort
samengevat, het in de nacht van 9 op 10 november 2004 te Den Haag
medeplegen van een poging tot moord dan wel doodslag op vijf in de
tenlastelegging genoemde leden van het arrestatieteam van de politie
door het gooien van een handgranaat in hun richting, welk feit met een
terroristisch oogmerk zou zijn gepleegd.
80. In feit 5 is aan verdachten tenlastegelegd, kort samengevat, het
op of omstreeks 10 november 2004 tezamen en in vereniging, dan wel
alleen, voorhanden hebben van vier handgranaten, zulks (eveneens) met
een terroristisch oogmerk.
81. Ten aanzien van deze feiten is uit het dossier onder meer het
volgende gebleken.
In het dossier bevinden zich verklaringen van leden van het
arrestatieteam van de politie (ook wel AT-ers genoemd) die in de nacht
van 9 op 10 november 2004 een inval hebben gedaan in de woning aan de
Antheunisstraat 92 te Den Haag met het doel de verdachten Ismail A. en
Jason W. aan te houden. Uit deze verklaringen blijkt dat de AT-ers op
10 november 2004 om ongeveer kwart voor drie âs-nachts met een
stormram op de voordeur van de woning hebben geslagen om deze deur te
forceren, waarbij zij meermalen luidkeels "Politie!" hebben geroepen.
Het kostte hen aanzienlijk meer klappen met de stormram dan zij hadden
verwacht om de voordeur te forceren. Achteraf hebben zij vastgesteld
dat de voordeur met een bedspiraal was gebarricadeerd. Vrijwel direct
nadat de voordeur uiteindelijk onder de klappen bezweek, heeft een
persoon in de woning - die door enkele AT-ers is herkend als Jason W.
â door de deuropening een handgranaat naar buiten gegooid in de
richting van de AT-ers. De handgranaat is op de stoep voor de woning
ontploft en heeft vijf in de nabijheid staande AT-ers - die in de
tenlastelegging zijn genoemd - verwond.
Uit het dossier blijkt dat de woning vervolgens is belegerd, waarbij
de politie met behulp van een megafoon de verdachten heeft verzocht
zich over te geven. Gedurende deze belegering hebben beide verdachten
meermalen geroepen het martelaarschap te wensen en hebben zij de
politieambtenaren luidkeels uitgedaagd hen dood te schieten. Beide
verdachten hebben meermalen geroepen dat zij ongelovigen zouden
onthoofden en dat zij zelf naar het paradijs zouden gaan en de
ongelovigen naar de hel. Ismail A. heeft geroepen dat zij 20 kilo aan
explosieven hadden en dat de hele straat mee zou gaan. (Er zijn
overigens later behoudens drie hierna te noemen handgranaten geen
explosieven in de woning aangetroffen.) Blijkens getuigenverklaringen
heeft Jason W. voor het raam aan de mensen buiten nadrukkelijk een
krantenkop met de tekst "Oorlog" getoond en een gebaar gemaakt van het
doorsnijden van de keel. Tijdens dit alles riepen verdachten
regelmatig Allah aan. De verdachten Jason W. en Ismail A. zijn
uiteindelijk aan het einde van de middag aangehouden, waarna bij
doorzoeking van de woning in hun beider jaszakken nog in totaal 3
handgranaten zijn aangetroffen. Technisch onderzoek heeft uitgewezen
dat dit scherfhandgranaten van het type M91 betroffen. Dit type
handgranaat is gevuld met vele stalen kogeltjes en kan bij ontploffing
binnen een straal van 10 meter dodelijk letsel veroorzaken. Het letsel
van de getroffen AT-ers past volgens een rapport van het NFI bij het
letsel dat dit type scherfgranaat veroorzaakt.
82. Jason W. heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris
verklaard dat het gooien van de handgranaat een paniekreactie betrof
en dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad. Voorts heeft
Jason W. in zijn verhoor bij de politie op 30 oktober 2005 verklaard
dat hij half oktober 2004 in bezit is gekomen van vier handgranaten en
dat hij deze toen los in een lade van een kast in zijn woonkamer heeft
gelegd. Hij heeft tevens verklaard dat Ismail A. bij de ontvangst van
de handgranaten aanwezig was en wist van de aanwezigheid van de
handgranaten in de woning.
83. Uit de weergave in het dossier van afgeluisterde gesprekken in de
betreffende woning (de zogenoemde OVC-opnamen) valt het volgende op te
maken:
Ismail A. heeft op 3 november 2004 onder meer het volgende gezegd in
een gesprek met Jason W.: "we gaan het op slot doen (â¦) want dan doen
ze de instap ⦠paaf, dan ben jij wakker (â¦) dan moet je even bij
kunnen komen, die tien of vijftien seconden (â¦) ze werken volgens een
systeem (â¦) eentje doet zo.. poef (â¦) die deur gaat dan echt altijd
open (â¦) dan hebben wij die tien tot vijftien seconden".
Op 4 november 2004 heeft Ismail A. onder meer het volgende gezegd in
een gesprek met Jason W. en Zakaria T.: "Eén van ons doet de
bewaking. Jullie gaan bidden en ik blijf bewaken of wij gaan bidden en
hij blijft bewaken", vervolgens iets later: "Kijk, jij gaat wakker
worden Inshallah, later hij ook, wat gebeurt er? Wij hebben een planâ¦
eentje doet⦠die mag zeggen âAllahu Akbarâ (â¦) jij wacht totdat zij
binnenkomen en dan doe jij eentje gooien, ja? Deur dicht en jij komt
hier achter deze deur staan, hier, begrijp je?" en: "Als zij daar
komen, dan gaat hij ons meteen wakker maken, vervolgens gaat hij dat
zo gooien en de deur dicht doen."
Tevens heeft Ismail A. op 4 november aan Zakaria T. gevraagd: "En jij,
Zakaria, ga jij voor de dood?" en heeft hij een smeekbede
uitgesproken, onder meer inhoudende: "O Allah, indien deze daad
slechts voor U is bedoeld, accepteer ons dan als martelaars, O Allah,
laat ons als martelaars sterven", waarbij de andere aanwezige mannen
telkens "Amen" riepen.
84. In de OVC-opnamen van het moment van de inval is te horen dat vlak
nadat het AT is begonnen met het forceren van de voordeur met behulp
van de stormram, verdachten in de woning meerdere keren schreeuwen
"Allahu Akbar, la Ilaaha Illa-Allah" en "O Allah, schenk ons het
martelaarschap."
Zoals hiervoor is aangegeven blijkt uit de verklaringen van de AT-ers
dat Jason W. direct nadat de deur was geforceerd vanuit de woning een
handgranaat naar de AT-ers heeft gegooid.
Blijkens de OVC-gesprekken heeft Jason W. ongeveer zes minuten na de
inval in een telefoongesprek dat hij kennelijk met zijn broer Jermaine
voerde, onder meer het volgende gezegd: "Hé, ze zijn er, man (â¦) zij
hebben de deur ingeslagen (â¦) weet je, wij hebben twee doodgemaakt
van hen (â¦) wij hebben een handgranaat gegooid (â¦) wij gaan ze
doodmaken man (â¦) Ik ben blij."
Ongeveer twee minuten later heeft Ismail A. in een telefoongesprek,
kennelijk tegen zijn moeder, gezegd: "Hé mam, bid voor mij, de
ongelovigen zijn bij ons binnengevallen en wij hebben één van hen
gedood".
Ongeveer veertig minuten na de inval heeft Ismail A. in een ander
telefoongesprek onder meer gezegd: "Wij hebben een handgranaat op hen
gegooid en zij zijn weggevlucht."
Later die dag heeft Ismail A. tegen Jason W. gezegd: "Brother, laten
we niet egoïstisch zijnâ¦jij hebt hem toch gegooid", waarop Jason W.
heeft geantwoord: "Ja, oké, maar ik heb niet genoeg mee afgemaakt,
volgens mij heb ik er eentje kapot mee gemaakt." Kort daarop heeft
Ismail A. tegen Jason W. gezegd: "Lof zij God, jij gooide hem, baam,
begrijp je? Hij kwam precies goed, baaam. Lof zij God dat wij dit
hebben gedaan."
85. Volgens vaste jurisprudentie kunnen uitlatingen en handelingen van
een verdachte die dateren van na het tenlastegelegde feit, meewegen
voor het bewijs van dat feit, ook ten aanzien van het opzet en de
voorbedachte raad.
86. De hiervoor kort aangeduide verklaringen en stukken uit het
dossier, in onderlinge samenhang bezien, bieden wettig en overtuigend
bewijs dat Jason W. opzettelijk een handgranaat heeft gegooid in de
richting van de getroffen AT-ers om deze te doden, in welk opzet hij â
gelukkig â niet is geslaagd.
87. Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is geweest van
voorbedachte raad in de zin van artikel 289 Sr. Volgens vaste
jurisprudentie is daarvan sprake indien niet is gehandeld als gevolg
van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar na een periode of moment
van kalm beraad en rustig overleg. Ook daarvoor is voldoende wettig en
overtuigend bewijs aanwezig. Uit de hiervoor kort aangehaalde stukken
uit het dossier blijkt immers dat Jason W. en Ismail A. enkele dagen
voor 10 november 2004 reeds rekening hielden met een mogelijke inval
door de politie, in politiejargon ook wel "instap" genoemd. In verband
daarmee is gesproken over het bij toerbeurt wacht houden gedurende de
nacht en over het "op slot doen" van de deur, zodanig dat verdachten
bij een inval 10 tot 15 seconden de tijd zouden hebben om bij te
komen. Voorts is gedetailleerd besproken hoe een dergelijke inval in
zijn werk zou gaan en wat verdachten in dat geval zouden moeten doen.
Er is in dat verband door Ismail A. gesproken over een plan dat
voorzag in een taakverdeling, waarbij men elkaar zonodig zou moeten
wekken en één persoon er "eentje" zou moeten gooien zodra "ze"
zouden binnenkomen, terwijl een ander dan "Allahu Akbar" zou roepen.
Bij de daadwerkelijke inval op 10 november 2004 bleek dat verdachten
de voordeur hadden gebarricadeerd, waardoor het forceren van de deur
meer tijd vergde dan gebruikelijk. Hieruit kan worden opgemaakt dat
verdachten nog steeds rekening hielden met een mogelijke inval. Tevens
kan worden vastgesteld dat dit overeenkomt met de door Ismail A.
tevoren uitgesproken bedoeling om de voordeur zodanig "op slot" te
doen dat daarmee enige tijdwinst zou worden geboekt. Voorts kan uit
het verloop van de gebeurtenissen ten tijde van de inval op 10
november 2004 worden opgemaakt dat ook voor het overige uitvoering is
gegeven aan het tevoren besproken plan: tijdens de inval is "Allahu
Akhbar" geroepen en Jason W. heeft een handgranaat gegooid in de
richting van de bij de inval betrokken AT-ers.
88. Door de verdediging is aangevoerd dat Ismail A. in het door hem
verwoorde plan niet het woord "handgranaat" maar het woord "eentje"
gebruikt, hetgeen niet noodzakelijkerwijze op een handgranaat zou
hoeven duiden. Wat daarmee dan wel zou zijn bedoeld is door verdachten
niet aangegeven. In aanmerking nemende dat Ismail A. volgens
verklaring van Jason W. wist van de aanwezigheid van de handgranaten,
dat de wijze van handelen ten tijde van de inval op 10 november 2004
ook voor het overige overeenkomt met het vooropgezette plan en het
dossier geen enkele steun biedt voor de veronderstelling dat met
"eentje gooien" iets anders is bedoeld, moet het er voor worden
gehouden dat Ismail A. in het door hem verwoorde plan een handgranaat
heeft bedoeld. Voorts valt uit de OVC-gesprekken van na het gooien van
de handgranaat op te maken dat beide verdachten zich geenszins verrast
tonen door het feit dat een handgranaat is gegooid en zich daar geen
moment van distantiëren of daarvan spijt betuigen maar daarentegen
beiden laten blijken daar zeer tevreden over te zijn, dit terwijl zij
er dan kennelijk abusievelijk van uit gaan dat één van de AT-ers
door de handgranaat is gedood.
Het voorgaande â in onderlinge samenhang bezien - rechtvaardigt de
conclusie dat Jason W. de handgranaat naar de getroffen AT-ers heeft
gegooid ter uitvoering van een vooropgezet plan en niet in een
paniekreactie, zoals Jason W. heeft verklaard, zodat sprake is van
voorbedachte raad.
89. Vervolgens is aan de orde of Ismail A. als medepleger van dit feit
moet worden aangemerkt. Medeplegen veronderstelt bewuste samenwerking
en gezamenlijke uitvoering. In de jurisprudentie hebben deze
voorwaarden zich zo ontwikkeld dat gesproken kan worden van
communicerende vaten. Uit verscheidene arresten van de Hoge Raad kan
worden opgemaakt dat ook indien de verdachte niet rechtstreeks is
betrokken bij de uitvoering van het delict onder omstandigheden toch
sprake kan zijn van strafrechtelijk medeplegen, bijvoorbeeld als de
verdachte nauw betrokken is bij de organisatie van het delict en als
de verdachte zich niet van het delict heeft gedistantieerd (zie
bijvoorbeeld HR 17 november 1981, NJ 1983/84 en HR 15 april 1986, NJ
1986/740).
90. In het onderhavige geval kan uit de hiervoor kort aangehaalde
bewijsmiddelen worden opgemaakt dat Ismail A. aan Jason W. een
gedetailleerd plan heeft uitgelegd over wat te doen bij een
politie-inval, welk plan onder meer inhield dat een handgranaat zou
worden gegooid. Zoals hiervoor al is aangegeven blijkt uit de
toedracht van de gebeurtenissen dat dit plan is uitgevoerd, waarbij
Jason W. degene is geweest die een handgranaat naar de AT-ers heeft
gegooid. Uit de OVC-gesprekken van na het gooien van de handgranaat
kan worden opgemaakt dat Ismail A. zich geenszins van dit handelen
heeft gedistantieerd, ook niet toen beide medeverdachten er kennelijk
abusievelijk van uit gingen dat een van de AT-ers door de handgranaat
was gedood. Daarentegen heeft Ismail A. bij herhaling over dit
handelen als een gezamenlijke actie gesproken en zich daar zeer
tevreden over getoond. Ismail A. heeft bijvoorbeeld over het gooien
van de handgranaat gezegd: "Hij kwam precies goed, baaam. Lof zij God
dat wij dit hebben gedaan". Een en ander â in onderlinge samenhang
beschouwd â levert het wettig en overtuigend bewijs voor een zodanig
nauwe en bewuste samenwerking tussen Ismail A. en Jason W. dat sprake
is van strafrechtelijk medeplegen.
91. De rechtbank ziet aanleiding de tenlastelegging in de zaak Ismail
A. onder feit 4 verbeterd te lezen op de wijze als in de
bewezenverklaring staat aangegeven, aangezien de letterlijke tekst van
de tenlastelegging op dit punt luidt dat Ismail A. zelf een
handgranaat zou hebben gegooid, terwijl het uit het dossier en bij het
onderzoek in deze zaak ter terechtzitting voor eenieder duidelijk was
dat Ismail A. werd verweten dat hij als medepleger heeft deelgenomen
aan het misdrijf betreffende het gooien van een handgranaat door Jason
W. De vraag of bij het ontbreken van een uitvoeringshandeling met
betrekking tot het gooien van de handgranaat toch sprake kan zijn van
strafrechtelijk medeplegen van dat feit, is ter terechtzitting bij
requisitoir en pleidooi uitvoerig aan de orde geweest. Verdachte is
derhalve door deze verbetering niet in zijn verdedigingsbelang
geschaad.
92. Voorts is nog aan de orde of de handgranaat is gegooid met een
terroristisch oogmerk. Dit oogmerk is in artikel 83a Sr omschreven als
â kort samengevat - het oogmerk om een deel van de bevolking vrees aan
te jagen dan wel belangrijke structuren in een land te vernietigen.
Volgens het openbaar ministerie zijn Jason W. en Ismail A., gedreven
door hun ideologie waarin onder meer het Nederlandse rechtssysteem
wordt verafschuwd, de confrontatie met de politie aangegaan met de
hoop in deze strijd als martelaars te sneuvelen. Dat Jason W. en
Ismail A. hoopten door de politie te worden gedood en aldus martelaar
te worden valt inderdaad uit hun uitlatingen zowel voorafgaande aan de
inval als tijdens en na de inval op te maken. Tevens kan uit de wijze
waarop Jason W. en Ismail A. blijkens de OVC-gesprekken over de
politie praten worden opgemaakt dat zij de politie op ideologische
gronden verafschuwen. Daarmee is echter nog niet gegeven dat het
gooien van de handgranaat in de richting van de AT-ers is ingegeven
door het oogmerk om met die handeling een deel van de bevolking vrees
aan te jagen of belangrijke structuren in een land te vernietigen. Dit
moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het
geval. Het gooien van de handgranaat ging niet gepaard met een
bedreiging aan het adres van de bevolking of een deel daarvan, noch
waren er andere omstandigheden die er op wijzen dat deze actie op dat
moment bedoeld en geschikt was om een deel van de bevolking vrees aan
te jagen of belangrijke structuren in het land te vernietigen.
Weliswaar heeft het gooien van de handgranaat later die dag alsnog via
de media een groot publiek bereikt en grote publieke commotie
teweeggebracht, maar er zijn geen aanwijzingen dat dit door Jason W.
en Ismail A. was voorzien en beoogd. Verdachten zullen daarom worden
vrijgesproken van het terroristisch oogmerk met betrekking tot dit
feit.
93. Onder feit 5 wordt beide verdachten verweten het voorhanden hebben
van vier handgranaten, al dan niet met een terroristisch oogmerk. De
rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van de verklaring van Jason W. over de aanwezigheid van de
vier handgranaten in de woning, zijn verklaring dat Ismail A. wist van
de aanwezigheid van deze handgranaten en de bevindingen met betrekking
tot de gegooide handgranaat en de in de woning aangetroffen
handgranaten, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat
Ismail A. en Jason W. deze op 10 november 2004 tezamen en in
vereniging voorhanden hebben gehad.
94. Vervolgens is aan de orde of verdachten deze handgranaten
voorhanden hebben gehad met een terroristisch oogmerk of met het
oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken. Over het doel van het voorhanden hebben van de handgranaten is
niets anders bekend geworden dan het hiervoor genoemde door Ismail A.
besproken plan, waaruit kan worden opgemaakt dat althans vanaf dat
moment kennelijk een van die granaten bestemd was om bij gelegenheid
van een inval door de politie te worden gegooid. Hiervoor is
geoordeeld dat niet is bewezen dat het gooien van de handgranaat door
Jason W. is geschied met een terroristisch oogmerk. Een dergelijk
oogmerk valt ook niet uit voornoemd plan te destilleren. Ook voor het
overige is geen bewijs aanwezig dat verdachten de handgranaten
voorhanden hebben gehad met een terroristisch oogmerk, dan wel het
oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken. Eerst na de inval door de politie, ten tijde van de belegering
van de woning, hebben verdachten handelingen verricht en uitlatingen
gedaan die er op wijzen dat zij de bedoeling hadden een deel van de
bevolking vrees aan te jagen. Gewezen zij op het roepen door
verdachten dat zij ongelovigen zouden onthoofden, dat zij 20 kilo
explosieven hadden, dat de hele straat mee zou gaan en dat zij het
martelaarschap wensten, het tonen van een krantenkop met de tekst
"oorlog" en het maken van een snijbeweging langs de keel, zulks
terwijl zij inmiddels wisten dat er media-aandacht was voor hun
handelen. Bij deze vreeswekkende handelingen hebben verdachten toen de
handgranaten, die zij nog steeds voorhanden hadden, niet betrokken.
Zij hebben deze handgranaten toen bijvoorbeeld niet getoond of daaraan
in hun roepen gerefereerd. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat
zij met de genoemde 20 kilo explosieven niet doelden op de drie
resterende handgranaten. Evenmin is gebleken dat verdachten toen
plannen hebben gemaakt om met die handgranaten een terroristisch
misdrijf te plegen. Het gaat in zoân geval niet aan om vanwege de
enkele gelijktijdigheid van een terroristisch oogmerk en het
voortduren van het voorhanden hebben van handgranaten een
terroristisch oogmerk tot het voorhanden hebben van die handgranaten
aan te nemen. Ook ten aanzien van dit feit zullen verdachten daarom
worden vrijgesproken van het terroristisch oogmerk.
De vorderingen van de benadeelde partijen:
95. In de strafzaak tegen Jason W. en Ismail A. hebben vijf AT-ers
zich onder hun codenaam R25, R34, R37, R40 en R44 gevoegd. Dit roept
de vraag op of dit een beletsel vormt voor de ontvankelijkheid van hun
vorderingen. Volgens de raadslieden van de benadeelde partijen is dat
niet het geval. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. De voeging
van een benadeelde partij is blijkens de memorie van toelichting op
artikel 51a en volgende Sv niet aan formele regels gebonden. Waar het
om gaat is dat vast staat dat de persoon die zich voegt degene is die
schade heeft geleden door de tenlastegelegde feiten en dat de
verdachte voldoende in staat is zich te verdedigen tegen de vordering.
Aan deze vereisten is voldaan op grond van de in het dossier
beschikbare informatie, waaronder een brief van de korpschef die
verklaart dat de AT-ers met genoemde nummers de AT-ers zijn die gewond
zijn geraakt door het gooien van de granaat op 10 november 2004.
Voorts is aangevoerd dat de AT-ers belang hebben bij het niet
publiekelijk bekend worden van hun identiteit, aangezien zij daardoor
in de uitoefening van hun beroep als AT-er zouden worden belemmerd en
voorts omdat hun veiligheid daarmee in het geding zou worden gebracht,
waardoor bovendien hun geleden schade zou toenemen. De rechtbank kan
zich in dit betoog en de daaraan verbonden conclusie vinden, evenals
kennelijk de verdediging van Jason W. en Ismail A., die hiertegen geen
verweer heeft gevoerd.
96. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de
vorderingen van de benadeelde partijen R25, R34, R37, R40 en R44 van
zo eenvoudige aard zijn dat deze zich lenen voor de behandeling in dit
strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de genoemde benadeelde
partijen als gevolg van het hiervoor onder 4 bewezen geachte feit
rechtstreekse schade hebben geleden.
97. De omvang van de vorderingen van de benadeelde partijen is niet
betwist. De rechtbank zal deze vorderingen â die haar alle billijk
voorkomen â toewijzen zoals gevorderd, derhalve hoofdelijk en bij
wijze van voorschot.
98. Aldus zullen hoofdelijk de volgende bedragen worden toegewezen:
Ten aanzien van de benadeelde partij R25: ⬠3.500,-;
Ten aanzien van de benadeelde partij R34: ⬠5.500,-;
Ten aanzien van de benadeelde partij R37: ⬠5.000,-;
Ten aanzien van de benadeelde partij R40: ⬠15.000,-;
Ten aanzien van de benadeelde partij R44: ⬠9.000,-.
99. Voorts zullen de verdachten worden veroordeeld in de kosten die
elke benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
100. In het belang van voornoemde benadeelde partijen zal, als extra
waarborg voor betaling aan deze benadeelde partijen, telkens de
maatregel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachten worden
opgelegd.
Deelneming aan een (terroristisch-) criminele organisatie
Inleiding
101. Aan alle verdachten wordt verweten dat zij vanaf 1 mei 2003 tot 2
dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die
tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in
artikel 140 Sr. Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten
grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen
organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een
zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven
waarop de organisatie het oog heeft zijn gepleegd dan wel pogingen
daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen
daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de
organisatie heeft meegedaan aan misdrijven welke door andere
deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of
voorbereid). Een persoon is strafbaar vanwege alleen maar zijn
deelneming aan een misdadige organisatie.
102. Aan alle verdachten wordt tevens verweten dat zij vanaf 10
augustus 2004 tot 2 dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan
een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te
plegen. Dit is strafbaar gesteld in het nieuwe artikel 140a Sr,
ingevoegd bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet
terroristische misdrijven op 10 augustus 2004. Deze wet geeft
uitvoering aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie
inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002. In het eveneens nieuwe
artikel 83 Sr is bepaald wat onder een terroristisch misdrijf moet
worden verstaan. Dit zijn onder meer enkele "gewone" misdrijven,
indien deze begaan zijn met een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr
bepaalt vervolgens in welke gevallen sprake is van een terroristisch
oogmerk. Ook hier geldt dat een persoon strafbaar is vanwege alleen
maar zijn deelneming aan een (in dit geval terroristisch-) misdadige
organisatie. In de memorie van toelichting bij de Wet terroristische
misdrijven is met zoveel woorden aangegeven dat de bestanddelen
"organisatie", "oogmerk tot het plegen van misdrijven" en "deelneming"
op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als gebeurt in de
rechtspraak over artikel 140 Sr. Nieuw is wel dat in artikel 140a Sr
sprake is van een dubbel oogmerk: de organisatie moet het oogmerk
hebben op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk.
103. De verdachte Zakaria T. zei bij zijn inverzekeringstelling "Ik
pleeg geen misdrijf door het zijn van een moslim". Blijkens een
interview in NRC Handelsblad d.d. 7 januari 2006 (zie bijlage 8 bij
het requisitoir) zijn ook zijn raadsvrouw en de raadsman van verdachte
Ahmed H. van oordeel dat de verdachten in dit proces terechtstaan
louter omdat ze moslim zijn dan wel dat hun geloof terechtstaat. Ook
andere raadslieden en verdachten hebben zich min of meer in deze zin
uitgelaten. In de woorden van de raadsman van verdachte Ismail A.:
"Het denken staat terecht". De rechtbank stelt voorop dat geloven en
denken vrij staan, zonder enige beperking. Alleen gedragingen,
waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg,
het maken van plannen of afspraken en in bepaalde gevallen ook het
nalaten waar handelen geboden is, kunnen strafbaar zijn. Hieronder zal
niettemin ruim aandacht worden besteed aan het gedachtegoed van de,
althans een aantal, verdachten, omdat hen in de kern verweten wordt,
dat zij op basis daarvan strafbare feiten hebben gepleegd.
104. Hier past ook een opmerking over de vrijheid van meningsuiting en
de vrijheid van godsdienst. In onze rechtsorde kunnen Christenen,
Joden, Moslims en belijders van andere godsdiensten hun geloof in
vrijheid belijden en uitdragen. Die vrijheid bestaat ook voor hen die
het geloof of een bepaald geloof bestrijden. Aan deze vrijheden zijn
wel beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen. Het staat niet vrij mensen te beledigen of te
bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat van mensen vanwege
onder meer hun godsdienst of homoseksuele gerichtheid, of in het
openbaar op te ruien tot strafbare feiten of geweld tegen de overheid.
Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar
gesteld. Dit samenstel van vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke
beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende
levensovertuiging in ons land in vrijheid én in vrede met elkaar
kunnen samenleven. Het is steeds de rechter die in een concreet geval
bepaalt of een uiting onrechtmatig of strafbaar is. Terecht heeft de
verdediging van bijna alle verdachten gewezen op het grote belang van
de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Het toont
de kracht van onze rechtsorde dat dit is gedaan ter verdediging van
ook die verdachten, van wie vaststaat dat het hun diepste overtuiging
is juist deze vrijheden te moeten vernietigen.
105. Terug naar de tenlastelegging. De rechtbank zal hierna steeds
eerst per bestanddeel (organisatie, oogmerk en deelneming) aangeven
welke uitleg daaraan in de rechtspraak is gegeven. Hierbij past de
opmerking dat de Hoge Raad terughoudend is in zijn controle op de
waardering van het bewijs door de feitenrechter. Uit de rechtspraak
van de Hoge Raad over artikel 140 Sr is daarom alleen in algemene zin
af te leiden aan welke vereisten moet zijn voldaan, om te kunnen
spreken van strafbare deelneming aan een criminele organisatie. De
vraag of daaraan in een concreet geval is voldaan, is grotendeels
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
106. De rechtbank zal vervolgens per bestanddeel onderzoeken of bewijs
voorhanden is dat aan de in de rechtspraak ontwikkelde vereisten is
voldaan.
Organisatie
Rechtspraak
107. In de rechtspraak wordt onder organisatie verstaan iedere
feitelijke samenwerking van twee of meer personen met een zekere
structuur en een zekere duurzaamheid. Daarbij worden noch aan de
structuur noch aan de duurzaamheid hoge eisen gesteld. Het
samenwerkingsverband moet een gemeenschappelijk doel hebben en mensen
moeten daarin actief zijn ter verwezenlijking van die doelstellingen.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband
kunnen bij voorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van
overleg, gezamenlijke besluitvorming, een bepaalde hiërarchie of een
bepaalde taakverdeling. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten
om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Niet vereist is dat
het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen bestaat of dat
alle deelnemers elkaar kennen. Hierbij past de kanttekening dat de
rechtspraak hierover bijna uitsluitend is gevormd in zaken waarin aan
verdachten zowel het plegen of voorbereiden van andere, meer concrete
strafbare feiten - zoals bij voorbeeld handel in verdovende middelen,
openlijke geweldpleging, fraude, overvallen â is tenlastegelegd, als
deelneming aan een criminele organisatie die zich met deze feiten
bezig houdt. In veel van die zaken gaat het dan om de vraag of in het
bewijs voor die meer concrete feiten het bewijs voor de deelneming aan
een criminele organisatie mede besloten ligt. Dit mag echter niet aan
het oog onttrekken dat organisatie een neutraal begrip is, wat
volledig geabstraheerd moet worden van het mogelijk criminele karakter
van de doelstelling daarvan. De raadslieden van de verdachten Ahmed H.
en Zakaria T. hebben dan ook gelijk als zij stellen dat er in
Nederland talloze samenwerkingsverbanden bestaan, variërend van
postzegelverenigingen tot minder formele groepjes mensen zoals
leesclubs, die vallen onder het begrip organisatie, zoals dit zich in
de rechtspraak over artikel 140 Sr heeft ontwikkeld. Uiteraard wordt
een organisatie eerst strafrechtelijk relevant als zij het oogmerk
heeft misdrijven te plegen.
108. Bovengenoemd kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie geeft
in artikel 2 de volgende definitie van het begrip "terroristische
groep": "Een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging
van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische
misdrijven te plegen. Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld
op een vereniging die niet toevallig is tot stand gekomen met het oog
op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet
noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de
leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde
structuur". De Nederlandse wetgever heeft bij de implementatie van dit
kaderbesluit ervoor gekozen in artikel 140a Sr deelneming aan een
terroristische criminele organisatie strafbaar te stellen, omdat wat
in het kaderbesluit een "groep" wordt genoemd geheel gedekt wordt door
wat in de Nederlandse rechtspraak over artikel 140 Sr onder
organisatie wordt verstaan.
Bewijs
109. Vast staat dat alle verdachten en Samir A. min of meer
regelmatige bezoekers waren van geregelde bijeenkomsten in de woning
van verdachte Mohammed B., waar zij in kleiner of groter verband met
elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek. Soms was
daarbij een leraar aanwezig, Mohamed Bassem Al I. ook wel genoemd
Redouan Al I. dan wel Abu Khaled of "de Syrier" (verder te noemen: Abu
Khaled), die uitleg gaf over zijn opvatting van de Islam, waarin een
nauwe uitleg van het begrip Tahweed (De eenheid van God) centraal
staat. De rechtbank zal later in dit vonnis uitgebreider ingaan op de
betekenis van deze uitleg. Abu Khaled heeft hierin ook onderwezen
tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam en Den Haag. In oktober
2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een
christelijke evangelist. De getuige Ahmad Al A., die aanwezig was bij
twee van deze bijeenkomsten, beschreef hem als een priester en de
aanwezige jongeren, waaronder Samir A., Mohammed B. en Nouriddin El F.
als volgelingen, die aandachtig naar hem luisterden. Het beeld van een
catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten
schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de
huiskamerbijeenkomsten, welke zich in het dossier bevinden. Bij
afwezigheid van Abu Khaled waren er anderen, kennelijk gevorderde
volgelingen zoals Mohammed B. en Nouriddin El F., die in diezelfde
opvatting van de Islam onderwezen. Bij het onderricht werd vaak
gebruik gemaakt van laptops.
110. Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de
deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het
zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de
huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen
aangetroffen.
111. De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige
verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten
vonden geregeld plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van
samenkomst (de woning van Mohammed B.), er was een gastheer (Mohammed
B.), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen
regelmatig niet zo maar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren
leraar (Abu Khaled) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van
scholingsteksten en met gebruik van een laptop als leermiddel.
112. Binnen de groep werd bovendien een zekere druk op elkaar
uitgeoefend zich te houden aan Islamitische leefregels.
113. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op
godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en
de jihad, in de betekenis van gewapende strijd, en het martelaarschap
wordt verheerlijkt. Ook hierop komt de rechtbank later in dit vonnis
terug. Gezien de verspreiding van deze geschriften acht de deskundige
Peters het aannemelijk dat de leden van de groep zich bezighielden met
de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van deze
geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge
uitwisseling daarvan een aanwijzing voor structurele samenwerking
binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van
cassettebandjes waarin de jihad verheerlijkt wordt.
114. De rechtbank zal later in dit vonnis uitvoeriger ingaan op wat
zij ziet als het ideologische bindmiddel binnen de groep: hun
radicaal-extremistische geloofsovertuiging en een daarop gestoelde
haat tegen de democratische rechtsorde en tegen andersdenkenden en de
rechtvaardiging voor het gebruik van geweld. Hier kan volstaan worden
met een citaat uit de verklaring van de getuige Samir A. ter zitting
van 21 december 2005. Gevraagd wat hem en de anderen van de groep, die
hij allemaal kende, bond, antwoordde hij eerst: "de Tahweed", om
daaraan meteen toe te voegen: " Wij verwerpen jullie, jullie systeem,
wij haten jullie" en "de Islam is ook politiek" en "de jihad is voor
mij iets moois". Hieruit blijkt van een gezamenlijke ideologie van de
groep, waarbij in het midden kan blijven of deze door alle verdachten
in dezelfde mate werd aangehangen.
115. Op de bij verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een
overweldigende hoeveelheid beeldmateriaal met reportages, verslagen en
beelden van onderdrukking van moslims en van de training en
krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters
worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot
jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan
worden voor scholing en rekrutering (voor de jihad). Tijdens de
huiskamerbijeenkomsten werd dit soort beeldmateriaal vertoond en
bekeken, kennelijk met dit doel.
116. De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met
elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke
geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en
dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die
erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de
geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Ook hierop komt de
rechtbank later in dit vonnis uitvoeriger te spreken.
117. Op 2 oktober 2003 voerden Jason W. en Samir A. een chatgesprek
over het ronselen van personen voor training voor de jihad. Daarin
wees Samir A. Jason W. terecht omdat deze niet de juiste mensen
("alleen maar grappenmakers") naar hem toestuurde en door zijn gepraat
de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op gestructureerde
samenwerking.
118. Een aanwijzing dat er sprake is van een gestructureerd
samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes, waarop
aangetekend is wie van de groepsleden in welke maand een financiële
bijdrage had gegeven voor de vrouw van hun medebroeder Samir A., die
op dat moment gedetineerd was. Hieruit blijkt een bijzondere
loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep
op een georganiseerde manier vorm gaven. De rechtbank geeft hiermee
overigens nog geen oordeel over de vraag of deze geldelijke
ondersteuning moet worden gezien als een strafbare
deelnemingshandeling.
119. Vlak voor de moord op Theo van Gogh overhandigde Mohammed B.,
ervan overtuigd dat hij daarbij als martelaar zou sterven, een envelop
met daarin zijn geestelijke nalatenschap - een USB-stick met daarop
een aantal van zijn geschriften -, aan verdachte Rachid B.. De
geadresseerde was verdachte Zakaria T.. Onderdeel van de nalatenschap
was een nog niet eerder gepubliceerde (maar wel al bij andere leden
van de groep bekende) "Open brief aan het Nederlandse volk". Mohammed
B. schreef Zakaria T. dat hij de beslissing over de verspreiding van
deze brief overliet aan "jullie broeders" en adviseerde hen hierover
een "sjoera" â dit is een vergadering - te beleggen. Met "jullie
broeders" kan Mohammed B. niet anders bedoeld hebben dan een groep
waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden.
Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over
de voors en tegens van publicatie van deze open brief - door de
deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk
genoemd -, kennelijk een heikel punt waarover de groep gezamenlijk tot
een beslissing moest komen.
120. Deze brief aan Zakaria T. vormt de bevestiging van wat al bleek
uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat sprake is van een
groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge
samenwerking.
121. Er is dus sprake van een samenwerkingsverband van voldoende
structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie in
de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr. is
gegeven. Deze organisatie zal hierna wel steeds de groep worden
genoemd. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle
verdachten alsmede Abu Khaled en Samir A. zijn vanaf dat moment dan
wel later tot de groep gaan behoren. De rechtbank geeft hiermee
overigens nog geen oordeel over de vraag welke verdachten zich hebben
schuldig gemaakt aan strafbare deelnemingshandelingen.
Het oogmerk op het plegen van misdrijven
Rechtspraak
122. In de rechtspraak wordt onder oogmerk verstaan het naaste doel.
Niet van belang is vanuit welk motief gehandeld wordt noch welk
einddoel wordt nagestreefd. Toegespitst op artikel 140 Sr moet het
gaan om een organisatie (in de hierboven omschreven betekenis van een
duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband), waarvan het naaste
doel is het plegen van misdrijven, niet een enkel misdrijf. Daarbij
geldt geen beperking in de aard van de beoogde misdrijven. Niet
vereist is dat de organisatie uitsluitend de bedoeling heeft
misdrijven te plegen.
123. Opmerking verdient nog dat het hier gaat om het oogmerk van de
organisatie, niet om het oogmerk van de individuele leden daarvan.
Vaak kan het oogmerk van een organisatie worden afgeleid uit wat de
leden van de organisatie, met elkaar of met enkelen van hen of alleen,
doen. Maar niet ieder handelen van een lid of leden behoeft voort te
vloeien uit wat de organisatie beoogt en behoeft daarom mede aan de
organisatie te worden toegeschreven. Leden van een organisatie kunnen
immers ook op eigen initiatief, dat wil zeggen buiten het verband van
de organisatie, strafbare feiten plegen.
Bewijs
124. Enkele leden van de groep (Mohammed B. en Samir A.) hebben
strafbare feiten gepleegd of zijn daarvan verdacht geweest (Abu
Khaled, Ismail A., Samir A., Mohamed Fahmi B. en Jason W.). Enkelen
van hen (Ismail A., Jason W. en Nouriddin El F.) staan thans terecht
mede op verdenking van andere strafbare feiten dan deelneming aan een
(terroristische) criminele organisatie. De rechtbank zal nu allereerst
nagaan of (de verdenking van) deze strafbare feiten bewijs bijbrengt
dat de groep het oogmerk had misdrijven te plegen.
De verdenkingen van oktober 2003
125. Op 15 oktober 2003 meldde de AIVD in een ambtsbericht dat door
haar verworven informatie erop wees dat een netwerk van jonge radicale
moslims in Nederland betrokken was bij voorbereidingen van een
vooralsnog onbekende terroristische actie. Dit netwerk zou onder meer
bestaan uit Ismail A., Jason W., Mohamed Fahmi B., Samir A. en Abu
Khaled. In dit ambtsbericht en aanvullende ambtsberichten d.d. 17
oktober 2003 werd onder meer gemeld dat Ismail A. en Jason W. naar
Pakistan waren geweest, waar Ismail A. een trainingskamp had bezocht,
dat Ismail A. daaruit op last van de "emir" was weggegaan om
"ballonnen te verzamelen" en een "wedstrijd te spelen", een term die
blijkens eerder AIVD-onderzoek enige malen was gebruikt als codewoord
voor het plegen van een aanslag. Ook zouden Ismail A., Mohamed Fahmi
B. en Samir A. contact hebben gehad met een zekere Naoufel in Spanje,
die daar inmiddels was aangehouden wegens betrokkenheid bij de
aanslagen in Casablanca op 16 mei 2003. Met deze Naoufel zou zijn
gesproken over een "schrift ", waarmee een paspoort wordt bedoeld. Ook
was met hem besproken dat alles "bijna rond" was.
126. Op basis van deze berichten zijn de genoemde personen aangehouden
op verdenking van onder meer voorbereiding van het opzettelijk teweeg
brengen van een ontploffing. Ook werden huiszoekingen gedaan in de
woningen van de aangehouden verdachten alsmede in de woningen van
Ahmed H. en Mohammed B.. Ahmed H. werd bovendien als getuige gehoord.
127. In de woning van Mohamed Fahmi B. werd een tas aangetroffen met
daarin onder meer een zak tuinmest, ammoniak, zoutzuur, batterijen,
halogeen steeklampjes en een klokje. Het NFI heeft hierover
gerapporteerd dat met deze stoffen vooralsnog geen explosief kon
worden vervaardigd, maar dat niet was uitgesloten dat dit wel mogelijk
was indien andere stoffen daaraan zouden worden toegevoegd. Hierover
ondervraagd heeft Mohamed Fahmi B. eerst gelogen (hij zou de spullen
in de tas gekocht hebben voor zijn zus) en daarna verklaard dat hij de
tas moest bewaren voor Samir A.. Samir A. heeft bevestigd te weten
welke spullen er in deze tas zaten, maar heeft voor het overige
hierover niets willen verklaren.
128. In de woning van Jason W. werd een computer in beslaggenomen. Bij
onderzoek van de harde schijf bleek dat daarop uitvoerige
chatgesprekken tussen Jason W. en anderen, gevoerd in de periode van
mei tot oktober 2003 waren opgeslagen. Hieronder zal nader worden
ingegaan op de inhoud van deze chatgesprekken.
129. Op verscheidene adressen werden jihadistische geschriften en/of
jihadistische beeld- en /of geluidopnamen in beslag genomen. Ook
verdient nog vermelding dat zowel in de woning van Samir A. als in de
woning Mohammed B. testamenten van verdachte Nouriddin El F. werden
aangetroffen, waarin hij te kennen geeft als martelaar omwille van God
te willen sterven.
130. Mohamed Fahmi B. heeft verklaringen afgelegd waarin hij de inhoud
van de AIVD-ambtsberichten bevestigde voorzover daarin vermeld is dat
Ismail A. in Pakistan een trainingskamp had bezocht, dat "de emir "
Ismail A. vanuit dat kamp naar Nederland had teruggestuurd en dat er
contacten waren met Naoufel in Spanje. In latere verhoren heeft
Mohamed Fahmi B. zich op zijn zwijgrecht beroepen.
131. Ahmed H. heeft als getuige onder meer verklaard dat hij Mohamed
Fahmi B., Ismail A. en Samir A. kende. Ismail A. was, aldus Ahmed H.,
in de loop der jaren steeds extremer geworden en stond sympathiek
tegenover mensen die aanslagen plegen. Ahmed H. vond dat Ismail A. de
laatste tijd vaak geheimzinnig deed en hij wist dat Ismail A. kort
tevoren naar Spanje was gereisd. Hij verklaarde ook dat Mohamed Fahmi
B. met name geïnteresseerd was in het politieke van de Islam en dat
Samir A., Ismail A. en Mohamed Fahmi B. dezelfde extreme ideeën
hadden. Op de vraag of hij "passief geronseld" werd, antwoordde hij:
"Ja, zo zou je dat kunnen zeggen".
132. Het openbaar ministerie zag in deze resultaten van het
strafrechtelijk onderzoek destijds (oktober 2003) onvoldoende
aanknopingspunten voor een succesvolle verdere vervolging. Het
onderzoek na de aanhoudingen in november 2004 heeft geen nieuwe
belastende aanwijzingen opgeleverd voor het beramen van gewelddaden in
oktober 2003.
133. De conclusie moet zijn dat weliswaar de AIVD-ambtsberichten van
15 en 17 oktober 2003 goeddeels werden bevestigd in het daarop
volgende strafrechtelijk onderzoek en dat een grote mate van
waarschijnlijkheid toekomt aan de gevolgtrekking van de AIVD dat een
netwerk van jonge radicale moslims betrokken was bij voorbereidingen
van een terroristische actie, maar dat het wettig en overtuigend
bewijs daarvoor ontbreekt. Evenmin is bewijs voorhanden dat de toen
aangehouden verdachten of andere leden van de groep zoân actie
beraamden.
134. Als vaststaand kan worden aangenomen dat zowel Ismail A. als
Jason W. in de zomer van 2003 in Pakistan een trainingskamp hebben
bezocht. Ten aanzien van Ismail A. blijkt dit afdoende uit de
hierboven weergegeven verklaring van Mohamed Fahmi B.. Ten aanzien van
Jason W. blijkt dit onder meer uit diens chatgesprekken. Uit
chatgesprekken tussen Jason W. en Samir A. blijkt dat beiden in de
periode september-oktober 2003 bezig waren personen te ronselen voor
training voor de gewelddadige jihad. Ook is aannemelijk dat Jason W.
en Zakaria T., die deze reis bewust voor zijn familie had verzwegen,
zoals Jason W. eerder tegenover zijn familie had gedaan, in december
2003 naar Pakistan zijn gereisd om een trainingskamp te bezoeken.
135. Niettemin kan ook dit niet bijdragen aan het bewijs dat de groep
het oogmerk had op het plegen van misdrijven. Deelneming aan
trainingskampen voor de gewapende strijd is niet strafbaar. De werving
daarvoor is dat pas geworden vanaf 10 augustus 2004, een tijdstip
gelegen na deze chatgesprekken.
Het vuurwapenbezit van Samir A. en de verdenking van
voorbereidingshandelingen
136. In het voorjaar van 2004 zijn bij een huiszoeking in de woning
van Samir A. onder meer aangetroffen een geluiddemper, twee
patroonhouders, voorwerpen en stoffen waarvan het vermoeden bestond
dat die gebruikt zouden worden voor de vervaardiging van een
explosief, alsmede tekeningen en plattegronden van mogelijke
doelwitten van een aanslag. Ook bleek dat hij de situatie bij de
kerncentrale te Borssele, alsmede die bij de gebouwen van de Tweede
Kamer en Schiphol op internet had bestudeerd. De rechtbank Rotterdam
heeft Samir A. bij ten aanzien hiervan onherroepelijk vonnis d.d.
6 april 2005 veroordeeld voor verboden wapenbezit. Het gerechtshof
âs-Gravenhage heeft hem in zijn arrest d.d. 18 november 2005 weliswaar
vrijgesproken van strafbare voorbereiding van een aanslag, maar tevens
geoordeeld dat Samir A. onmiskenbaar heeft geprobeerd een explosief te
vervaardigen en dat hij terroristische intenties had.
137. Ook hier geldt echter dat dit niet kan bijdragen tot het bewijs
dat de groep het oogmerk had misdrijven te plegen. Het dossier bevat
geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het hierbij ging om meer
dan een éénmansactie van Samir A., hoewel Ismail A. hiervan mogelijk
op de hoogte was aangezien diens vingerafdrukken zijn gevonden op een
tekening van een plattegrond en enkele uitgeprinte paginaâs
betreffende de kerncentrale te Borssele.
De moord op Theo van Gogh
138. De verdachte Mohammed B. heeft op 2 november 2004 Theo van Gogh
vermoord. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis d.d. 26 juli
2005 overwogen dat er aanwijzingen zijn dat Mohammed B. daarbij hulp
heeft gekregen van anderen, met name leden van het netwerk dat bekend
is geworden als de Hofstadgroep, maar dat het wettig en overtuigend
bewijs daarvoor ontbrak.
139. De deskundige Peters heeft in zijn rapport gesteld dat
aannemelijk is dat vanaf de zomer 2004 bij Mohammed B. het idee post
vatte dat er, waarschijnlijk na discussie met anderen in de
"Hofstadgroep", een daad gesteld moest worden. Ter zitting is Peters
gevraagd dit toe te lichten. Hij heeft toen het volgende verklaard:
"Gelet op zijn ideologische ontwikkeling en het feit dat hij in de
zomer van 2004 daadwerkelijk personen met de dood heeft bedreigd via
open brieven, is het aannemelijk dat Mohammed B. het idee had dat er
een daad gesteld moest worden. Aangezien meerdere documenten (o.a.
deze open brieven) ook bij verschillende andere verdachten zijn
aangetroffen acht ik het zeer waarschijnlijk dat Mohammed B. het idee
dat er een daad gesteld moest worden met anderen heeft besproken. Het
is dus naar mijn mening zeer waarschijnlijk dat over de fatwa met
anderen is gesproken". Eerder in zijn verhoor had Peters verklaard dat
het geschrift: "De verplichting" voor Mohammed B. de fatwa was op
basis waarvan iemand die de profeet beledigt, gedood moet worden. De
deskundige heeft echter ook verklaard dat hij geen documenten had
aangetroffen waaruit expliciet blijkt dat Mohammed B. van plan was om
Van Gogh te vermoorden.
140. In het kader van het onderzoek naar de thans terecht staande
verdachten heeft Mohammed B. als getuige verklaard dat hij de moord
alleen heeft voorbereid en gepleegd en dat hij met niemand over zijn
plan daartoe had gesproken. Niet valt uit te sluiten dat Mohammed B.
op dit punt niet de waarheid heeft gesproken, zeker nu nog onduidelijk
is hoe hij de beschikking heeft gekregen over het door hem gebruikte
vuurwapen. Maar vastgesteld moet worden dat noch deze verklaring van
Mohammed B. noch de verklaringen van de andere verdachten enig bewijs
bevatten voor hulp van die anderen bij de moord dan wel wetenschap bij
hen over het plan van Mohammed B. die te plegen.
141. Het enige bewijs dat anderen dan Mohammed B. â meer in het
bijzonder één of meer van de andere verdachten â van diens plan op
de hoogte waren is te vinden in de verklaring van de getuige Jamal B.
tegenover inspecteur Gietema op 17 december 2005. Deze getuige
verklaarde, kort samengevat, dat hij tijdens zijn detentie in de
Penitentiaire Inrichting Overmaze veel gesprekken had gevoerd met
medegedetineerde Bilal L.. Deze Bilal L. zou hem benaderd hebben mee
te doen aan een aanslag, maar zou ook verteld hebben dat hij Mohammed
B. kende en dat hij bij de Hofstadgroep hoorde. Binnen die groep zou
gesproken zijn over een dodenlijst met daarop de namen Cohen,
Aboutaleb, Hirsi Ali en Wilders. Uiteindelijk zou Mohammed B. dan wel
de groep ervoor gekozen hebben Theo van Gogh te vermoorden. Ook zou
Bilal L. deze getuige verteld hebben dat hij aan Mohammed B. het
moordwapen en de bij de moord gebruikte fiets had geleverd. Ter
zitting heeft deze getuige deze verklaring op al deze punten afgedaan
als een broodje Aap-verhaal.
142. De rechtbank overweegt hierover als volgt:
a) De getuige heeft op 16 december 2005 zelf aangegeven dat hij een
verklaring wilde afleggen over zijn contact met Bilal L.. Hij deed de
volgende dag zijn verhaal tegenover inspecteur Gietema op een
coherente wijze en in een rustige sfeer. Ter zitting daarentegen stond
de getuige zichtbaar onder een grote spanning; een beetje mensenkennis
volstaat om te weten dat deze spanning niet veroorzaakt werd door
ontzag voor de rechtbank.
b) De reden die de getuige ter zitting gaf voor het afleggen van een
volgens hem onware verklaring tegenover inspecteur Gietema - hij zou
dit gedaan hebben omdat hij en zijn familie onophoudelijk waren
lastiggevallen door de politie om belastend over Bilal L. te verklaren
en hij zou daarvan verlost zijn als hij eerst een onware verklaring
bij de politie zou afleggen om die vervolgens bij de
rechter-commissaris te herroepen - is volstrekt ongeloofwaardig;
c) de verklaring van de getuige ter zitting over het aantal malen
(méér dan 35) dat hij door de politie zou zijn benaderd en zijn
ontkenning ter zitting dat hij de politie in mei 2005 om geld had
gevraagd voor het afleggen van een verklaring over Bilal L. zijn
eveneens volstrekt ongeloofwaardig.
Reeds op grond hiervan komt aan de verklaring van deze getuige
tegenover inspecteur Gietema een veel grotere mate van betrouwbaarheid
toe dan aan zijn verklaring ter zitting. Daar komt nog bij dat de
verklaring van de getuige tegenover inspecteur Gietema over de
ronselpraktijken van Bilal L. in de PI Overmaze geheel passen in het
beeld dat andere getuigen, zowel andere medegedetineerden als
medewerkers van de PI, daarvan hebben geschetst. Ook komt geloof toe
aan zijn verklaring dat tijdens de bijeenkomsten bij Mohammed B.
ongelovigen, in het bijzonder Hirsi Ali, werden vervloekt. Dit spoort
immers met wat enkele verdachten hierover hebben verklaard. Het mag er
dan ook voor worden gehouden dat de getuige in ieder geval op deze
beide punten tegenover inspecteur Gietema naar waarheid heeft
verklaard.
143. De rechtbank acht het dan heel goed mogelijk dat deze getuige ook
naar waarheid heeft verklaard over wat Bilal L. hem heeft gezegd over
zijn betrokkenheid bij de moord op Van Gogh en de voorkennis daarvan
bij leden van de groep rond Mohammed B.. Maar ook als daarvan wordt
uitgegaan, is dit onvoldoende om alleen op basis hiervan bewezen te
achten dat Mohammed B. met vrienden vooraf over die moord heeft
gesproken. Ook dan blijft immers onzeker of wat Bilal L. hierover aan
deze getuige verteld heeft, waar is.
144. De conclusie op dit punt moet zijn dat ook thans geen wettig en
overtuigend bewijs aanwezig is voor hulp aan Mohammed B. bij de
voorbereiding of uitvoering van de door hem gepleegde moord op Theo
van Gogh. Ook ontbreekt zulk bewijs dat hij over zijn voornemen die
moord te plegen met leden van de groep heeft gesproken.
De Antheunisstraat (het bezit van de handgranaten en de poging tot
moord op leden van het arrestatieteam)
145. De verdachte Jason W. had vanaf half oktober 2004 enkele
handgranaten in zijn bezit. Verdachte Ismail A. was hiervan op de
hoogte. Jason W. heeft op 10 november 2004 één van deze handgranaten
gegooid naar leden van het arrestatieteam. Ismail A. is, zoals
hierboven reeds is overwogen, te beschouwen als een medepleger van
deze poging tot moord en van het verboden bezit van de handgranaten.
De verdachte Zakaria T. is aanwezig geweest bij gesprekken over een
door Jason W. en Ismail A. verwachte arrestatie en de met het oog
daarop te nemen maatregelen, waaronder het gooien van een handgranaat.
146. Er is echter niet gebleken dat Jason W. en Ismail A. hierbij
hebben gehandeld ter uitvoering van een afspraak binnen de groep. Ook
hier moet het ervoor worden gehouden dat sprake was van eigen
initiatief van deze beide verdachten.
Het vuurwapen van Nouriddin El F.
147. De verdachte Nouriddin El F. is op 22 juni 2005 aangehouden met
een doorgeladen machinepistool. Dit feit, gepleegd op een moment dat
alle overige thans terechtstaande verdachten gedetineerd waren, valt
buiten de tenlastegelegde periode en kan daarom niet van belang zijn
voor het bewijs dat de groep een crimineel oogmerk had.
De conclusie
148. De conclusie tot dusver moet dus zijn dat de genoemde door leden
van de groep gepleegde strafbare feiten geen bewijs bevatten dat de
groep het oogmerk had misdrijven te plegen. Dit geldt ook ten aanzien
van de strafbare feiten waarvan leden van de groep verdacht zijn
geweest. De rechtbank merkt hierbij op dat de officieren van justitie
bij repliek met zoveel woorden hebben aangegeven dat zij de door Samir
A., Mohammed B., Jason W. en Ismail A. gepleegde strafbare feiten niet
toeschrijven aan de groep.
De ideologie van de groep
149. Er bestaat geen twijfel over dat de leden van de groep die
bovengenoemde bewezenverklaarde feiten hebben gepleegd, hebben
gehandeld vanuit hun radicaal-extremistische geloofsovertuiging.
Mohammed B. heeft Theo van Gogh vermoord vanuit zijn geloof. Samir A.
heeft van zijn opvatting blijk gegeven ter zitting van 21 december
2005. Hij sprak in één adem over Tahweed, zijn haat tegen de
democratische rechtsorde, de politieke lading van zijn Islam en het
mooie van de jihad. Jason W. en Ismail A. hebben op 10 november 2004
hun poging tot moord op leden van het arrestatieteam gepleegd onder
het roepen van "Allah-u Akbar" en "Oh Allah, schenk ons het
martelaarschap". Jason W. bevestigde ter zitting dat hij daarna in een
staat van religieuze euforie verkeerde. De radicaal-extremistische
gezindheid van Nouriddin El F. blijkt uit de verklaringen van onder
meer de getuigen Malika C., Sara-Louise P., Ahmed Al I., Lahbib B. en
Hanan S. Vanuit die gezindheid heeft hij zich het vuurwapen verschaft,
ongetwijfeld met de bedoeling dat te eniger tijd te gebruiken voor een
moord of een aanslag.
150. Vast staat dus dat de zojuist genoemde leden van de groep aan hun
radicaal-extremistische geloofsovertuiging de in hun ogen kennelijk
onvermijdelijke praktische consequentie hebben verbonden dat het
gebruik van geweld gerechtvaardigd of zelfs geboden is.
151. Uit vele verklaringen alsmede de bij verdachten aangetroffen
beeldopnamen, cassettebandjes en geschriften blijkt dat binnen de
groep werd geleerd en gesproken over een radicale richting binnen de
Islam, gekenmerkt door een nauwe uitleg van het begrip tahweed.
Tahweed (De eenheid van God) is een kernbegrip in het geloof van
iedere moslim. In de bij verdachten aangetroffen geschriften heeft het
begrip volgens de deskundige Peters echter een heel specifieke
betekenis, met politieke consequenties. Centraal staat daarin dat men
alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan God en dat regeringen en
rechters alleen gezag hebben als zij hun taak uitvoeren in
overeenstemming met de goddelijke wet, de shariâa. Een staat die dat
niet doet en de gezagsdragers daarin worden taghoet genoemd, dat wil
zeggen iets of iemand dat/die aanbeden of gehoorzaamd wordt ten koste
van de verering of de gehoorzaamheid die God toekomt. Het
tegengestelde van tahweed is sjirk (afgodendienst, polytheïsme). Een
persoon die sjirk pleegt (dat wil dus zeggen iemand die wel gehoorzaam
is aan menselijke wetten en gezagsdragers die niet overeenkomstig de
shariâa handelen) is geen ware moslim, ook al noemt hij zich zelf wel
moslim, en dus een ongelovige (kafir). Takfir is het tot ongelovige
verklaren.
152. Deze nauwe uitleg van het begrip tahweed is, aldus prof. Peters,
een standaardonderdeel van de ideologie van radicaal-islamitische
groepen geworden en geeft hen de rechtvaardiging mensen te doden die
volgens hun enge interpretatie ongelovig zijn. Dit wil niet zeggen,
zoals deze deskundige ook verklaard heeft, dat deze uitleg per
definitie leidt tot geweld of de rechtvaardiging van geweld. Bij Samir
A. en de verdachten Mohammed B., Jason W., Ismail A. en Nouriddin El
F. was dit echter wel het geval. Illustratief hiervoor is een
chatgesprek van Samir A. met een onbekende jongen in mei 2003. Hij
raadt die jongen aan naar Abu Khaled te gaan om zijn geloof een beetje
sterker te maken, waaraan hij toevoegt: "heb jij hard nodig ( ) want
jij weet niet eens wat Tawheed is ( ) terwijl je dat eerst moet weten
en dan pas jihaad ( ) abu khalid weet kapot veel". Hier blijkt in een
enkele zin hoe de uitleg van tahweed door Abu Khaled de basis legt
voor deelneming aan de gewapende strijd.
153. Gebleken is dat de verdachten die geen geweldsdelict hebben
gepleegd, dezelfde geweldverheerlijkende geloofsovertuiging aanhingen
dan wel daarvoor een bijzondere belangstelling hadden. Er kan ook geen
twijfel over zijn dat de leden van de groep geschoold werden in deze
geloofsovertuiging en rijp werden gemaakt voor deelneming aan de
jihad.
154. Het openbaar ministerie betrekt in dit proces de stelling dat de
groep het oogmerk heeft geweldsmisdrijven te plegen, nu vaststaat dat
in ieder geval haar kernleden (a) een gezamenlijke overtuiging
aanhangen die in de eigen beleving en naar de eigen uitleg van deze
leden als onontkoombare consequentie heeft dat zij via rechtvaardiging
en verheerlijkijking van geweld aanspoort tot het plegen van
misdrijven, vervolgens (b) die consequentie met uitsluiting van
alternatieven wordt beleden en uitgedragen en ten slotte (c)
gedragingen zichtbaar worden die erop wijzen dat beoogd wordt om in de
toekomst misdrijven te plegen die men gerechtvaardigd en zelfs geboden
acht.
155. De rechtbank kan zich, zoals hierboven reeds is overwogen, vinden
in deze kenschets van de gezamenlijke overtuiging van in ieder geval
een aantal leden van de groep en de vaststelling dat de door leden van
de groep gepleegde geweldsdelicten voor hen onontkoombaar
voortvloeiden uit die overtuiging. Het is voorts heel wel mogelijk dat
ook anderen binnen de groep in de toekomst aan die overtuiging de voor
hen logische consequentie zouden verbinden door geweldsdelicten te
plegen.
156. De rechtbank volgt het openbaar ministerie echter niet in zijn
conclusie dat hiermee vaststaat dat de groep het oogmerk had
geweldsdelicten te plegen. Het beramen en plegen van geweldsdelicten
was misschien wel het uiteindelijke doel van de groep, maar niet is
komen vast te staan dat dit (al) het naaste doel was. Daarvoor is
vereist dat het plegen van deze feiten in ook maar enigszins concrete
zin binnen de groep werd beraamd, bij voorbeeld door daarvoor
voorbereidingen te treffen of daarover afspraken te maken of overleg
te voeren. Daarvan is geen enkel bewijs voorhanden. Evenmin is enig
bewijs voorhanden dat binnen de groep, hoewel de parlementariërs
Hirsi Al en Wilders tijdens bijeenkomsten werden vervloekt, in
enigszins concrete zin erover is gesproken hen te verhinderen een
vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen en/of hun plicht daar
vrij en onbelemmerd te vervullen. Vast staat dat binnen de groep de
geesten rijp werden gemaakt voor deelneming aan de jihad, maar niet is
gebleken van concrete activiteiten gericht op werving daarvoor in de
periode waarin dit strafbaar was (vanaf 10 augustus 2004).
Opruiing, aanzetten tot haat en bedreiging
157. Het naaste doel van de groep was wel het plegen van de in de
tenlastelegging genoemde delicten opruiing (strafbaar gesteld in
artikel 131 Sr), het in voorraad hebben van opruiende geschriften
(strafbaar gesteld in artikel 132 Sr), bedreiging (strafbaar gesteld
in artikel 285 Sr) en het niet in de tenlastelegging genoemde delict
aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (strafbaar gesteld in
artikel 137d Sr).
De wijze van tenlasteleggen van het oogmerk
158. Alvorens de rechtbank zal onderbouwen dat de organisatie op
bovengenoemde misdrijven het oog had, volgt eerst een korte
beschouwing over de wijze van tenlastelegging, meer in het bijzonder
de omstandigheid dat niet expliciet is tenlastegelegd dat de
organisatie ook het oogmerk had op het delict aanzetten tot haat.
159. In de tenlastelegging is opgenomen dat de organisatie tot oogmerk
had het plegen van onder meer de daarin met name genoemde misdrijven.
Deze opsomming is kennelijk niet limitatief bedoeld. Dit roept de
vraag op of een dergelijke wijze van tenlasteleggen, die ruimte laat
voor nadere invulling door de rechtbank, geoorloofd is. De Hoge Raad
heeft in zijn arrest van 13 oktober 1987 (NJ 1988, 425) uitdrukkelijk
overwogen dat het oogmerk van de organisatie moet blijken uit de
bewijsmiddelen, maar in de tenlastelegging niet nader omschreven
behoeft te worden. Het is dan ook geoorloofd indien in een
tenlastelegging wordt gekozen voor een niet-limitatieve opsomming door
middel van het gebruik van de woorden "onder meer".
160. Wel vereisen de beginselen van een goede procesorde dat de
verdachte voldoende weet waarvan hij wordt beschuldigd om zijn
verdediging naar behoren te kunnen voeren. Met andere woorden: de
verdachte mag niet door de wijze van tenlasteleggen op het verkeerde
been zijn gezet en daardoor ontoelaatbaar in zijn verdedigingsbelang
zijn geschaad. Daarvan zou in dit geval sprake kunnen zijn indien de
rechtbank verdachte zou veroordelen voor het lidmaatschap van een
criminele organisatie, die (onder meer) tot oogmerk heeft het plegen
van geheel andersoortige misdrijven dan welke vermeld zijn in de
tenlastelegging.
161. Artikel 137d Sr stelt strafbaar onder andere het aanzetten tot
haat of tot gewelddadig optreden tegen mensen vanwege bijvoorbeeld hun
godsdienst, levensovertuiging of seksuele gerichtheid, zulks in het
openbaar, mondeling of bij geschrift. Dit misdrijf, ook wel aangeduid
met de term "haat zaaien", staat in het Wetboek van Strafrecht
gerangschikt onder de misdrijven tegen de openbare orde, evenals de
hiervoor genoemde en op de tenlastelegging wel vermelde misdrijven
opruiing (art. 131 Sr) en verspreiding ter opruiing (art. 132). Deze
misdrijven zijn zo nauw met elkaar verwant dat, gelet ook op de inhoud
van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, de verdachten
niet in hun verdedigingsbelang zijn geschaad, nu de rechtbank - zoals
hieronder zal worden onderbouwd - bewezen acht dat de organisatie
waarvan zij deel uitmaakten ook het oogmerk had op het misdrijf
aanzetten tot haat.
Juridisch kader opruiing, aanzetten tot haat en bedreiging
162. Opruien is het ophitsen, opstoken, aanzetten tot enig strafbaar
feit of tot gewelddadig optreden tegen de overheid. Daarbij doet het
er niet toe tot welk concreet strafbaar feit wordt opgeruid. Voorts is
ook niet vereist dat de opruiing het strafbare feit daadwerkelijk
bewerkstelligt. Het gevaar dat een en ander zal kunnen plaatsvinden
volstaat. Ook als het gevaar voor de verwezenlijking van die
gedragingen zelfs niet in beeld is gekomen, treedt strafbaarheid in.
163. Opruiing is pas strafbaar als deze âin het openbaarâ is gedaan.
Volgens vaste jurisprudentie, die overigens vooral is gevormd in
gevallen van verdenking van in dit opzicht vergelijkbare delicten als
belediging en smaadschrift etcetera, is aan dit vereiste voldaan als
de opruiende uiting zodanig wordt gedaan dat het (potentieel) ter
kennis kan komen van het publiek. Dit kan een breed publiek zijn,
zoals bijvoorbeeld bij publicatie in de media. Het kan ook een bepaald
deel van het publiek zijn, bijvoorbeeld in geval van plaatsing op een
bepaalde site, of als de opruiende uitlating gedaan wordt in een
besloten kring, mits niet aanwezigen hiervan kennis zouden kunnen
nemen.
164. Het verspreiden of in voorraad hebben ter verspreiding van
opruiende geschriften is als afzonderlijk delict strafbaar gesteld.
Ook hier geldt dat voldoende is dat de geschriften buiten een besloten
kring bekend worden (verspreiding) dan wel dat de geschriften met dat
doel in voorraad worden gehouden.
165. Het in het openbaar mondeling, of bij geschrift of bij afbeelding
aanzetten tot haat is strafbaar gesteld in artikel 137d Sr. De term
haat is ontleend aan artikel 4 van het Verdrag van New York, maar
wordt daar niet nader gedefinieerd. Haat betekent naar dagelijks
taalgebruik 'een gevoel van diepe afkeer voor iemand, gepaard met het
verlangen om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed
te doen'. Er is geen reden om aan deze term bij de uitleg van artikel
137d Sr een andere betekenis toe te kennen. Ook voor dit misdrijf
geldt het vereiste van openbaarheid, in dezelfde zin als in de
artikelen 131 en 132 Sr.
166. Bedreiging met bepaalde ernstige misdrijven is als delict tegen
de persoonlijke vrijheid strafbaar gesteld. Niet vereist is dat de
bedreigde de bedreiging rechtstreeks heeft gehoord. Het gaat erom dat
de bedreiging ter kennis van de bedreigde heeft moeten kunnen komen.
Een bedreiging is eerst voltooid indien het slachtoffer direct of
indirect kennis heeft genomen van de geuite bedreiging.
Strafverzwarend is de omstandigheid dat de bedreiging schriftelijk en
onder een bepaalde voorwaarde wordt gedaan.
Bewijs
167. Abu Khaled kan gezien worden als een rondtrekkende evangelist van
de hierboven beschreven nauwe uitleg van het begrip tawheed. De andere
leden van de groep waren zijn volgelingen. Van enkele daarvan
(Mohammed B., Nouriddin El F., Jason W., Samir A., Ismail A.) staat
vast dat zij op hun beurt anderen hebben willen overhalen tot
diezelfde geloofsopvatting. Er kan zelfs gezegd worden dat de verdere
verspreiding van deze leer het doel van hun leven was geworden. De
rechtbank baseert dit op onder meer de verklaring van verdachte Nadir
A., de verklaringen van de getuigen Sara-Louise P., Nawal H. en Malika
C., alsmede de verklaring van de verdachte Ahmed H., als getuige
gehoord in 2003. Hoe belangrijk de verspreiding van de boodschap voor
bijvoorbeeld Jason W. was, wordt op treffende wijze geïllustreerd in
het telefoongesprek dat hij op 10 november 2004 - terwijl nota bene de
belegering van zijn woning in volle gang was - voert met zijn broer
Jermaine en tegen hem zegt "Blijf tawheed verspreiden als ik dit niet
overleef". Zending was waar het uiteindelijk allemaal om draaide.
168. Zoals hierboven uiteengezet was de geloofsovertuiging van de
groep inherent gewelddadig.
169. In dit beeld past dan ook dat bij bijna alle verdachten vaak een
grote hoeveelheid opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften, al dan niet digitaal, alsmede opruiende en/of
haatzaaiende geluids- en of filmbestanden zijn aangetroffen.
De geschriften
170. In de navolgende â niet limitatieve opsomming â zullen enkele
passages uit geschriften met opruiende, bedreigende dan wel
haatzaaiende inhoud worden weergegeven. Het strafbare karakter van
deze geschriften is afhankelijk van zowel de inhoud als de context van
deze geschriften. Na te noemen passages moeten in dit licht worden
bezien. Deze passages illustreren ook de wijze waarop door de leden
van de groep uiting werd gegeven aan hun zendingsdrang.
171. Het geschrift "To catch a wolf" is een aanklacht tegen en
verwerping van de (Nederlandse) democratische rechtsstaat. Het zwaard
wordt geheven en een revolutie op gang gezet teneinde de 'rotte'
democratische rechtsgang omver te werpen. Daarnaast wordt met name de
jeugd opgeroepen voor de jihad en het martelaarschap verheerlijkt.
"Mr. Remkes, we zijn inderdaad opgestaan om de mensen aan te sporen en
uit te nodigen voor de Jihaad. (â¦)
De volgende woorden zou ik graag aan de arrogante zelfverzekerde mr.
Wilders willen richten: Het is inderdaad ons doel om de leugens en
haar aanhangers te terroriseren met: La Ilaha Illah Allah. Het is
inderdaad ons doel om het zwaard van La Ilaha Illah Allah tegen het
leugenachtige kankergezwel te gebruiken. Het is inderdaad ons doel om
met La Ilaha Illah Allah een revolutie op gang te zetten, die uw rotte
democratische rechtsgang omverwerpt. (â¦) En bij deze doe ik inderdaad
nog een oproep om de jeugd voor de Jihaad te rekruteren:
Wordt wakker, kijk om je heen ! De moslims worden afgeslacht en jij
kan helemaal niks doen, omdat jijzelf aan het doodbloeden bent ! ...
Geef gehoor aan de oproep van LA ILAHA ILLA ALLA. Sluit je aan bij de
karavaan van de martelaren ... Rijst op en geef gehoor aan de roep van
HAJJA AL JIHAAD (â¦)."
172. In de "Open brief aan de wethouder van Amsterdam Aboutaleb" wordt
de geadresseerde vervloekt en kamerlid Geert Wilders met de dood
bedreigd.
"Dit is een open brief aan de Thaghoet Abou Taleb, wethouder van
Amsterdam. (â¦) Deze brief is opgesteld om u en andere 'lintjedragers'
van de ongelovigen te waarschuwen voor de afschuwelijke gevolgen van
uw optreden en om u te informeren over uw status in de islam. (â¦) Het
zou ons uitermate verheugen wanneer wij de shariâa zouden inleiden met
het te pletter laten neervallen van meneer Wilders van de Euromast.
Tevens zullen wij gebruik maken van deze aangelegenheid om de Euromast
met het bloed van meneer Wilders om te dopen tot executiegebouw van
deze misdadigers ... totdat er een hoger gebouw wordt gebouwd."
173. De "Open brief aan Hirsi Ali" is niet alleen een regelrechte
bedreiging aan het adres van politica Ayaan Hirsi Ali, maar beschrijft
in niet mis te verstane bewoordingen de ondergang van aan wat in die
brief genoemd worden "de ongelovige fundamentalisten". Het geeft
bovendien uitdrukkelijk aan dat beoogd wordt het gewenste doel niet
met vreedzame middelen te bereiken maar door middel van geweld.
"Dit is een open brief aan de ongelovige fundamentalist, Ayaan Hirshi
Ali, van de Taghoet partij VVD. (â¦) Deze brief is Insha Allah een
poging om uw kwaad voor eens en altijd het zwijgen te doen opleggen.
Deze geschreven woorden zullen Insha Allah uw masker doen laten
vallen. (â¦) Ayaan Hirshi Ali je zal jezelf stuk slaan op de Islam !
(â¦) De islam zal zegevieren door het bloed van de martelaren. Het zal
haar licht verspreiden in elke donkere hoek van deze aarde en het zal
het kwaad desnoods met het zwaard terugdrijven naar zijn duistere hol.
(â¦) Er zal geen genade voor onrechtplegers zijn, slechts het zwaard
wordt tegen hen opgeheven. Geen discussies, geen demonstraties, geen
optochten, geen petities; slechts de dood zal de Waarheid van de
Leugen doen scheiden. (â¦) Ik weet zeker dat jij, O Amerika, ten onder
gaat. Ik weet zeker dat jij, O Europa, ten onder gaat. Ik weet zeker
dat jij, O Nederland, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O Hirshi
Ali, ten onder gaat. Ik weet zeker dat jij, O ongelovige
fundamentalist, ten onder gaat."
174. Het boek "De verplichting van het doden van degene die de profeet
uitscheld" is een vertaling van een geschrift van Sheikh-al-Islaam Ibn
Taymiyya.
"Het is verplicht om degene die de Profeet uitscheld, moslim of kafir,
te doden."
175. In de na de moord op Theo van Gogh door Jason W. geschreven
"Brief voor Boyeri" wordt deze moord en het martelaarschap
verheerlijkt en 'broeder Abu Zubair' (de zelf gekozen naam van
Mohammed B.) geprezen voor zijn daad. Jason W. verwijst in dit verband
naar het hierboven genoemde geschrift "De verplichting â¦"â
"Dinsdag 4 november 2004 werd de Ummah verblijd door de actie van onze
weledele broeder Abu Zubair waarbij een beruchte vijand van de islam
en de mensheid, genaamd Theo van Gogh (moge Allah zijn straf eeuwig
vermeerderen) naar de hel heeft gestuurd (...)
Waarlijk met zijn grote daad heeft hij een vijand uit de weg geruimd
die het lef had om Allah, zijn boodschapper, de vrouwen van de
boodschapper, de Sharia, de Islam, de Hijaab van onze moslima zusters,
en de moslim's en moslima's in het algemeen, te beledigen en te
bespotten. (â¦) Er moge geen twijfel zijn dat het een Verplichting is
voor de moslims om mensen zoals Theo van Gogh en anderen zoals hem te
doden. (â¦) Sheikh al-Islaam Ibn Taymiyya heeft een duidelijke fatwa
gegeven betreffende degenen die de Profeet beledigen. (â¦) Nu moet
elke moslim partij kiezen, en nu zal de ware gelovige van de ware
hypocriet onderscheiden worden. (â¦)
Met deze oorlogsverklaring heb je de poorten van de hel open gezet, en
zullen jullie, insha Allah, verbrand worden. ... Wij zijn gekomen met
de tweede zwarte dood, om jullie uit te roeien ... Het is daarom
noodzakelijk voor ons om de vijanden van Allah en onze vijanden te
verwerpen en oorlog tegen hen te voeren zoals zij dat tegen ons doen
(...)
O jullie ongelovigen ! Weet dat wij jullie afgoden verwerpen ! Weet
dat wij jullie wetten verwerpen ! Weet dat wij jullie democratie
verwerpen ! Weet dat er tussen jullie en ons vijandschap en haat is,
en dat we in een staat van oorlog zijn ! Weet dat wij niet zullen
ophouden jullie schade te berokkenen en terroriseren zolang er nog
bloed in onze aderen stroomt ! (â¦) Wij hebben al gewonnen indien wij
gelovigen zijn. Wij zullen over jullie ongelovige nekken heersen of we
zullen verblijd worden met het martelaarschap."
176. In het boek "Zestien argumenten voor de jihad. En een uitnodiging
tot het paradijs" wordt omschreven waarom moslims aan jihad moeten
doen, wat zij daarvoor terug krijgen en wordt opgeroepen tot de
gewapende strijd.
"Iedereen die de huidige situatie van de moslims aanziet zal tot de
conclusie komen dat hun grootste terugval komt door het achterwege
laten van Jihad (â¦) Vecht daarom voor de zaak van Allah, jullie
worden slechts voor jezelf verantwoordelijk gesteld, en spoor de
gelovigen aan. (â¦) Wij doen daarom een beroep op de moslim's en manen
ze aan te blijven vechten. (â¦) Het woord jihad, op zichzelf, betekent
alleen gewapend gevecht."
177. De "Open brief aan het Nederlandse volk" tenslotte is - in de
woorden van professor Peters - een oorlogsverklaring aan Nederland.
Volgens Mohammed B. is het bloed en de bezittingen van de Nederlanders
halal geworden voor de Islamitische Ummah. De dood en martelingen van
de moslim 'broeders en zusters' zal gewroken worden met het bloed van
het Nederlandse volk. Mohammed B. dreigt expliciet met aanslagen in de
tram, bus, trein, het winkelcentrum etcetera.
"Dit is een open brief aan het ongelovige volk van Nederland. (â¦) De
duistere wolken van de dood pakken zich samen boven uw land. Bereidt u
dus voor op datgene waar u nooit op voorbereidt kunt zijn. De dood en
martelingen van onze broeders en zusters zult u met uw eigen bloed
moeten aflossen. U bent overal een doelwit geworden: in de tram, bus,
trein, winkelcentrum enz. ... Het leven zal voor u in een hel
veranderen en u zult pas rust kennen als onze broeders en zusters dat
ook kennen."
Openbaarheid
178. Een groot aantal van de aangetroffen opruiende, bedreigende en
haatzaaiende teksten zijn geschreven in de vorm van een zogenoemde
"open brief". Reeds uit dit opschrift kan worden afgeleid dat het de
bedoeling was dat deze geschriften ter kennis van het publiek zouden
komen.
179. Het belang dat de groep hechtte aan het in de openbaarheid
brengen van hun gewelddadige geloofsovertuiging blijkt onder meer uit
de navolgende bewijsmiddelen.
180. Mohammed B. heeft in de brief bij zijn nalatenschap aan de groep
het verzoek gedaan om een aantal van zijn geschriften aan 'de
Islamitische Ummah' â de gehele Islamitische gemeenschap -
respectievelijk 'de wereld' kenbaar te maken. Hij doelt hierbij mede
op geschriften die als opruiend, bedreigend en/of haatzaaiend
gekwalificeerd kunnen worden.
181. Het geschrift "Zestien argumenten voor de jihad. En een
uitnodiging tot het paradijs" eindigt met een 'dringende oproep' aan
de lezer om persoonlijk bij te dragen aan de verspreiding van deze
oproep tot jihad. Aanbevolen wordt om het boek te printen, drukken,
publiceren op internet of via de e-mail verder te versturen.
182. Op 6 november 2004 lezen Jason W. en Ismail A. elkaar enkele
passages uit het hierboven genoemde geschrift "To catch a wolf" voor.
Beiden zijn kennelijk zo onder de indruk van de inhoud daarvan dat zij
vinden dat het geprint en uitgedeeld moet worden. Gesproken wordt
vervolgens over het laten drukken van bepaalde geschriften 'voor de
moslims'. Ismail A. zegt dat hij bepaalde 'brieven' (kennelijk wordt
gedoeld op de vele open brieven van Mohammed B.) wil verzamelen tot
een boekje.
183. Ook internet (in het bijzonder diverse MSN-sites) was voor de
groep kennelijk een beproefd middel om hun boodschap te verkondigen.
Tijdens chatsessies werd geprobeerd anderen te bekeren tot de
takfirische geloofsleer en werden die anderen aangespoord deze leer
verder te verspreiden. Getuige Sara-Louise P. heeft verklaard op welke
wijze dit gebeurde: "Men probeert je eerst van het één te
overtuigen, voordat men aan het volgende toekomt. Het eerste onderwerp
is de leer van Tahweed. Pas wanneer je hiervan overtuigd bent, komt
men aan de takfir toe." Eenmaal 'geronseld' bij de groep werd iemand
vervolgens aangespoord om via internet deze documenten met deze inhoud
verder te verspreiden. Deze getuige noemt in dit verband de verdachten
Nouriddin El F., Jason W. en Ahmed H.. Deze laatste zou aan de getuige
onder andere een "jihadistisch" boek hebben gestuurd. Ook aan getuige
Nawal H., een moslima die op dezelfde manier als getuige Sara-Louise
P. 'geronseld' werd, is door met name verdachte Nouriddin El F.
gevraagd het gedachtegoed verder te verspreiden, waaraan zij heeft
voldaan door onder andere stukken via internet te verspreiden.
184. Onderzoek naar het digitale beslag heeft uitgewezen dat enkele
binnen de groep vervaardigde en verspreidde geschriften ook op het
internet zijn gepubliceerd.
185. De deskundige Peters heeft verklaard dat bij de rekrutering voor
de jihad veelvuldig gebruik wordt gemaakt van beeld- en
geluidsmateriaal zoals dat in overweldigende hoeveelheid is
aangetroffen bij veel verdachten. De getuige Sara-Louise P. heeft
verklaard dat zij deze filmpjes toegestuurd kreeg via het al eerder
genoemde internetforum.
186. De conclusie moet dan ook zijn dan dat de groep het oogmerk had
op het in de openbaarheid brengen van bedreigende en van
geweldverheerlijkende en tot geweld en haat oproepende geschriften en
afbeeldingen.
Terroristisch oogmerk.
187. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de groep tot
oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in
artikel 140a Sr. Terroristische misdrijven zijn misdrijven die door de
wetgever in artikel 83 Sr als zodanig zijn aangemerkt. Deze misdrijven
hebben alle gemeenschappelijk dat zij moeten zijn begaan met een
terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Sr.
188. De delicten opruiing, verspreiding van opruiende geschriften en
aanzetten tot haat zijn door de wetgever niet aangemerkt als
(mogelijk) terroristische misdrijven. In zoverre kan derhalve niet
worden geconcludeerd dat de groep het oogmerk had op het plegen
terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr. Dit laat
overigens onverlet dat de misdrijven waartoe in de opruiende
geschriften en het opruiende beeld- en geluidsmateriaal wordt
aangezet, er mede op gericht zijn een deel van de bevolking ernstige
vrees aan te jagen en de Nederlandse politieke en constitutionele
structuren te vernietigen, zoals bedoeld in artikel 83a Sr.
189. De wetgever heeft ten aanzien van bedreiging wel bepaald dat dit
een terroristisch misdrijf kan opleveren, namelijk indien wordt
bedreigd met een terroristisch misdrijf, zoals in artikel 285 lid 3 Sr
strafbaar is gesteld. In diverse bij de leden van de groep
aangetroffen geschriften, waarvan enkele zojuist zijn geciteerd, wordt
duidelijk te verstaan gegeven dat een gewelddadige revolutie zal
worden teweeggebracht, gericht op het omverwerpen van de democratische
rechtsorde. Ten aanzien van het geweld wordt daarin ondubbelzinnig
gesproken over het doden van ongelovigen in het algemeen en enkele
politici in het bijzonder, zulks met gebruikmaking van het zwaard en
door middel van martelaren. Tevens wordt in de geschriften gesproken
over de grote angst die door dit alles teweeg zal worden gebracht. Een
en ander kan niet anders worden verstaan dan bedreigingen met moord
met een terroristisch oogmerk, te weten het vernietigen van politieke
en constitutionele structuren èn het aanjagen van ernstige vrees bij
de bevolking.
190. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de groep ook het
oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven.
Deelneming
Rechtspraak
191. Van deelneming is sprake indien een persoon behoort tot de
organisatie (in de zin van een gestructureerd en duurzaam
samenwerkingsverband) en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt,
gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de
verwezenlijking van het oogmerk misdrijven te plegen. Deelneming
bestaat dus in het leveren van een actieve bijdrage daaraan. Dit
veronderstelt opzet, dat wil zeggen een bewuste gedraging. Niet
vereist is dat die gedraging als zodanig strafbaar is. Zo is bij
voorbeeld het huren van een loods als zodanig niet strafbaar, maar zal
dit wel een strafbare deelnemingshandeling zijn als de huurder weet
dat de loods gebruikt zal worden voor de opslag van verdovende
middelen.
192. Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het
Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140
bepaald dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van
geldelijke of andere stoffelijke steun aan een criminele organisatie
alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve daarvan. Deze
bepaling bedoelt een verduidelijking te zijn van het begrip
deelneming; zij voegt daaraan niets toe en doet daaraan niets af.
193. In de term deelneming ligt een bepaalde mate van wetenschap van
het misdadig oogmerk van de organisatie besloten. Ter zitting is
hierover uitvoerig gedebatteerd, in het bijzonder naar aanleiding van
een arrest van het gerechtshof âs-Gravenhage van 21 juni 2004.
Centraal in dit debat staat de vraag of voor strafbare deelneming
onvoorwaardelijk opzet nodig is of dat voorwaardelijk opzet volstaat.
194. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998,
225, onder punt 5.3 met betrekking tot artikel 140 Sr overwogen: "Van
het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin
van die bepaling is slechts sprake, indien de betrokkene behoort tot
het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt,
gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de
verwezenlijking van het in dat artikel bedoeld oogmerk (HR 29 januari
1991, DD 91 169 en 169). In punt 5.4 van dat arrest is gesteld:
"Redelijke wetsuitleg brengt voorts met zich mee dat voor deelneming
in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in
zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet)
(onderlijning, rechtbank) dat de organisatie tot oogmerk heeft het
plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te
hebben van een of verscheidene concrete misdrijven die door de
organisatie worden beoogd."
In punt 3.3. van zijn arrest van 8 oktober 2002, NJ 2003, 64, verwijst
de Hoge Raad naar voormeld arrest uit 1997 en overweegt: "Bij de
beoordeling van de eerste klacht moet het volgende voorop worden
gesteld. Bij zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de
Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art.. 140 Sr
voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin
van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het
plegen van misdrijven."
195. De rechtbank leidt hieruit af dat voor deelneming het bewijs
geleverd dient te worden van onvoorwaardelijk opzet in die zin dat een
verdachte in zijn algemeenheid "weet" dat de organisatie tot oogmerk
heeft het plegen van strafbare feiten en dat te dezen niet kan worden
volstaan met zogenoemd voorwaardelijk opzet. Dit "weten" moet worden
verstaan in de betekenis van "moet hebben geweten". Niet voldoende is
dus dat een verdachte het "had moet weten". Voor een andersluidende
opvatting kan naar het oordeel van de rechtbank geen steun worden
gevonden in het arrest van het gerechtshof âs-Gravenhage van
21 juni 2004 (LJN: AP2058). In dat arrest knoopt het gerechtshof aan
bij het eerder genoemd arrest van de Hoge Raad van 18 november 1997
door te verwijzen naar het hierboven aangehaalde citaat uit dat arrest
van de Raad waarna het gerechtshof vervolgens overweegt:
"In het onderhavige geval is sprake van een pluraliteit van commune
respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie
zouden zijn beoogd. In een dergelijk geval gaat het naar 's hofs
oordeel niet aan om uit het meewerken aan bijvoorbeeld
vermogensdelicten de wetenschap (in de bovenbedoelde zin van
onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie
voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te
leiden. Het hof leidt dat ook af uit de in dat arrest weergegeven
formulering van de Hoge Raad van het begrip deelneming, waarin de
verdachte betrokkenheden verweten moeten kunnen worden die strekken
tot dan wel rechtstreeks verband houden met het criminele oogmerk (â¦)
in zijn onderscheiden onderdelen. Tussen het kennis dragen van een
concreet voorgenomen misdrijf en de algemene wetenschap van de
criminele gerichtheid van de organisatie bestaat een breed spectrum
van gradaties. Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde
overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten
aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de
organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van
onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge
Raad in r.o. 5.4. "in zijn algemeenheid (weten)" ook aangeeft. Het hof
gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid
ingevolge artikel 140 Sr ook voor dÃe misdrijven voldoende is indien
de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele
karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij
ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen
zou kunnen bewegen en die - als aanmerkelijk te kwalificeren - kans
ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die
bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven."
196. De rechtbank ziet geen aanleiding om bovenaangehaalde overweging
van het gerechtshof anders te verstaan dan dat het gerechtshof in de
lijn van de uitspraak van de Hoge Raad tot uitgangspunt neemt dat er
sprake moet zijn van onvoorwaardelijk opzet (in zijn algemeenheid
weten) voor wat betreft het criminele karakter van de organisatie doch
dat het gerechtshof voorts overweegt dat niet vereist is dat de
deelnemer ook onvoorwaardelijk opzet dient te hebben ten aanzien van
"ieder van de verschillende categorieën misdrijf die de organisatie
op het oog heeft." Het is dus niet voldoende om ook wat betreft de
wetenschap zelf van het criminele karakter van de organisatie te
volstaan met voorwaardelijk opzet. De rechtbank is van oordeel dat ook
voor deelneming aan een terroristische organisatie sprake moet zijn
van onvoorwaardelijk opzet.
Bewijs
197. Hierboven is reeds overwogen dat alle verdachten behoren tot een
gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft
het plegen van de misdrijven opruiing, verspreiding van opruiende
geschriften, het aanzetten tot haat, bedreiging en bedreiging met
terroristische misdrijven.
198. Ten aanzien van alle verdachten staat vast dat zij in hun
algemeenheid moeten hebben geweten dat de groep waartoe zij behoorden
het oogmerk had op het plegen van dit soort misdrijven.
199. Nu is de vraag aan de orde of de verdachten zich schuldig hebben
gemaakt aan gedragingen die op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan
de verwezenlijking van het oogmerk van de groep. In hun requisitoir
hebben de officieren een opsomming gegeven van wat zij aanmerken als
strafbare deelnemingshandelingen. De rechtbank zal daarover eerst in
algemene zin haar oordeel geven om vervolgens per verdachte na te gaan
of bewijs van zodanige handelingen voorhanden is.
200. Zoals de meeste organisaties en clubs zowel actieve als passieve
leden kennen, valt dit onderscheid ook bij de onderhavige groep te
onderkennen. Hoewel alle verdachten kunnen worden aangemerkt als lid
van de groep, hebben zij zich niet allemaal zo gedragen dat de groep
daadwerkelijk iets aan ze heeft gehad voor de verwezenlijking van het
hiervoor omschreven criminele oogmerk. Sommigen hebben slechts
meegelopen. Zij hebben bijvoorbeeld bijeenkomsten bijgewoond waar werd
opgeruid en haat gezaaid maar daar niets aan bijgedragen, opruiende en
bedreigende geschriften of bestanden in ontvangst genomen maar daar
niets mee gedaan. Door zich aldus te gedragen hebben deze groepsleden
direct noch indirect bijgedragen aan de verwezenlijking van het
criminele oogmerk van de groep. Hieruit volgt dat gedragingen als het
bijwonen van de bijeenkomsten en het in ontvangst nemen van
vorenbedoelde geschriften niet als deelnemingshandelingen kunnen
worden aangemerkt.
201. Volgens de officieren van justitie moeten de vorenbedoelde
passieve leden toch als deelnemers aan de groep worden aangemerkt
omdat zij zich niet van deze groep en haar ideologie hebben
gedistantieerd. De rechtbank sluit niet uit dat deelneming aan een
criminele organisatie onder zeer bijzondere omstandigheden ook kan
geschieden door nalaten waar actie zou zijn geboden. Van dergelijke
bijzondere omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken.
202. Naast het passieve lidmaatschap als hiervoor omschreven komt het
voor dat een lid van de groep wel op enigerlei wijze actief is
geweest, maar dat de activiteit te ver verwijderd stond van de
verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep om te kunnen
concluderen dat met die handeling daaraan direct of indirect is
bijgedragen. Voorbeelden van dergelijke handelingen zijn in deze zaak
het incidenteel een ander groepslid met de auto ergens heen rijden of
thuis onderdak verschaffen, zonder dat duidelijk is dat deze ritten of
die logeerpartij verband hielden met het criminele oogmerk van de
groep. Hetzelfde geldt voor het geven van geld ten behoeve van de
echtgenote van Samir A. Dergelijke handelingen kunnen derhalve ook
niet worden aangemerkt als deelnemingshandelingen in de zin van
artikel 140 Sr.
203. Daar staat tegenover dat er in de groep ook enkele actieve leden
zijn te onderkennen, die met hun handelingen wel hebben bijdragen aan
de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep. Zij hebben
dit bijvoorbeeld gedaan door bijeenkomsten te organiseren waar wordt
opgeruid en haat gezaaid, door daar als spreker een actieve rol te
vervullen, door opruiende, haat zaaiende en/of bedreigende geschriften
te schrijven, te vertalen en/of aan anderen te verspreiden - in
geschrift dan wel digitaal - of door het op enigerlei wijze
faciliteren van het digitaal verspreiden van documenten als hiervoor
bedoeld, bijvoorbeeld door een ander lid te maken van een MSN-groep
waarbinnen dit gebeurt. Dergelijke handelingen moeten als
deelnemingshandelingen in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
204. Samenvattend komt de rechtbank in deze zaak tot de volgende
opsomming van handelingen die wel, respectievelijk niet als
deelnemingshandelingen moeten worden aangemerkt.
205. Wel moeten als deelnemingshandelingen van de groep worden
aangemerkt:
- het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar
wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en
bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep, waaronder is begrepen het werven voor de gewapende
strijd en het oproepen tot het martelaarschap;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van
opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten
en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
- het tonen van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
- het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken
van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal, waaronder
is begrepen het lid maken van een MSN-groep en het repareren van
computers.
Deze handelingen dragen immers bij aan de realisatie van het oogmerk
van de organisatie: het opruien, het verspreiden van documenten en
geschriften ter opruiing, het zaaien van haat, bedreiging en
bedreiging met terroristische misdrijven.
206. Geen deelnemingshandelingen aan de groep zijn:
- het bijwonen van bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het lezen/bekijken of beluisteren van opruiende en/of haat zaaiende
en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het in ontvangst nemen en/of voorhanden hebben â niet ter
verspreiding â van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
- het incidenteel autorijden voor een ander groepslid, indien dit geen
verband houdt met het criminele oogmerk;
- het op naam zetten van een auto of het uitlenen van een auto aan een
ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele
oogmerk;
- het leveren of bewaren van goederen aan/voor een ander groepslid,
indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;
- het onderdak verlenen aan een ander groepslid, indien dit geen
verband houdt met het criminele oogmerk;
- het geven van geld ten behoeve van de echtgenote van Samir A.
Deelnemingshandelingen per verdachte bezien
207. Bij de volgende verdachten heeft de rechtbank
deelnemingshandelingen vastgesteld, te weten:
208. Nouriddin El F.:
- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en
bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het tonen van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.
209. Ahmed H.:
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken
van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.
210. Ismael A.:
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal.
211. Zine Labidine A.:
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal.
212. Mohamed Fahmi B.:
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende
en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal.
213. Mohammed B.:
- het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar
wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en
bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende
en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van
opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of
beeld- en/of geluidmateriaal;
- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.
214. Youssef E.:
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende/haat zaaiende
en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal.
215. Mohamed El M.:
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende/haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
216. Jason W.:
- het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie
van de groep;
- het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat
zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of
geluidmateriaal;
- het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van
opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten
en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
- het tonen van opruiende/haat zaaiende en/of bedreigende
geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal.
217. De rechtbank acht geen deelnemingshandelingen bewezen ten aanzien
van de volgende verdachten:
- Nadir A.;
- Rachid B.;
- Mohamed el B. en
- Zakaria T.
Deze verdachten zullen daarom worden vrijgesproken van de deelneming
aan een criminele organisatie en van de deelneming aan een
terroristische organisatie.
Strafoverwegingen
218. De rechtbank legt straffen op op grond van de ernst van de
bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn
begaan, en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verachten
zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting. Geen van de
verdachten, met uitzondering van Mohammed B., heeft een relevant
strafblad.
219. Zoals hierboven vermeld ligt aan de strafbaarstelling van artikel
140 en 140a Sr de gedachte ten grondslag dat de openbare orde
beschermd moet worden tegen organisaties die beogen (terroristische)
misdrijven te plegen. Het gevaar voor de openbare orde dat van deze
groep uitging wordt in aanzienlijke mate versterkt door het type
misdrijven waarop de groep het oog had. De misdrijven opruiing,
verspreiding ter opruiing en het aanzetten tot haat staan in het
Wetboek van Strafrecht ook gerangschikt onder de misdrijven tegen de
openbare orde. Het misdrijf bedreiging niet. Bedreiging van publieke
personen vormt echter wel degelijk een bedreiging van de openbare
orde. Bedreiging met terroristische misdrijven raakt de openbare orde
in het hart. De rechtbank roept in herinnering wat zij hierboven heeft
overwogen over de fundamentele vrijheden. Het samenstel van deze
vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat
mensen van heel verschillende levensovertuiging in vrijheid en in
vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is déze rechtsorde die
bedreigd wordt door de misdrijven waarop de groep het oog had. Wie
haat zaait en geweld predikt, legt de basis voor het plegen van
misdrijven die erop gericht zijn de bevolking ernstige vrees aan te
jagen en de Nederlandse rechtsorde te vernietigen. Dit is waaraan de
verdachten hebben bijgedragen. De rechtbank rekent hen dit zwaar aan.
220. De verdachten zullen gestraft worden naar de mate van hun
deelneming, waaronder begrepen de duur daarvan.
Enkele overwegingen m.b.t. de strafwaardigheid van de gedragingen van
verdachte Mohammed B.
221. Deze verdachte was de initiator en leider van de groep jongens
die hij om zich heen verzamelde. Hij was degene die de anderen in zijn
huis ontving. Hij was degene die als een leermeester optrad tijdens de
bijeenkomsten. Hij was degene die geweldverheerlijkende traktaten
vertaalde en verspreidde. Hij was degene die geweld verheerlijkende
documenten schreef en verspreidde. Hij had een kennelijk niet te
stuiten drang om zijn gewelddadige ideeën bij anderen ingang te doen
vinden.
222. De rechtbank acht de handelwijze van verdachte uiterst
verwerpelijk. Zij komt evenwel niet toe aan het aan verdachte opleggen
van een straf nu dit ingevolge het wettelijk stelsel niet mogelijk is
omdat verdachte bij onherroepelijke vonnis van de rechtbank Amsterdam
van 26 juli 2005 tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld.
De rechtbank heeft hieraan ter zitting van 14 oktober 2005 reeds een
aantal overwegingen gewijd, waarnaar zij kortheidshalve verwijst. De
conclusie is derhalve dat aan de verdachte Mohammed B. thans geen
straf meer kan worden opgelegd. Evenmin kan het opleggen van een
maatregel aan de orde komen.
Aanvullende motivering van de straf voor Nouriddin El F.
223. Naast hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deelneming aan
een criminele en terroristische organisatie wordt de straf voor deze
verdachte in belangrijke bepaald door het bewezen verklaarde bezit van
een machinepistool op 22 juni 2005. Dit is een zeer gevaarlijk
vuurwapen. Het wapen was doorgeladen en de vuurregelaar stond op
"automatisch". Alleen het overhalen van de trekker was genoeg geweest
om het wapen af te vuren. Verdachte droeg het wapen in een rugzakje
dat hij over zijn linker schouder had hangen. Uit het relaas van de
verbalisanten blijkt dat dat rugzakje aan de bovenzijde geopend was en
dat verdachte toen de verbalisanten zich als politie bekend maakten
met zijn rechterhand nog een beweging heeft gemaakt in de richting van
die schouder. Verdachte is toen evenwel door de verbalisanten tegen de
grond gewerkt. Niet valt uit te sluiten dat verdachte het wapen
daadwerkelijk had willen gebruiken.
Behalve het doorgeladen machinepistool had verdachte een bij dat wapen
passende geluiddemper, twee patroonhouders en een grote hoeveelheid
scherpe patronen bij zich. De rechtbank acht het voorhanden hebben van
dit soort voorwerpen een bijzonder ernstig feit. Het is van algemene
bekendheid dat het onbevoegde bezit van vuurwapens maar al te vaak
leidt tot het gebruik daarvan met niet zelden dodelijk gevolg. De
rechtbank rekent het de verdachte ook aan dat hij over het voorhanden
hebben van het vuurwapen, de geluiddemper, de patroonhouders en de
munitie geen enkele verklaring heeft willen afleggen. Een feit als het
onderhavige verdient een zeer zware bestraffing.
Aanvullende motivering van de straf voor Ismail A. en Jason W.
224. Naast hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deelneming aan
een criminele en terroristische organisatie wordt de straf voor deze
verdachten in zeer belangrijke mate bepaald door de vijfvoudige poging
tot moord op leden van het arrestatieteam en het bezit van vier
handgranaten. De poging tot moord is gepleegd op het moment dat die
AT-ers in de uitoefening van hun functie de verdachten in de woning
aan de Antheunisstraat te Den Haag wilden gaan aanhouden. Verdachten
hebben dit gedaan door overeenkomstig een door hen tevoren beraamd
plan een handgranaat te gooien in de richting van de AT-ers die voor
de deur van de woning stonden, met de opzet die AT-ers te doden. Het
betrof een zogenoemde scherfgranaat van een type dat bij ontploffing
een groot aantal metalen kogeltjes in het rond slingert en daarmee
mensen binnen een straal van 10 meter dodelijk kan verwonden. Een
krachtig wapen derhalve, dat in staat is in één klap een groot
aantal slachtoffers te maken. Het mag een wonder heten dat geen van de
vijf AT-ers die zich in de directe nabijheid van de exploderende
granaat bevonden, hierdoor is gedood. Wel hebben de rondvliegende
kogeltjes deze AT-ers zodanig letsel en leed toegebracht dat zij nog
steeds de - in enkele gevallen ingrijpende - gevolgen daarvan moeten
ondervinden, zowel lichamelijk als psychisch.
225. Ofschoon het Jason W. is die de daadwerkelijke handeling van het
gooien van de handgranaat heeft verricht, is dit in zodanige nauwe en
bewuste samenwerking met Ismail A. gebeurd, zoals hiervoor in de
bewijsoverwegingen is aangegeven, dat de rechtbank daarin geen
aanleiding ziet Ismail A. dit feit minder zwaar aan te rekenen dan
Jason W..
226. Poging tot moord behoort tot de ernstigste delicten van het
Wetboek van Strafrecht en wordt daarom bedreigd met een zware straf.
Verdachten hebben zich schuldig gemaakt aan een vijfvoudige poging tot
moord. Zij hebben hiermee getoond geen enkel respect te hebben voor
het menselijk leven. Dit wordt bevestigd door de OVC-opnamen van na de
explosie, waarin hoorbaar is hoe blij en tevreden beide verdachten
reageren als zij â gelukkig ten onrechte â menen dat zij met de
handgranaat één of twee van de AT-ers hebben gedood. Ook ter
terechtzitting hebben beide verdachten er geen blijk van gegeven de
ernst en de laakbaarheid van dit misdrijf in te zien. Evenmin is
gebleken dat zij zich enige rekenschap geven van het hierdoor aan de
slachtoffers toegebrachte leed. Een en ander stemt zorgelijk voor de
toekomst. Bij de bepaling van de aan beide verdachten op te leggen
straf voor dit feit houdt de rechtbank dan ook naast de ernst van het
feit tevens rekening met het belang van de bescherming van de
maatschappij tegen deze verdachten.
227. De verdachten Ismail A. en Jason W. hebben zich beiden daarnaast
nog schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 4 handgranaten,
zijnde wapens in de zin van artikel 2, categorie II, van de Wet wapens
en munitie. Dit betreft vanwege het gevaarzettend karakter ervan een
ernstig en strafwaardig misdrijf. De rechtbank weegt dit mee in de
strafbepaling voor deze beide verdachten, al heeft dit feit in
vergelijking met de hiervoor genoemde vijfvoudige poging tot moord een
relatief ondergeschikte invloed op de hoogte van de op te leggen
straf.
228. De wet laat niet toe aan deze verdachten voor de bewezen
verklaarde feiten de bijkomende straf tot ontzetting van het actief en
passief kiesrecht op te leggen.
Beslag
229. De rechtbank zal van de in beslag genomen voorwerpen een aantal
teruggeven, zoals door de officier van justitie gevorderd. De
inbeslaggenomen wapens en onderdelen daarvan zullen worden onttrokken
aan het verkeer.
230. De officier van justitie heeft tevens gevorderd een groot aantal
van de in beslag genomen voorwerpen die staan vermeld op de ter
zitting overgelegde beslaglijsten aan het verkeer te onttrekken. De
vordering is door de officier van justitie niet per voorwerp
afzonderlijk toegelicht of onderbouwd. De rechtbank heeft bij haar
beraadslaging geconstateerd dat het met name betreft een (zeer) grote
hoeveelheid geschriften in digitale vorm (opgeslagen op harde
schijven, USB-sticks en dergelijke) en/of om geschriften in fysieke
vorm, onder andere boeken. Het gaat daarbij (mede) om geschriften c.q.
teksten in de Arabische, althans niet-Nederlandse taal. Daarvan is
geen vertaling overgelegd. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank
niet in staat is zich een oordeel te vormen of die voorwerpen "van
zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd
is met de wet of met het algemeen belang". De rechtbank is feitelijk
derhalve niet in staat ten aanzien van al die voorwerpen enige
beslissing te nemen als bedoeld in artikel 353 van het Wetboek van
Strafvordering. De rechtbank ziet zich onder deze omstandigheden
genoodzaakt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in
zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer van deze voorwerpen. De
officier van justitie kan desgewenst alsnog een vordering indienen ten
einde een beschikking uit te lokken als bedoeld in artikel 36b, eerste
lid, onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, in welke procedure alsdan
duidelijkheid dient te worden gebracht over voornoemde vraag.
231. De rechtbank merkt overigens nog op dat op de beslaglijst van een
aantal verdachten staan vermeld de door die verdachten afgelegde
schrijfproef. De rechtbank merkt op dat niet is gebleken dat die
voorwerpen strafvorderlijk in beslag zijn genomen en de rechtbank gaat
er ook overigens van uit dat die voorwerpen abusievelijk op de
beslaglijsten zijn opgenomen. De rechtbank zal over die voorwerpen dan
ook geen beslissing nemen.
De uitspraken:
Dan volgen nu de beslissingen per verdachte:
Nadir A.: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is
tenlastegelegd.
Aan hem wordt teruggegeven de personal computer, zoals op de
beslaglijst vermeld, met uitzondering van de harde schijf.
Rachid B.: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is
tenlastegelegd.
Aan hem worden teruggegeven een computer van het merk IBM en een
laptop van het merk Toshiba inclusief tas, zoals op de beslaglijst
vermeld, beide met uitzondering van de harde schijf.
Mohamed El B.: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is
tenlastegelegd.
Aan hem worden teruggegeven een computer van het merk Compaq, een
MP3-speler, een USB-stick en een floppy disk, zoals vermeld op de
beslagllijst.
Zakaria T.: Hij wordt vrijgesproken van al hetgeen hem is
tenlastegelegd.
Youssef E.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar,
met aftrek van voorarrest.
Aan hem wordt teruggegeven de personal computer, zoals vermeld op de
beslaglijst onder nummer 23, met uitzondering van de harde schijf. De
rechtbank gelast teruggave aan de rechthebbende van een computer van
het merk Dell, zoals vermeld op de beslaglijst onder nummer 74.
Zine Labidine A.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Aan hem worden teruggegeven de personal computers, zoals vermeld op de
beslaglijst onder nummers 124 en 125, beide met uitzondering van de
harde schijf, een aantal videobanden, een studenten OV-jaarkaart en
een aantal diskettes.
Mohamed Fahmi B.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde
invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.
Aan hem worden teruggegeven twee personal computers en een laptop van
het merk Sony, zoals vermeld op de beslaglijst, alle met uitzondering
van de harde schijf.
Mohamed El M.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar,
met aftrek van voorarrest.
Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde
invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.
Ahmed H.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar,
met aftrek van voorarrest.
Gelet op de duur hiervan en de bepalingen ten aanzien van vervroegde
invrijheidstelling heft de rechtbank de voorlopige hechtenis op.
Aan hem worden teruggegeven twee computers van het merk Diny Link
respectievelijk Acer Aspire en twee laptops met tassen en toebehoren
van het merk IBM respectievelijk HP, zoals vermeld op de beslaglijst,
alle met uitzondering van de harde schijf.
Mohammed B.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie.
Hem wordt geen straf of maatregel opgelegd.
Aan hem wordt teruggegeven een printer zoals vermeld op de
beslaglijst.
Nouriddin El F.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie
alsmede aan het overtreden van de Wet wapens en munitie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar,
met aftrek van voorarrest.
De rechtbank gelast de onttrekking aan het verkeer van een doosje met
40 patronen, een machinepistool van het merk Agram, een patroon, een
geluiddemper en 2 patroonhouders met inhoud, zoals vermeld op de
beslaglijst.
Ismael A.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie, het
medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd en het
medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13
jaar, met aftrek van voorarrest.
Hij wordt veroordeeld tot betaling van de vorderingen van de
benadeelde partijen zoals eerder vermeld. De rechtbank verklaart
tevens de schadevergoedingsmaatregel van toepassing.
Aan hem worden teruggegeven de inbeslaggenomen en niet teruggegeven
voorwerpen zoals vermeld op de beslaglijst onder de nummers 12A, 21A
en 21B, te weten een personal computer (merkloos) een personal
computer van het merk Packard Bell en een personal computer van het
merk Apple, alle met uitzondering van de harde schijf.
Jason W.: Hij is schuldig aan deelneming aan een criminele
organisatie, en aan deelneming aan een terroristische organisatie, het
medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd en medeplegen
van overtreding van de Wet wapens en munitie.
Hij wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15
jaar, met aftrek van voorarrest.
Hij wordt veroordeeld tot betaling van de vorderingen van de
benadeelde partijen zoals eerder vermeld. De rechtbank verklaart
tevens de schadevergoedingsmaatregel van toepassing.
De rechtbank gelast de teruggave van de volgende voorwerpen: van lijst
1: nummer 1792 op beslaglijst: Testament uit "Wij Moslims" jaargang 3
nr. 6, digitale camera (nr. 116), Laptop merk Toshiba (nr. 629),
m.u.v. harde schijf Computer Fujitsu-Siemens, m.u.v. harde schijf (nr.
802), en van lijst 2: printer HP deskjet 3550 + kabels (nummer A-9),
printer Olivetti JP192 + kabels (nummer A-9), printer HP 2000C (nummer
B-16);
de rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
een salarisspecificatie op naam van Laarbi (uit A-6) en een Spaans
paspoort met daarin verblijfsvergunning voor NL.
De rechtbank gelast de onttrekking aan het verkeer van de volgende
voorwerpen zoals omschreven op de beslaglijst 1: een handgeschreven
testament (nummers 120 en 121), een hotmailbericht "de brief van
Mohammed B. aan Hirsi Ali doorgezonden e-mailbericht (nummer 620 en
621), handgeschreven vertalingen naar het Nederlands van radicaal
islamitische teksten (nummers 705 t/m 743), uitleg airbag-unit (nummer
782), en van de op beslaglijst 2 vermelde voorwerpen: een
samoeraizwaard (D-27), (omhulsel) samoeraizwaard (G-2),
veiligheidsring met pin, vermoedelijk van een handgranaat (uit doos
J1), slede en houder wapen (uit doos B12), kast van wapen (uit doos
B28), beugel van handgranaat (van de straat), mes (uit doos K3), heft
van mes (uit doos K3) en een lemmet van mes (uit doos K3).
Voor zover hiervoor geen beslissing is genomen over in beslag genomen
voorwerpen, wordt het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard
in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer van in beslag
genomen voorwerpen.
Alle veroordeelden hebben het recht binnen 14 dagen in beroep te
komen.
Het openbaar ministerie kan in alle zaken hoger beroep instellen.
De vonnissen zijn gewezen door
mrs. De Boer, voorzitter,
Elkerbout en Van Belzen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Kleijne en Dingley, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10
maart 2006.
-.-.-.-.-.-
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 10 maart 2006
Rechtbank 's-Gravenhage